In deze zaak heeft verzoekster, woonachtig in België, een schadevergoedingsverzoek ingediend tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Verzoekster heeft verzocht om vergoeding van schade ten bedrage van € 8.489,59, als gevolg van het niet opleggen van een loonsanctie aan haar werkgever. De verweerder heeft in een eerder besluit een schadevergoeding van € 6.563,59 toegekend, maar verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, specifiek met betrekking tot het werknemersgedeelte van de pensioenpremie.
De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen het erover eens zijn dat het bezwaarschrift van verzoekster moet worden opgevat als een verzoekschrift in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank oordeelt dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten de loondoorbetalingsverplichting van de werkgever te verlengen, wat heeft geleid tot een onrechtmatige daad. De rechtbank heeft de schadevergoeding toegewezen, inclusief het werknemersgedeelte van de pensioenpremie, omdat verzoekster anders slechter af zou zijn dan wanneer de loonsanctie wel was opgelegd.
De rechtbank heeft de schadevergoeding vastgesteld op € 1.926,- en heeft verweerder ook veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van verzoekster. De uitspraak is gedaan door mr. J.T. Kruis en is openbaar uitgesproken op 31 januari 2019. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.