ECLI:NL:RBAMS:2019:5365

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
24 juli 2019
Publicatiedatum
23 juli 2019
Zaaknummer
13/994061-17 (Promis)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dodelijk arbeidsongeval door nalatigheid in veiligheidsmaatregelen op bouwplaats

Op 10 januari 2017 vond er een dodelijk arbeidsongeval plaats op de bouwplaats Nieuwbouw Nieuw Hoog Catharijne in Utrecht. Een bouwvakker, [slachtoffer], viel ongeveer 20 meter in een technische schacht van het Poortgebouw, wat leidde tot zijn overlijden. De rechtbank oordeelde dat zowel de hoofdaannemer als de onderaannemer verantwoordelijk waren voor het niet naleven van de Arboregelgeving. De rechtbank stelde vast dat de schachtruimte niet was afgedekt, niet was verlicht en niet was voorzien van waarschuwingsborden. Bovendien waren de werknemers niet adequaat gewaarschuwd voor de risico's van valgevaar. De rechtbank legde een geldboete op van € 75.000 aan de hoofdaannemer en € 50.000 aan de onderaannemer. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van werkgevers om te zorgen voor een veilige werkomgeving en de noodzaak van adequate voorlichting en toezicht op de werkplek.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/994061-17 (Promis)
Datum uitspraak: 24 juli 2019
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, economische strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
gevestigd op het adres [vestigingsadres] , [vestigingsadres] .
op zitting vertegenwoordigd door [naam bestuurder] , bestuurder, en [naam vertegenwoordiger] , uitvoerder.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 10 juli 2019.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. S. Kubicz en van wat de raadsman mr. A.F.Th.M. Heutink en de vertegenwoordigers van verdachte naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat zij zich samen en in vereniging heeft schuldig gemaakt aan
1. opzettelijk handelingen verrichten of nalaten in strijd met de Arbeidsomstandighedenwet (hierna Arbowet) en het Arbeidsomstandighedenbesluit (hierna Arbobesluit), nu zij op een bouwplaats genaamd Nieuwbouw Nieuw Hoog Catharijne, in een bouwwerk genaamd Poortgebouw, een arbeidsplaats, werknemers, onder wie [slachtoffer] , arbeid heeft laten verrichten en deze arbeidsplaats heeft laten betreden, nu deze werknemers onvoldoende geïnformeerd waren, er te weinig toezicht was en de arbeidsplaats niet veilig was ingericht of een combinatie van deze factoren, terwijl daardoor naar verdachte wist of redelijkerwijs moest weten levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van die werknemers, onder wie [slachtoffer] , ontstond of te verwachten was;
2. aanmerkelijk onvoorzichtig handelen, dan wel een vorm daarvan, waardoor het aan haar schuld te wijten is dat [slachtoffer] door een roostervloer van een schacht is gevallen en aan de gevolgen daarvan is overleden.
De gehele tekst van de tenlastelegging is opgenomen in een bijlage die aan dit vonnis is gehecht.

3.Waardering van het bewijs

3.1.
Standpunten officier van justitie en verdediging
De officier van justitie heeft overeenkomstig haar op schrift gestelde requisitoir gerekwireerd tot bewezenverklaring van al de onder 1 en 2 tenlastegelegde handelingen. Desgevraagd heeft zij in een mondelinge aanvulling daarop aangegeven dat volgens haar [verdachte] als werkgever in de zin van de Arbeidsomstandighedenwet heeft te gelden en medeverdachte [medeverdachte] als medepleger.
De raadsman heeft overeenkomstig zijn op schrift gestelde pleitnotitie bepleit om verdachte vrij te spreken.
De standpunten van de officier van justitie en de raadsman zullen bij de beoordeling van de rechtbank nader worden omschreven.
3.2.
Het oordeel van de rechtbank
3.2.1.
Algemeen
De rechtbank zal voordat zij op de afzonderlijke feiten ingaat, de (directe) toedracht van het dodelijke arbeidsongeval en de situatie ter plaatse bespreken. Zij gaat daarbij uit van de volgende feiten en omstandigheden. [1]
De toedracht
Op 11 januari 2017 is [slachtoffer] (hierna [slachtoffer] ) vroeg in de ochtend aangetroffen op de bouwplaats ‘Nieuwbouw Nieuw Hoog Catharijne (hierna NHC)’ in Utrecht op de kelderverdieping van het Poortgebouw in een technische schacht. [2] Hij was overleden. [3] [slachtoffer] was werkzaam op de bouwplaats als gevelmonteur en ingeleend door [verdachte] (hierna [verdachte] ). [4] [verdachte] bepaalde welke werkzaamheden [slachtoffer] moest verrichten. [5] [verdachte] was op haar beurt door [medeverdachte] (hierna [medeverdachte] ) ingeschakeld voor het ‘engineeren’, leveren en aanbrengen van de aluminium gevelelementen ten behoeve van het Poortgebouw. [6]
Volgens getuigen is [slachtoffer] de voorgaande dag, op 10 januari 2017, de eerste werkdag na zijn kerstvakantie, rond 7:15 uur naar zijn auto gegaan om zijn accuboormachine te halen en is hij na 08:00 uur niet meer gezien. [7]
Uit het schouwrapport volgt dat het bij [slachtoffer] aangetroffen letsel past bij een val van grote hoogte en dat hij vierentwintig uur of langer voor de schouw is overleden. Hij is vermoedelijk min of meer rechtstandig naar beneden gevallen en is komen te overlijden aan een inwendige bloeding of aan letsel in de hersenstam ontstaan ten gevolge van de val. [8]
De verdiepingen van de schachtruimte waren tot en met de vijfde verdiepingsvloer gedeeltelijk voorzien van een roostervloer met daarin een sparing aan de gevelzijde van de schachtruimte. [9] Op de vierde verdieping stond er ten tijde van de val een zogenaamde ‘elektrapaddenstoel’ in de schachtruimte, om bouwvakkers van stroom te voorzien. [10] In die elektrapaddenstoel is de oplader van de accuboormachine van [slachtoffer] aangetroffen door een collega, getuige [naam getuige] . [11] Die oplader ontbrak in de gereedschapskoffer die op de kelderverdieping naast het lichaam van [slachtoffer] werd aangetroffen. [12] De hoogte van de roostervloer van de vierde verdieping tot aan de vloer van de kelderschacht was ongeveer twintig meter. [13]
De rechtbank stelt op basis van de tijdspanne gegeven door de schouwarts in combinatie met de verklaringen van de getuigen vast dat [slachtoffer] in de vroege ochtend van 10 januari 2017 is gevallen en terecht is gekomen in de schachtruimte van de kelder. Omdat de oplader van de accuboormachine die [slachtoffer] net daarvoor had opgehaald, is aangetroffen in de elektrapaddenstoel in de schachtruime op de vierde verdieping en het bij hem aangetroffen letsel past bij een val van grote hoogte, stelt de rechtbank eveneens vast dat [slachtoffer] in de aanwezige sparing in de roostervloer in de schachtruimte van deze verdieping moet zijn gevallen. Dit wordt ondersteund door de verklaring van de hoofduitvoerder van [medeverdachte] , [naam hoofduitvoerder] , die ter plaatse heeft verklaard dat [slachtoffer] waarschijnlijk vanaf de vierde verdieping in de schacht was gevallen. [14]
De feitelijke situatie op de vierde verdieping ten tijde van het ongeval
Uit onderzoek ter plaatse volgt dat op 11 januari 2017 de toegang tot de technische schachtruime op de vierde verdieping afgezet was met twee houten latten. [15] Verschillende getuigen hebben echter verklaard dat in ieder geval op 9 en 10 januari 2017 de schachtruime op deze verdieping niet was afgezet. [16] Daarnaast hebben twee medewerkers van [medeverdachte] verklaard dat zij op 11 januari 2017 opdracht hebben gekregen om alle schachten langs te lopen en de schachten die niet afgeschermd waren, af te schermen met twee planken. [17] Op sommige verdiepingen zat wel een afscherming en op sommige verdiepingen niet. [18]
Verder was er geen directe toegang tot de gevelsteiger, zoals een trap, ladder of eenvoudige opstap op de werkvloer. De steiger was alleen vanuit het gebouw toegankelijk door een opening in de gevel. De enige opening in de gevel op de vierde verdieping naar het steigerwerk was een opening op ongeveer twee meter hoogte. [19]
Ten tijde van het onderzoek op 13 januari 2017 was er in de technische schachtruimte op de vierde verdieping geen (werkende) verlichting aanwezig en pas om 08:30 uur was de sparing in de roostervloer in de schachtruimte volledig zichtbaar door buitenlicht. [20]
De rechtbank stelt op basis van het voorgaande vast dat er op 10 januari 2017, ten tijde van het ongeval, geen afscherming dan wel andere waarschuwingsborden voor de ingang van de schachtruimte op de vierde verdieping aanwezig waren en dat de twee plankjes voor de toegang tot de schacht, die op 11 januari 2017 door de inspectie zijn gezien, die dag zijn aangebracht. Daarnaast stelt de rechtbank vast dat er geen verlichting in de schacht aanwezig was ten tijde van het ongeval, dat de roostervloer een uitsparing had en dat de steiger slechts te bereiken was door een opening in de gevel.
3.2.2.
Feit 1 (overtreding van artikel 32 van de Arbowet)
Voordat de rechtbank toekomt aan bespreking van het feit per gedachtestreepje volgen eerst twee algemene overwegingen.
Werkgever
Het ongeval heeft plaatsgevonden in het Poortgebouw van de bouwplaats NHC. In het Poortgebouw werd arbeid verricht, bestaande uit bouwwerkzaamheden. De werkzaamheden werden uitgevoerd door werknemers van de [medeverdachte] , maar ook door werknemers van onderaannemers, waaronder [verdachte] . Zoals uit het voorgaande volgt, heeft [verdachte] haar personeel (deels) ingehuurd om de te verrichten bouwwerkzaamheden uit te voeren. Eén van die werknemers was [slachtoffer] . Zowel [medeverdachte] als [verdachte] kunnen ten aanzien van het Poortgebouw op grond van het bovenstaande aangemerkt worden als werkgever in de zin van artikel 1 van de Arbowet, met betrekking tot de aldaar voor hen werkzame personen. [verdachte] voor de werknemers die voor haar werkzaam waren, zoals onder meer [slachtoffer] ; [medeverdachte] voor de werknemers die voor haar werkzaam waren, dus niet [slachtoffer] .
Arbeidsplaats
Blijkens de wetsgeschiedenis staat in de Arbowet de veiligheid, de gezondheid en het welzijn van werknemers in verband met de arbeid op de arbeidsplaats centraal. Deze arbeidsplaats is in artikel 1, lid 3, letter g van de Arbowet als volgt gedefinieerd: “iedere plaats die in verband met het verrichten van arbeid wordt of pleegt te worden gebruikt.”
De raadsman heeft ter terechtzitting meermalen aangevoerd dat het werkgebied (“functiegebied”) van [verdachte] zich beperkte tot de steigers. Dit betekent volgens de raadsman dat [verdachte] niet verantwoordelijk is voor de veiligheid van werknemers in en nabij de schachtruimte, omdat deze ruimte niet onder dit werkgebied valt. Voor zover de raadsman hiermee heeft willen aanvoeren dat de plaats van het ongeval niet onder de arbeidsplaats van de werknemers van [verdachte] valt, in de zin van de Arbowet, verwerpt de rechtbank dit verweer. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Werknemers van [verdachte] moesten via de vierde verdieping naar de steiger waar zij hun gevelwerkzaamheden uitvoerden. Zij hadden geen andere keuze, omdat er geen directe toegang tot de steiger was. De vierde verdieping inclusief de schachtruime, die grenst aan de gevel en waarin [slachtoffer] is gevallen, valt dus onder de arbeidsplaats van de werknemers van [verdachte] . Zij moesten immers langs deze schachtruimte lopen om bij hun werkplek te komen. Dat dit ook feitelijk gebeurde, blijkt daaruit dat de oplader van de accuboormachine van [slachtoffer] in de elektrapaddenstoel die daar stond is gevonden. Het gebied rondom de schachtruimte werd dus ook door werknemers van [verdachte] gebruikt in verband met het verrichten van arbeid aan de gevel en kwalificeert daardoor ook voor de werknemers van [verdachte] als arbeidsplaats in de zin van artikel 1, lid 3, letter g van de Arbowet.
De tenlastegelegde bepalingen
Artikelen 3 lid 1 onder a, 5 lid 1 en 8 lid 1 Arbowet (eerste tot en met derde gedachtestreepje)
Artikel 5 lid 1 van de Arbowet legt de verplichting op aan de werkgever om bij het voeren van het arbeidsomstandighedenbeleid in een inventarisatie en evaluatie schriftelijk vast te leggen welke risico's de arbeid voor de werknemers met zich brengt.
De raadsman heeft onder verwijzing naar document 30 van het dossier aangevoerd dat een dergelijke inventarisatie is gemaakt en op schrift gesteld.
Uit het dossier blijkt inderdaad dat [verdachte] over een schriftelijk vastgelegde risico-inventarisatie en -evaluatie (‘RI&E’) beschikte. Daarin is echter geen specifieke aandacht besteed aan het (niet) betreden van schachtruimten in het algemeen, noch van de betreffende schachtruime in het Poortgebouw in het bijzonder en aan het daar aanwezige valgevaar. Ook in de risico-inventarisatie die onderdeel uitmaakt van het projectplan van [medeverdachte] en [verdachte] samen is dit niet het geval. [21] De rechtbank is van oordeel dat dit ten onrechte is nagelaten. Het betreft immers een ruimte van substantiële omvang die zich uitstrekt over meerdere verdiepingen en die grenst aan de gevel, terwijl het betreden van die ruimte door de aanwezigheid van een sparing in de vloer een groot risico voor werknemers met zich brengt. Algemene aanwijzingen over valgevaar en het voorkomen daarvan, volstaan daarom niet. Door het valgevaar binnen de technische schachtruimte niet in een inventarisatie en evaluatie schriftelijk vast te leggen is in strijd gehandeld met de uit hoofde van artikel 5 lid 1 Arbowet op de werkgever rustende zorgplicht.
Artikel 8 lid 1 verplicht de werkgever om werknemers doeltreffende voorlichting te geven over alle veiligheids- en gezondheidsaspecten van het werk. Dit geldt in elk geval voor al die werkzaamheden en de daaraan verbonden risico’s, waarvan mag worden aangenomen, dat zij een zeker gevaar voor veiligheid of gezondheid kunnen opleveren. Volgens de wetsgeschiedenis spreekt het vanzelf dat een werkgever, wil hij op een juiste manier aan deze verplichting voldoen, deze voorlichting en instructie moet geven bij de eerste keer dat een werknemer zijn taak aanvangt en vervolgens wanneer er veranderingen optreden of er op andere wijze blijkt dat voorlichting en/of instructie noodzakelijk is. [22] Doeltreffende voorlichting en onderricht impliceert volgens de wetgever ook dat de voorlichting en het onderricht zijn afgestemd op onder meer de taal van de betrokken werknemer. [23]
Het dossier bevat een aantal schriftelijke stukken waarin de risico’s op het gehele bouwterrein en specifiek de risico’s in het Poortgebouw zijn vastgelegd. Ook volgt uit het dossier dat werknemers van [verdachte] een stuk hebben ondertekend om te bevestigen dat zij een VGW-brochure (de rechtbank begrijpt dat de afkorting VGW staat voor Veiligheid, Gezondheid en Welzijn) hebben ontvangen en dat zij een veiligheidstest hebben gemaakt. Verder blijkt uit het verhandelde ter terechtzitting en het dossier dat er zogenoemde Toolboxmeetings werden georganiseerd en dat er door zowel [medeverdachte] als [verdachte] inspectierondes zijn uitgevoerd. De rechtbank begrijpt dat de Toolboxmeetings werkoverleggen zijn, waarbij over veiligheidsaspecten wordt gesproken.
Naar het oordeel van de rechtbank is ondanks bovenstaande voorlichting niet gebleken dat er een goede voorlichting over de veiligheidsrisico’s in de schachtruimtes is gegeven, of over hoe met de veiligheid om te gaan als een dergelijke ruimte niet (deugdelijk) is afgesloten. Hierover staat immers niets vermeld in de op schrift gestelde stukken en de rechtbank kan uit de stukken niet opmaken dat daaraan tijdens de Toolboxmeetings aandacht aan is geschonken. Evenmin blijkt overigens uit de ter zitting overgelegde stukken dat [slachtoffer] bij deze Toolboxmeetings aanwezig was. Bovendien sprak de van origine Poolse [slachtoffer] geen Nederlands en communiceerden zijn collega’s met hem in beperkt Engels, ondersteund door handgebaren. [24] Daardoor is het de vraag in hoeverre dergelijke bijeenkomsten doeltreffend waren ter voorlichting van [slachtoffer] , nog los van de vraag welke van die bijeenkomsten [slachtoffer] heeft bijgewoond en wat de inhoud daarvan was.
Daarnaast werd er tijdens de inspectierondes die werden uitgevoerd kennelijk geen bijzondere aandacht gegeven aan (het niet betreden van) de schachtruimtes, of er werd vervolgens niet naar gehandeld. Dat doeltreffende voorlichting is nagelaten wordt bevestigd door een aantal getuigen die verklaren dat zij niet van het valgevaar in de schachtruimen afwisten. [25] Het feit dat er op het moment van het ongeval geen werkzaamheden in de schachtruimte werden verricht, laat het voorgaande onverlet. Zoals eerder aangegeven vonden er immers wel werkzaamheden nabij de schachtruime plaats en was er in de schachtruimte zelfs een oplaadpunt voor werkapparatuur aanwezig. Hieruit volgt dat voorlichting over specifiek het (niet) betreden van de schachtruimten wel degelijk noodzakelijk was. Door dit na te laten waren de werknemers onvoldoende ingelicht en is niet voldaan aan de verplichting uit artikel 8 lid 1 Arbowet.
In artikel 3 lid 1 Arbowet is een algemene zorgplicht opgenomen die de werkgever verplicht een beleid te voeren, waarin de werkgever de arbeid zodanig organiseert dat daarvan geen nadelige invloed uitgaat op de veiligheid en de gezondheid van de werknemers.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het voorgaande dat weliswaar een veiligheidsbeleid werd gevoerd, maar dat er in dat beleid onvoldoende rekening is gehouden met het valgevaar in de schachtruimtes. Dit terwijl juist op een bouwplaats op (grote) hoogte, zoals NHC, waar veel werkzaamheden door elkaar worden verricht door verschillende bedrijven en dus de omstandigheden telkens veranderen, van een werkgever verwacht mag worden dat zij steeds opnieuw onderzoekt wat de mogelijke gevaren zijn en welke maatregelen er getroffen moeten worden om werknemers te behoeden voor de risico’s die aan deze gevaren kleven. Daarbij is valgevaar in en rondom een schachtruimte een in het oog springend gevaar dat bijzondere aandacht verdient in het veiligheidsbeleid. Deze bijzondere aandacht is niet terug te vinden in het door [verdachte] gevoerde veiligheidsbeleid – zoals dat er was ten tijde van het ongeval – en daarmee is artikel 3 lid 1 Arbowet overtreden.
Artikelen 3.2. lid 1, 3.9, 3.13, 3.15 juncto artikel 8.4 en artikel 3.1 Arbobesluit (vierde tot en met achtste gedachtestreepje)
Uit de in rubriek 3.2.1 genoemde feiten en omstandigheden en de daarbij in de voetnoten genoemde bewijsmiddelen, volgt dat ook in strijd met de in gedachtestreepjes vier tot en met acht genoemde bepalingen is gehandeld.
Er werd immers door werknemers gewerkt op een arbeidsplaats:
  • die slecht bereikbaar was, omdat die waar het de steiger betreft uitsluitend vanuit het bouwwerk door openingen in de gevel kon worden bereikt (art. 3.2 lid 1, Arbobesluit);
  • waar de technische schachtruimte niet voorzien was van verlichting (art. 3.9 Arbobesluit);
  • waar sprake was van valgevaar, nu een sparing in de roostervloer van de schachtruimte zat en deze sparing niet was afgedekt (art. 3.16 Arbobesluit);
  • waar de toegang tot de schachtruimte niet was voorzien van een afscherming, waardoor deze ruimte te betreden was, er een elektrapaddenstoel voor stroomvoorziening aanwezig was, en de toegang niet was voorzien van veiligheids- en waarschuwingssignaleringen waaruit bleek dat in die ruimte valgevaar bestond (artt. 3.13 en 3.15 jo. 8.4 Arbobesluit).
Ten aanzien van de (ontbrekende) verlichting in de schachtruimte, is namens verdachte ter zitting aangevoerd dat werknemers altijd zaklampen konden meenemen, zodat zij voorzien waren van adequate noodverlichting. Uit het dossier volgt echter dat bij het lichaam van [slachtoffer] geen zaklamp is aangetroffen. Bovendien dient in een ruimte met zo een groot valgevaar, en waar in weerwil van dat gevaar een elektrapaddenstoel is komen te staan, adequate verlichting aanwezig te zijn. Het verschaffen van de mogelijkheid een zaklamp mee te nemen ontslaat de werkgever niet van de verplichting voor voldoende verlichting zorg te dragen. De rechtbank verwerpt daarom het verweer.
Strafrechtelijke aansprakelijkheid verdachte
Toerekening
De vraag is of het nalaten om te voldoen aan de zorgplichten die volgen uit de bovenstaande regelgeving, waardoor het valgevaar in de schachtruimte beperkt had kunnen worden, kan worden toegerekend aan [verdachte] .
De Hoge Raad heeft bepaald dat een rechtspersoon kan worden aangemerkt als dader van een strafbaar feit indien de desbetreffende gedraging redelijkerwijs aan die rechtspersoon kan worden toegerekend. [26] Die toerekening is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt bij de toerekening is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. In dat geval kan de gedraging in beginsel worden toegerekend aan de rechtspersoon. Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon kan onder andere sprake zijn indien zich de omstandigheid voordoet dat de rechtspersoon erover vermocht te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon werd aanvaard of placht te worden aanvaard, waarbij onder bedoeld aanvaarden mede begrepen is het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging. [27]
Zoals de rechtbank hierboven heeft geoordeeld, heeft [verdachte] nagelaten volgens de vereiste voorschriften werkzaamheden te (laten) verrichten. Van [verdachte] mocht gevergd worden dat zij ervoor zorgde dat haar werknemers op een veilige arbeidsplaats hun werkzaamheden konden uitvoeren. Blijkens al het voorgaande heeft zij aanvaard dat dit niet het geval was. Zij heeft onvoldoende doeltreffende maatregelen getroffen ter voorkoming van het betreden van de schachtruimte en haar werknemers onvoldoende beschermd tegen het valgevaar dat gepaard ging met het betreden van die schachtruimte. De “gedragingen” hebben dus plaatsgevonden in de sfeer van de rechtspersoon en kunnen in beginsel worden toegerekend aan [verdachte] .
De raadsman heeft gesteld dat [verdachte] op basis van de contractuele verhoudingen met [medeverdachte] voor een aantal gedachtestreepjes zoals genoemd op de tenlastelegging en zoals hierboven besproken, niet verantwoordelijk gehouden kan worden. De naleving van de bij die gedachtestreepjes genoemde zorgplichten viel in het takenpakket van [medeverdachte] , aldus het betoog van de raadsman. Naar de rechtbank begrijpt, stelt de raadsman daarmee dat de schending van die zorgplichten in dit geval niet aan [verdachte] kan worden toegerekend.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de – in het dossier vervatte – contracten tussen [medeverdachte] en [verdachte] . Uit deze contracten volgt inderdaad een bepaalde taakverdeling, waarbij het zwaartepunt bij [medeverdachte] ligt. Afgezien van de eigen zorgplicht van [verdachte] , blijkt uit de onderlinge afspraken wel dat [verdachte] en [medeverdachte] samen verantwoordelijk waren voor het realiseren van een veilige werkplaats. [28] Ook waren [verdachte] en [medeverdachte] blijkens de ‘Taak Risico Analyse’ bij het werkplan NHC beiden verantwoordelijk voor het signaleren van mogelijke gevaren voor aanvang van de werkzaamheden en het oplossen daarvan. [29] Die taak wordt aangeduid als LMRA (de rechtbank begrijpt dat die afkorting staat voor Laatste Minuut Risico Analyse) en ziet op “diverse gevaren door slechte/geen inschatting van gevaren”.
De rechtbank verwerpt dan ook de stelling van [verdachte] dat de schending van de zorgplicht niet aan haar kon worden toegerekend. [verdachte] heeft niet de zorg betracht die in redelijkheid van haar kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.
Wetenschap
Onder omstandigheden kan het opzet van een natuurlijk persoon aan een rechtspersoon worden toegerekend. Maar voor opzet van een rechtspersoon is niet vereist dat komt vast te staan dat de namens of ten behoeve van die rechtspersoon optredende natuurlijke personen met dat opzet hebben gehandeld. Het opzet van een rechtspersoon kan onder omstandigheden bijvoorbeeld ook worden afgeleid uit het beleid van de rechtspersoon of de feitelijke gang van zaken binnen de rechtspersoon. [30]
Blijkens het voorgaande heeft [verdachte] op een aantal punten niet voldaan aan haar zorgplicht die volgt uit de in de tenlastelegging genoemde regelgeving. De vraag is of zij dit met opzet heeft gedaan. Voor een bewezenverklaring van opzettelijke overtreding van in artikel 1 van de Wet op de economische delicten aangewezen voorschriften is (slechts) kleurloos opzet vereist. Het opzet hoeft dus alleen gericht te zijn op de gedraging zelf, in dit geval een nalaten; het opzet hoeft er niet opgericht te zijn dat daardoor een wettelijke verplichting niet wordt nageleefd. Op een arbeidsplaats die onderdeel uitmaakt van een grote bouwplaats, met steeds veranderende omstandigheden, waar zich een ruimte bevindt waar sprake is van valgevaar, mag van een werkgever verwacht worden dat zij continue alert is op het feit dat er een veiligheidsbeleid wordt gevoerd dat voldoet aan de eisen gesteld in de wet. Uit het voorgaande volgt dat dit niet het geval was. In het beleid is immers geen speciale aandacht besteed aan de schachtruimte in het Poortgebouw, terwijl dit wel noodzakelijk was. Uit verschillende getuigenverklaringen volgt voorts dat de bouwplaats als onveilig werd ervaren. [31] Volgens de schatting van een van de getuigen, die na de vondst van het [slachtoffer] opdracht kreeg om vanaf de negende verdieping naar beneden te controleren of de afzettingen in orde waren, was slechts een derde van de toegangen tot de schacht afgezet. [32] Verder blijkt uit het bij de raadsmans pleitnota gevoegde e-mailbericht van 6 oktober 2016 van [verdachte] aan [medeverdachte] , dat de steiger aangepast diende te worden zodat een “werkbare en veilige situatie” zou ontstaan. Ondanks deze wetenschap heeft [verdachte] haar veiligheidsbeleid niet aangepast. Dat betekent dat zij én de situatie ter plaatse niet heeft veranderd én haar werknemers niet meer of anders heeft geïnstrueerd én niet meer toezicht is gaan houden. Door op deze manier te werk te gaan heeft [verdachte] bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat zij de vereiste maatregelen achterwege liet.
De volgende vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is of [verdachte] wist of redelijkerwijs moest weten dat levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van haar werknemers, waaronder [slachtoffer] , zou ontstaan of te verwachten was.
Er is in geen enkel beleidsstuk, geen enkele instructie, toezichtronde of andere maatregel specifiek aandacht besteed aan de veiligheid in en nabij de schachtruimte, ter adequate bescherming tegen het daar bestaande valgevaar, terwijl [verdachte] wist dat haar werknemers nabij deze schachtruimte werkten Het nalaten van het voeren van een gedegen veiligheidsbeleid, specifiek op dit punt, was dus structureel en het laten ontbreken daarvan was kennelijk onderdeel van de werkwijze van [verdachte] . Het behoeft geen betoog dat een sparing in de roostervloer op de vierde verdieping levensgevaarlijk is en mogelijk ernstige schade aan de gezondheid van werknemers toebrengen. De rechtbank acht op grond hiervan bewezen dat [verdachte] wist dat er levensgevaar dan wel ernstige schade aan de gezondheid van haar werknemers, waaronder [slachtoffer] , zou ontstaan of te verwachten was.
De rechtbank spreekt [verdachte] vrij van gedachtestreepje vier. Weliswaar kan worden vastgesteld dat ook op dat punt niet aan de vereisten van de Arbowetgeving werd voldaan, maar niet kan met voor een veroordeling voldoende mate van zekerheid worden vastgesteld dat met het overtreden daarvan levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van werknemers te verwachten viel.
Medeplegen
De rechtbank is van oordeel dat niet bewezen kan worden dat sprake is van medeplegen. Daarvoor zou immers vast moeten komen staan dat [verdachte] bewust en nauw heeft samengewerkt met [medeverdachte] bij het opzettelijk overtreden van de Arbowet. Daarvan is niet gebleken. Integendeel, er was eerder een gebrek aan samenwerking bij het verzorgen van een veilige arbeidsplaats.
Concluderend acht de rechtbank bewezen dat [verdachte] opzettelijk de in de tenlastelegging genoemde bepalingen, met uitzondering van artikel 3.2 lid 1 van het Arbobesluit, heeft overtreden, terwijl zij wist dat met het overtreden daarvan levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid te verwachten viel.
3.2.3.
Feit 2 (dood door schuld)
Voor het aannemen van schuld als delictsbestanddeel in artikel 307 van het Wetboek van Strafrecht moet het gaan om een verwijtbare aanmerkelijke onvoorzichtigheid. De dader moest anders handelen (verwijtbaarheid) en kon ook anders handelen (vermijdbaarheid). Eén en ander wordt bepaald door de manier waarop die schuld in de tenlastelegging nader is geconcretiseerd en is afhankelijk van het geheel van de gedragingen van verdachte, de aard en ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Daartoe behoort ook de eventuele bijzondere hoedanigheid van degene aan wie het schuldverwijt wordt gemaakt. Uitgangspunt is dat het gedrag wordt beoordeeld aan de hand van de maatstaf ‘de normale mens’, maar er zijn gevallen waarin voor personen (of: rechtspersonen, zoals in dit geval) wegens hun bijzondere hoedanigheid hogere eisen aan hun kennis en bekwaamheid gesteld kunnen worden dan normaal het geval is (de zogenoemde
Garantenstellung, waarover hierna meer). Overigens moeten de aard en de ernst van de gevolgen van het tenlastegelegde bij de beoordeling van de mate van schuld buiten beschouwing worden gelaten, hoe tragisch dat gevolg ook is. Wel dient komen vast te staan dat tussen de gemaakte fout en de dood/het letsel voldoende oorzakelijk verband (causaliteit) bestaat, terwijl tot slot voor culpoze strafbaarheid de voorzienbaarheid nog steeds als een voorwaarde geldt.
De rechtbank is van oordeel dat uit hetgeen zij heeft overwogen ten aanzien van feit 1, volgt dat aan voornoemde eisen is voldaan. [verdachte] heeft opzettelijk niet voldaan aan de op de haar op grond van artikel 32 Arbowet rustende zorgplichten en wist dat er levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van haar werknemers, waaronder [slachtoffer] , te verwachten viel. Door het nalaten hiervan kon [slachtoffer] de schachtruimte op de vierde verdieping betreden, waar zich een sparing in de roostervloer bevond, zonder dat hij op de hoogte was van het daardoor bestaande valgevaar en vervolgens geen zicht had op de sparing in de roostervloer. Het causale verband tussen de val van [slachtoffer] - aan gevolgen waarvan hij is overleden - en het nalaten van verdachte is hiermee gegeven.
Het is de combinatie van al de tenlastegelegde omstandigheden tezamen die maakt dat [verdachte] in ernstige mate tekort is geschoten in de naleving van de op haar liggende zorgplicht, en waardoor het ongeval heeft kunnen plaatsvinden. Temeer nu aan haar als werkgever en gevelmontagebedrijf hogere zorgvuldigheidseisen kunnen en mogen worden gesteld met betrekking tot de veiligheid van de werknemers aanwezig op de arbeidsplaats, in veel gevallen – zoals in casu – een bouwplaats. Op [verdachte] rustte een bijzondere zorgplicht; de
Garantenstellung.Dat deze omstandigheden aan verdachte als rechtspersoon toegerekend kunnen worden, volgt al uit wat hierover bij feit 1 is overwogen. Door dit alles tezamen, in onderling verband bezien, heeft [verdachte] de op haar rustende zorgplicht voor de veiligheid van [slachtoffer] vermijdbaar en verwijtbaar veronachtzaamd en daarmee aanmerkelijk onvoorzichtig en onachtzaam gehandeld. [verdachte] had de risico’s en gevolgen die zich hebben voorgedaan toen het misging kunnen en moeten voorzien en had anders en moeten en kunnen handelen. De rechtbank acht daarom bewezen dat het aan de schuld van [verdachte] is te wijten dat [slachtoffer] is komen te overlijden.
De raadsman heeft aangevoerd dat, naar de rechtbank begrijpt, nu volgens hem niet kan worden vastgesteld wat de toedracht van de val was, én niet kan worden gesteld dat [verdachte] aanmerkelijk onvoorzichtig heeft gehandeld én causaliteit ontbreekt. Uit het overwogene in rubriek 3.2.1. volgt dat de rechtbank van oordeel is dat deze toedracht wel kan worden vastgesteld en zij heeft dit ook gedaan. Het verweer van de raadsman treft dan ook geen doel.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de het door haar overwogene en de in de voetnoten vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
1.
op tijdstippen gelegen in of omstreeks de maand januari 2017 te Utrecht, als werkgever, opzettelijk, handelingen heeft heeft nagelaten in strijd met de Arbeidsomstandighedenwet en de daarop rustende bepalingen, immers heeft verdachte op een bouwplaats genaamd Nieuwbouw Nieuw Hoog Catharijne, in een bouwwerk genaamd Poortgebouw, zijnde een arbeidsplaats, werknemers, onder wie [slachtoffer] , arbeid laten verrichten en deze arbeidsplaats heeft laten betreden, terwijl
- in strijd met artikel 3 lid 1 onder a Arbeidsomstandighedenwet niet was gezorgd voor de veiligheid en de gezondheid van werknemers inzake alle met de arbeid op de bouwplaats Nieuw Hoog Catharijne verbonden aspecten en was geen beleid was gevoerd dat was gericht op zo goed mogelijke arbeidsomstandigheden op die arbeidsplaats en was de arbeid aldaar niet zodanig was georganiseerd dat daarvan geen nadelige invloed uitgaat op de veiligheid en de gezondheid van de werknemers, en
- in strijd met artikel 5 lid 1 Arbeidsomstandighedenwet bij het voeren van het arbeidsomstandighedenbeleid niet in een inventarisatie en evaluatie bevatte schriftelijk was vastgelegd welke risico's de arbeid voor de werknemers met zich meebracht en deze risico-inventarisatie en evaluatie niet tevens een beschrijving van de gevaren en de risico-beperkende maatregelen en de risico's voor bijzondere categorieën van werknemers, en
- in strijd met artikel 8 Arbeidsomstandighedenwet er niet voor was gezorgd dat de werknemers doeltreffend werden ingelicht over de te verrichten werkzaamheden op de bouwplaats Nieuw Hoog Catherijne en de daaraan verbonden risico's, alsmede over de maatregelen die erop gericht zijn deze risico’s te voorkomen of te beperken, en
- in strijd met artikel 3.9 Arbeidsomstandighedenbesluit in de technische schachtruimte op de bouwplaats Nieuw Hoog Catherijne geen kunstlicht en geen adequate noodverlichting aanwezig was, en
- in strijd met artikel 3.13 Arbeidsomstandighedenbesluit op de bouwplaats Nieuw Hoog Catherijne niet te allen tijde gebruik was gemaakt van een voorziening, die goed zichtbaar was en op doelmatige wijze voorzien van verbods- of waarschuwingsborden om te verhinderen dat de technische schachtruimte werd betreden, en
- in strijd met artikel 3.15 jo artikel 8.4 Arbeidsomstandighedenbesluit op de bouwplaats Nieuw Hoog Catherijne de openingen naar de technische schachtruimte, zijnde een plaats waar door de aard van het werk valgevaar bestond, niet duidelijk was gemarkeerd met doeltreffende veiligheids- of gezondheidssignalering zoals bedoeld in afdeling 2 van hoofdstuk 8 van het Arbeidsomstandighedenbesluit, en
- in strijd met artikel 3.16 Arbeidsomstandighedenbesluit was bij het verrichten van arbeid op de bouwplaats Nieuw Hoog Catherijne waarbij valgevaar bestond om 2,5 meter of meer te vallen, geen veilige was werkvloer aangebracht en dat valgevaar niet was tegengegaan door het aanbrengen van doelmatige hekwerken of andere dergelijke voorzieningen,
immers heeft verdachte, haar werknemers werkzaamheden laten verrichten op de bouwplaats Nieuw Hoog Catherijne, terwijl
- zich op de 4e verdieping van het Poortgebouw een technische schachtruimte bevond, waarbinnen een roostervloer met een sparing, in elk geval een gedeeltelijk open roostervloer aanwezig was welke niet was afgedekt, en
- de toegang tot die technische schachtruimte op de 4e verdieping niet (te allen tijde) was voorzien van een afscherming waardoor deze ruimte te betreden was, en
- de toegang tot die technische schachtruimte op de 4e verdieping niet was voorzien van veiligheids- en waarschuwingssignaleringen waaruit bleek dat in deze ruimte valgevaar bestond, en
- in die technische schachtruimte op de 4e verdieping een (zogenaamde) paddenstoel voor stroomvoorziening aanwezig was, en
- de technische schachtruimte niet was voorzien van verlichting, en
- het valgevaar binnen die technische schachtruimte niet in een inventarisatie en evaluatie schriftelijk was vastgelegd, en
- de werknemers niet, in elk geval onvoldoende ingelicht over de valgevaren bij het betreden van genoemde schachtruimte en
- geen, in elk geval onvoldoende toezicht werd gehouden op de naleving van de instructies met betrekking tot de afscherming van genoemde schachtruimte,
terwijl daardoor, naar verdachte wist, levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van die werknemers en [slachtoffer] ontstond of te verwachten was;
2.
op een of meer tijdstippen gelegen in of omstreeks de maand januari 2017 te Utrecht, aanmerkelijk onvoorzichtig en onachtzaam en nalatig en met een zeer ernstig gebrek aan de ten deze geboden zorgvuldigheid heeft gehandeld door op een bouwplaats genaamd Nieuw Hoog Catharijne, door [slachtoffer] , arbeid heeft laten verrichten, terwijl
- zich op de 4e verdieping van het Poortgebouw een technische schachtruimte bevond, waarbinnen een roostervloer met een sparing, in elk geval een gedeeltelijk open roostervloer aanwezig was welke niet was afgedekt, waardoor er in die ruimte een gevaar bestond om van grote hoogte (van ongeveer 20 meter) te vallen, en
- de toegang tot die technische schachtruimte op de 4e verdieping niet (te allen tijde) was voorzien van een afscherming waardoor deze ruimte voor die [slachtoffer] te betreden was, en
- de sparing in de open roostervloer niet was voorzien van een hekwerk, of andere voorziening waardoor valgevaar kon worden tegengegaan, en
- de toegang tot die technische schachtruimte op de 4e verdieping niet was voorzien van veiligheids- en waarschuwingssignaleringen waaruit bleek dat in deze ruimte valgevaar bestond, en
- in die technische schachtruimte op de 4e verdieping een (zogenaamde) paddenstoel voor stroomvoorziening aanwezig was, welke door die [slachtoffer] kon worden gebruikt, en
- de technische schachtruimte niet was voorzien van verlichting;
- het valgevaar binnen die technische schachtruimte niet in een inventarisatie en evaluatie schriftelijk was vastgelegd en
- die [slachtoffer] niet, in elk geval onvoldoende was ingelicht over de valgevaren bij het betreden van genoemde schachtruimte en
- geen, in elk geval onvoldoende toezicht werd gehouden op de naleving van de instructies met betrekking tot de afscherming van genoemde schachtruimte en die paddenstoel voor stroomvoorziening buiten die schachtruimte geplaatst was,
waardoor het aan haar, verdachtes schuld te wijten is dat genoemde [slachtoffer] door die sparing in die roostervloer is gevallen en zodanig letsel heeft bekomen dat hij aan de gevolgen daarvan is overleden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straffen en maatregelen

7.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 100.000 waarvan € 25.000 voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Wegens het ontbreken van richtlijnen van het Openbaar Ministerie en oriëntatiepunten van strafrechters ten aanzien van dit soort misdrijven, heeft de officier van justitie de hoogte van de door haar geëiste geldboete onderbouwd door te verwijzen naar een zestal uitspraken. [33] Daarin zijn geldboetes opgelegd variërend van € 50.000 (ernstig letsel, één slachtoffer ) tot € 180.000 waarvan € 50.000 voorwaardelijk (twee dodelijke slachtoffers).
7.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft in het laatste randnummer van zijn pleitnota de rechtbank verzocht om, ingeval de rechtbank tot een bewezenverklaring mocht komen, rekening te houden met de verantwoordelijkheden en omstandigheden zoals eerder in de pleitnota geschetst.
7.3.
Het oordeel van de rechtbank
Bij de strafoplegging neemt de rechtbank het volgende in aanmerking.
Het ongeval dat heeft plaatsgevonden op 10 januari 2017 op de bouwplaats NHC, waar [slachtoffer] werkzaam was als gevelmonteur, is noodlottig en tragisch. [slachtoffer] is in een sparing in de roostervloer van de schachtruimte van de vierde verdieping gevallen en vijf niveaus lager in de kelder op een betonnen ondergrond terechtgekomen. Door die val is hij komen te overlijden. Ongeveer vierentwintig uur later is hij aangetroffen door collega’s.
De Arbeidsomstandighedenwet en bijbehorende regelgeving beogen dit soort ongevallen op de werkvloer te voorkomen. Daartoe worden werkgevers kort gezegd verplicht een adequaat veiligheidsbeleid te voeren en concrete maatregelen te nemen. [verdachte] had weliswaar een veiligheidsbeleid maar dat schoot tekort. Het risico van valgevaar in en nabij de schachtruimtes was daarin niet voldoende onderkend. Werknemers, waaronder [slachtoffer] , zijn niet doeltreffend voorgelicht over het valgevaar in de schachtruimte. De ruimte was niet afgeschermd en waarschuwingsmarkeringen en verlichting ontbraken, waardoor [slachtoffer] niet kon vermoeden of zien hoe levensgevaarlijk het in de schacht was. De met [medeverdachte] gedeelde verplichting voor een veilige werkplaats te zorgen, en het voortdurend signaleren en verhelpen van mogelijke gevaren die zich daar kunnen voordoen, is [verdachte] onvoldoende nagekomen. Dat rekent de rechtbank [verdachte] aan.
Uit diverse getuigenverklaringen volgt dat de bouwplaats al gedurende langere tijd en op verschillende punten onveilig was, of althans als zodanig werd ervaren door de aldaar werkzame bouwvakkers. Sommige van hen hebben ook verklaard dat te hebben aangekaart bij [verdachte] en/of [medeverdachte] . De onveiligheid is ook ter sprake gekomen in het door de raadsman overgelegde e-mailbericht uit oktober 2016. De gebrekkige veiligheid op de bouwplaats had de daarvoor verantwoordelijken bij [verdachte] ook bekend moeten zijn als gevolg van adequaat toezicht, dat ontbrak. Naleving van de verplichtingen voortvloeiend uit de wet en de onderling gemaakte afspraken had het ongeval mogelijk kunnen voorkomen.
In de onderling gemaakte afspraken, tussen [verdachte] en [medeverdachte] , ziet de rechtbank wel aanleiding om aan [verdachte] een lagere straf op te leggen dan aan [medeverdachte] . Het zwaartepunt van veel van de onderlinge afspraken en daaruit voortvloeiende verantwoordelijkheden lag bij [medeverdachte] . [verdachte] is door [medeverdachte] ingeschakeld om een beperkt deel van het totaal aan werkzaamheden op de bouwplaats NHC te verrichten. Dat laat onverlet dat op het voor deze zaak relevante punt, te weten een veilige werkplaats, [verdachte] en [medeverdachte] beiden verantwoordelijkheid droegen.
Van eventuele onduidelijkheid tussen [verdachte] en [medeverdachte] onderling over de exacte verdeling van die verantwoordelijkheid – wie voor welk deelgebied van de bouwplaats precies verantwoordelijk is – mogen de werknemers niet de dupe worden. Op een complexe arbeidsplaats zoals de bouwplaats NHC, waar veel partijen met en langs elkaar werken, waaronder ingehuurde zelfstandigen die niet altijd even goed Nederlands spreken, is nauwgezette naleving van de Arbeidsomstandighedenwet en bijbehorende regelgeving van groot belang.
Ter inscherping van dat belang acht de rechtbank een geldboete passend. In het voordeel van [verdachte] weegt de rechtbank daarbij mee dat [verdachte] niet eerder is veroordeeld voor een strafbaar feit. Anders dan de officier van justitie acht de rechtbank een deels voorwaardelijke straf niet nodig en zal daarom een geheel onvoorwaardelijke geldboete opleggen.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 23, 24c, 51, 57, 307 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten en artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet.

9.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
ten aanzien van feit 1
overtreding van voorschriften, gesteld bij of krachtens artikel 32, lid 1, van de arbeidsomstandighedenwet, opzettelijk begaan door een rechtspersoon;
ten aanzien van feit 2
aan zijn schuld de dood van een ander te wijten zijn, begaan door een rechtspersoon.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
geldboetevan
€ 50.000 (vijftigduizend euro).
Dit vonnis is gewezen door
mr. G.H. Marcus, voorzitter,
mrs. N.J. Koene en M. Lambregts rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A. Bouwman, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 24 juli 2019.

Voetnoten

1.Voor zover niet anders vermeld, wordt in de hierna volgende voetnoten telkens verwezen naar bewijsmiddelen die zich in het aan deze zaak ten grondslag liggende dossier bevinden, volgens de in dat dossier toegepaste nummering. Tenzij anders vermeld, gaat het daarbij om processen-verbaal, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren, met dien verstande dat bewijsmiddelen die met de code DOC zijn aangeduid steeds geschriften zijn.
2.AMB-04 p. 110.
3.AMB-14, p. 179.
4.AMB-04, p. 111.
5.G-03, [naam vertegenwoordiger] , p. 318.
6.DOC-08, p. 463.
7.G-02, [naam 1] , p. 314, G-03, [naam vertegenwoordiger] , p. 319, G-06, [naam 2] , G-06, p. 333, G-04, p. 322.
8.AMB-12, p. 172.
9.AMB-04, p. 116.
10.AMB-04, p. 112.
11.G-01, [naam getuige] , p. 310.
12.AMB-04, p. 116.
13.ABM-14, p. 179.
14.AMB-04, p. 112.
15.AMB-04, p. 114.
16.G-01, [naam getuige] p. 311, G-18, [naam 3] , p. 386, G-20, [naam 4] , p. 389, G-09, [naam 5] , p. 347.
17.G-07, [naam 6] , p. 338 en G-08, [naam 7] , p. 342.
18.G-08, [naam 7] , p. 342.
19.AMB-04, p. 118.
20.AMB-06, p. 131.
21.DOC-12, p. 501.
22.Memorie van Toelichting, Kamerstukken II, 1997-1998, 25 879, nr. 3, p. 39.
23.Idem.
24.G-02, [naam 8] , p. 314.
25.G-06, [naam 2] , p. 335, G-09 [naam 5] , p. 348, G-12 [naam 9] , p. 361.
27.Idem, r.o. 3.4.1.
28.DOC-12, p. 514.
29.DOC-12, p. 561.
31.G-09, [naam 5] , p. 349, G-23, [naam 10] , p. 413 e.v., G-15, [naam 11] , p. 372.
32.G-07, [naam 6] , p. 30.