3.2.1.Algemeen
De rechtbank zal voordat zij op de afzonderlijke feiten ingaat, de (directe) toedracht van het dodelijke arbeidsongeval en de situatie ter plaatse bespreken. Zij gaat daarbij uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 11 januari 2017 is [slachtoffer] (hierna [slachtoffer] ) vroeg in de ochtend aangetroffen op de bouwplaats ‘Nieuwbouw Nieuw Hoog Catharijne (hierna NHC)’ in Utrecht op de kelderverdieping van het Poortgebouw in een technische schacht.Hij was overleden.[slachtoffer] was werkzaam op de bouwplaats als gevelmonteur en ingeleend door [medeverdachte] (hierna [medeverdachte] ).[medeverdachte] bepaalde welke werkzaamheden [slachtoffer] moest verrichten.[medeverdachte] is op haar beurt door [verdachte] (hierna [verdachte] ) ingeschakeld voor het ‘engineeren’, leveren en aanbrengen van de aluminium gevelelementen ten behoeve van het Poortgebouw.
Volgens getuigen is [slachtoffer] de voorgaande dag, op 10 januari 2017, de eerste werkdag na zijn kerstvakantie, rond 7:15 uur naar zijn auto gegaan om zijn accuboormachine te halen en is hij na 08:00 uur niet meer gezien.
Uit het schouwrapport volgt dat het bij [slachtoffer] aangetroffen letsel past bij een val van grote hoogte en dat hij vierentwintig uur of langer voor de schouw is overleden. Hij is vermoedelijk min of meer rechtstandig naar beneden gevallen en is komen te overlijden aan een inwendige bloeding of aan letsel in de hersenstam ontstaan ten gevolge van de val.
De verdiepingen van de schachtruimte waren tot en met de vijfde verdiepingsvloer gedeeltelijk voorzien van een roostervloer met daarin een sparing aan de gevelzijde van de schachtruimte.Op de vierde verdieping stond er ten tijde van de val een zogenaamde ‘elektrapaddenstoel’ in de schachtruimte, om bouwvakkers van stroom te voorzien.In die elektrapaddenstoel is de oplader van de accuboormachine van [slachtoffer] aangetroffen door een collega, getuige [naam getuige] .Die oplader ontbrak in de gereedschapskoffer die op de kelderverdieping naast het lichaam van [slachtoffer] werd aangetroffen.De hoogte van de roostervloer van de vierde verdieping tot aan de vloer van de kelderschacht was ongeveer twintig meter.
De rechtbank stelt op basis van de tijdspanne gegeven door de schouwarts in combinatie met de verklaringen van de getuigen vast dat [slachtoffer] in de vroege ochtend van 10 januari 2017 is gevallen en terecht is gekomen in de schachtruimte van de kelder. Omdat de oplader van de accuboormachine die [slachtoffer] net daarvoor had opgehaald, is aangetroffen in de elektrapaddenstoel in de schachtruime op de vierde verdieping en het bij hem aangetroffen letsel past bij een val van grote hoogte, stelt de rechtbank eveneens vast dat [slachtoffer] in de aanwezige sparing in de roostervloer in de schachtruimte van deze verdieping moet zijn gevallen. Dit wordt ondersteund door de verklaring van de hoofduitvoerder van [verdachte] , [naam hoofduitvoerder] , die ter plaatse heeft verklaard dat [slachtoffer] waarschijnlijk vanaf de vierde verdieping in de schacht was gevallen.
De feitelijke situatie op de vierde verdieping ten tijde van het ongeval
Uit onderzoek ter plaatse volgt dat op 11 januari 2017 de toegang tot de technische schachtruime op de vierde verdieping afgezet was met twee houten latten.Verschillende getuigen hebben echter verklaard dat in ieder geval op 9 en 10 januari 2017 de schachtruime op deze verdieping niet was afgezet.Daarnaast hebben twee medewerkers van [verdachte] verklaard dat zij op 11 januari 2017 opdracht hebben gekregen om alle schachten langs te lopen en de schachten die niet afgeschermd waren, af te schermen met twee planken.Op sommige verdiepingen zat wel een afscherming en op sommige verdiepingen niet.
Verder was er geen directe toegang tot de gevelsteiger, zoals een trap, ladder of eenvoudige opstap op de werkvloer. De steiger was alleen vanuit het gebouw toegankelijk door een opening in de gevel. De enige opening in de gevel op de vierde verdieping naar het steigerwerk was een opening op ongeveer twee meter hoogte.
Ten tijde van het onderzoek op 13 januari 2017 was er in de technische schachtruimte op de vierde verdieping geen (werkende) verlichting aanwezig en pas om 08:30 uur was de sparing in de roostervloer in de schachtruimte volledig zichtbaar door buitenlicht.
De rechtbank stelt op basis van het voorgaande vast dat er op 10 januari 2017, ten tijde van het ongeval geen afscherming dan wel andere waarschuwingsborden voor de ingang van de schachtruimte op de vierde verdieping aanwezig waren en dat de twee plankjes voor de toegang tot de schacht, die op 11 januari 2017 door de inspectie zijn gezien, die dag zijn aangebracht. Daarnaast stelt de rechtbank vast dat er geen verlichting in de schacht aanwezig was ten tijde van het ongeval, dat de roostervloer een uitsparing had en dat de steiger slechts te bereiken was door een opening in de gevel.
3.2.2.Feit 1 (overtreding van artikel 32 van de Arbowet)
Voordat de rechtbank toekomt aan bespreking van het feit per gedachtestreepje volgen er eerst twee algemene overwegingen.
Het ongeval heeft plaatsgevonden in het Poortgebouw van de bouwplaats NHC. In het Poortgebouw werd arbeid verricht, bestaande uit bouwwerkzaamheden. De werkzaamheden werden uitgevoerd door werknemers van de [verdachte] , maar ook door werknemers van onderaannemers, waaronder [medeverdachte] . Zoals uit het voorgaande volgt, heeft [medeverdachte] haar personeel (deels) ingehuurd om de te verrichten bouwwerkzaamheden uit te voeren. Eén van die werknemers was [slachtoffer] . Zowel [verdachte] als [medeverdachte] kunnen ten aanzien van het Poortgebouw op grond van het bovenstaande aangemerkt worden als werkgever in de zin van artikel 1 van de Arbowet, met betrekking tot de aldaar voor hen werkzame personen. [medeverdachte] voor de werknemers die voor haar werkzaam waren, zoals onder meer [slachtoffer] ; [verdachte] voor de werknemers die voor haar werkzaam waren, dus niet [slachtoffer] .
Blijkens de wetsgeschiedenis staat in de Arbowet de veiligheid, de gezondheid en het welzijn van werknemers in verband met de arbeid op de arbeidsplaats centraal. Deze arbeidsplaats is in artikel 1, lid 3, letter g van de Arbowet als volgt gedefinieerd: “iedere plaats die in verband met het verrichten van arbeid wordt of pleegt te worden gebruikt.”
Het Poortgebouw, was (ook) het werkterrein voor werknemers van [verdachte] . Die werknemers hielpen immers mee aan de constructie ervan, zodat uit de aard der zaak het Poortgebouw voor de werknemers van [verdachte] een plaats is die in verband met het verrichten van arbeid wordt gebruikt. De vierde verdieping inclusief de schachtruime, valt dus onder de arbeidsplaats van de werknemers van [verdachte] .
De tenlastegelegde bepalingen
Artikelen 3 lid 1 onder a 5 lid 1 en 8 lid 1 Arbowet (eerste tot en met derde gedachtestreepje)
Artikel 5 lid 1 van de Arbowet legt de verplichting op aan de werkgever om bij het voeren van het arbeidsomstandighedenbeleid in een inventarisatie en evaluatie schriftelijk vast te leggen welke risico's de arbeid voor de werknemers met zich brengt.
Uit het dossier blijkt dat [medeverdachte] over een schriftelijk vastgelegde risico-inventarisatie en -evaluatie (‘RI&E’) beschikte. Daarin is echter geen specifieke aandacht besteed aan het (niet) betreden van schachtruimten in het algemeen, noch aan de betreffende schachtruime in het Poortgebouw in het bijzonder en aan het daar aanwezige valgevaar. Ook in de risico-inventarisatie opgemaakt door [verdachte] , die onderdeel uitmaakt van het projectplan van [verdachte] en [medeverdachte] samen, is dit niet het geval.De rechtbank is van oordeel dat dit ten onrechte is nagelaten. Het betreft immers een ruimte van substantiële omvang die zich uitstrekt over meerdere verdiepingen en die grenst aan de gevel, terwijl het betreden van die ruimte door de aanwezigheid van een sparing in de vloer een groot risico voor werknemers met zich brengt. Algemene aanwijzingen over valgevaar en het voorkomen daarvan, volstaan daarom niet. Door het valgevaar binnen de technische schachtruimte niet in een inventarisatie en evaluatie schriftelijk vast te leggen is in strijd gehandeld met de uit hoofde van artikel 5 lid 1 Arbowet op de werkgever rustende zorgplicht.
Artikel 8 lid 1 verplicht de werkgever om werknemers doeltreffende voorlichting te geven over alle veiligheids- en gezondheidsaspecten van het werk. Dit geldt in elk geval voor al die werkzaamheden en de daaraan verbonden risico’s, waarvan mag worden aangenomen, dat zij een zeker gevaar voor veiligheid of gezondheid kunnen opleveren. Volgens de wetsgeschiedenis spreekt het vanzelf dat een werkgever, wil hij op een juiste manier aan deze verplichting voldoen, deze voorlichting en instructie moet geven bij de eerste keer dat een werknemer zijn taak aanvangt en vervolgens wanneer er veranderingen optreden of er op andere wijze blijkt dat voorlichting en/of instructie noodzakelijk is.Doeltreffende voorlichting en onderricht impliceert volgens de wetgever ook dat de voorlichting en het onderricht zijn afgestemd op onder meer de taal van de betrokken werknemer.
Het dossier bevat een aantal schriftelijke stukken waarin de risico’s op het gehele bouwterrein en specifiek de risico’s in het Poortgebouw zijn vastgelegd. Ook volgt uit het dossier dat werknemers van [medeverdachte] een stuk hebben ondertekend om te bevestigen dat zij een VGW-brochure (de rechtbank begrijpt dat de afkorting VGW staat voor Veiligheid, Gezondheid en Welzijn) hebben ontvangen en dat zij een veiligheidstest hebben gemaakt. Verder blijkt uit het verhandelde ter terechtzitting en het dossier dat er zogenoemde Toolboxmeetings werden georganiseerd en er door zowel [verdachte] als [medeverdachte] inspectierondes zijn uitgevoerd. De rechtbank begrijpt dat de Toolboxmeetings werkoverleggen zijn, waarbij over veiligheidsaspecten wordt gesproken.
Naar het oordeel van de rechtbank is ondanks bovenstaande voorlichting niet gebleken dat er een goede voorlichting over de veiligheidsrisico’s in de schachtruimtes is gegeven of over hoe met de veiligheid om te gaan als een dergelijke ruimte niet (deugdelijk) is afgesloten. Hierover staat immers niets vermeld in de op schrift gestelde stukken en de rechtbank kan uit de stukken niet opmaken dat daaraan tijdens de Toolboxmeetings aandacht aan is geschonken.
Daarnaast werd er tijdens de inspectierondes die werden uitgevoerd kennelijk geen bijzondere aandacht gegeven aan (het niet betreden van) de schachtruimtes, of er werd vervolgens niet naar gehandeld. Dat doeltreffende voorlichting is nagelaten wordt bevestigd door een aantal getuigen die verklaren dat zij niet van het valgevaar in de schachtruimen afwisten.Het feit dat er op het moment van het ongeval geen werkzaamheden in de schachtruimte werden verricht, laat het voorgaande onverlet. Zoals eerder aangegeven vonden er immers wel werkzaamheden nabij de schachtruime plaats en was er in de schachtruimte zelfs een oplaadpunt voor werkapparatuur aanwezig. Hieruit volgt dat voorlichting over specifiek het (niet) betreden van de schachtruimten wel degelijk noodzakelijk was. Door dit na te laten waren de werknemers onvoldoende ingelicht en is niet voldaan aan de verplichting uit artikel 8 lid 1 Arbowet.
In artikel 3 lid 1 Arbowet is een algemene zorgplicht opgenomen die de werkgever verplicht een beleid te voeren, waarin de werkgever de arbeid zodanig organiseert dat daarvan geen nadelige invloed uitgaat op de veiligheid en de gezondheid van de werknemers.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het voorgaande dat weliswaar een veiligheidsbeleid werd gevoerd, maar dat er in dat beleid onvoldoende rekening is gehouden met het valgevaar in de schachtruimtes. Dit terwijl juist op een bouwplaats op (grote) hoogte, zoals NHC, waar veel werkzaamheden door elkaar worden verricht door verschillende bedrijven en dus de omstandigheden telkens veranderen, van een werkgever verwacht mag worden dat zij steeds opnieuw onderzoekt wat de mogelijke gevaren zijn en welke maatregelen er getroffen moeten worden om werknemers te behoeden voor de risico’s die aan deze gevaren kleven. Daarbij is valgevaar in en rondom een schachtruimte een in het oog springend gevaar dat bijzondere aandacht verdient in het veiligheidsbeleid. Deze bijzondere aandacht is niet terug te vinden in het door [verdachte] gevoerde veiligheidsbeleid – zoals dat er was ten tijde van het ongeval – en daarmee is artikel 3 lid 1 onder Arbowet overtreden.
Artikelen 3.2. lid 1, 3.9, 3.13, 3.15 juncto artikel 8.4 en artikel 3.1 Arbobesluit (vierde tot en met achtste gedachtestreepje)
Uit de in rubriek 3.2.1 genoemde feiten en omstandigheden en de daarbij in de voetnoten genoemde bewijsmiddelen, volgt dat ook in strijd met de in gedachtestreepjes vier tot en met acht genoemde bepalingen is gehandeld.
Er werd immers door werknemers gewerkt op een arbeidsplaats:
- die slecht bereikbaar was, omdat die waar het de steiger betreft uitsluitend vanuit het bouwwerk door openingen in de gevel kon worden bereikt (3.2 lid 1, Arbobesluit);
- waar de technische schachtruimte niet voorzien was van verlichting (3.9 Arbobesluit);
- waar er sprake was van valgevaar, nu er een sparing in de roostervloer van de schachtruimte zat en deze sparing niet was afgedekt (3.16 Arbobesluit);
- waar de toegang tot de schachtruimte niet was voorzien van een afscherming, waardoor deze ruimte te betreden was, er een elektrapaddenstoel voor stroomvoorziening aanwezig was, en de toegang niet was voorzien van veiligheids- en waarschuwingssignaleringen waaruit bleek dat in die ruimte valgevaar bestond (3.13 en 3.15 jo. 8.4 Arbobesluit).
Strafrechtelijke aansprakelijkheid verdachte
De vraag is of het nalaten om te voldoen aan de zorgplichten die volgen uit de bovenstaande regelgeving, waardoor het valgevaar in de schachtruimte beperkt had kunnen worden, kan worden toegerekend aan [verdachte] .
De Hoge Raad heeft bepaald dat een rechtspersoon kan worden aangemerkt als dader van een strafbaar feit indien de desbetreffende gedraging redelijkerwijs aan die rechtspersoon kan worden toegerekend.Die toerekening is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt bij de toerekening is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. In dat geval kan de gedraging in beginsel worden toegerekend aan de rechtspersoon. Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon kan onder andere sprake zijn indien zich de omstandigheid voordoet dat de rechtspersoon erover vermocht te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon werd aanvaard of placht te worden aanvaard, waarbij onder bedoeld aanvaarden mede begrepen is het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.
Zoals de rechtbank hierboven heeft geoordeeld, heeft [verdachte] nagelaten volgens de vereiste voorschriften werkzaamheden te (laten) verrichten. Van [verdachte] mocht gevergd worden dat zij ervoor zorgde dat haar werknemers op een veilige arbeidsplaats hun werkzaamheden konden uitvoeren. Blijkens al het voorgaande heeft zij aanvaard dat dit niet het geval was. Zij heeft onvoldoende doeltreffende maatregelen getroffen ter voorkoming van het betreden van de schachtruimte en haar werknemers onvoldoende beschermd tegen het valgevaar dat gepaard ging met het betreden van die schachtruimte. De “gedragingen” hebben dus plaatsgevonden in de sfeer van de rechtspersoon en kunnen in beginsel worden toegerekend aan [verdachte] .
De rechtbank heeft kennisgenomen van de – in het dossier vervatte – contracten tussen [verdachte] en [medeverdachte] . Uit deze contracten volgt een bepaalde taakverdeling, waarbij het zwaartepunt bij [verdachte] ligt. Afgezien van de eigen zorgplicht van [verdachte] , blijkt uit de onderlinge afspraken dat [verdachte] en [medeverdachte] samen verantwoordelijk waren voor het realiseren van een veilige werkplaats.Ook waren [medeverdachte] en [verdachte] blijkens de ‘Taak Risico Analyse’ bij het werkplan NHC beiden verantwoordelijk voor het signaleren van mogelijke gevaren voor aanvang van de werkzaamheden en het oplossen daarvan.Die taak wordt aangeduid als LMRA (de rechtbank begrijpt dat die afkorting staat voor Laatste Minuut Risico Analyse) en ziet op “diverse gevaren door slechte/geen inschatting van gevaren”.
Ook uit de specifieke omstandigheden van het geval volgt dus dat de “gedragingen” kunnen worden toegerekend aan [verdachte] . [verdachte] heeft niet de zorg betracht die in redelijkheid van haar kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.
Onder omstandigheden kan het opzet van een natuurlijk persoon aan een rechtspersoon worden toegerekend. Maar voor opzet van een rechtspersoon is niet vereist dat komt vast te staan dat de namens of ten behoeve van die rechtspersoon optredende natuurlijke personen met dat opzet hebben gehandeld. Het opzet van een rechtspersoon kan onder omstandigheden bijvoorbeeld ook worden afgeleid uit het beleid van de rechtspersoon of de feitelijke gang van zaken binnen de rechtspersoon.
De raadsman heeft aangevoerd dat bij [verdachte] niet de bewustheid bestond dat voorschriften uit de Arbowet niet werden nageleefd. Zij meende – en mocht ook menen – dat haar veiligheidsbeleid op orde was. Ook ten aanzien van de feitelijke omstandigheden die in de tenlastelegging staan – de feitelijke situatie op de plek van het ongeval – bestond geen kansbewustheid bij [verdachte] . Dat [verdachte] een dergelijke kans heeft aanvaard kan dus al helemaal niet worden vastgesteld, aldus de raadsman.
Blijkens het voorgaande heeft [verdachte] op een aantal punten niet voldaan aan haar zorgplicht die volgt uit de in de tenlastelegging genoemde regelgeving. De vraag is of zij dit met opzet heeft gedaan. Voor een bewezenverklaring van opzettelijke overtreding van in artikel 1 van de Wet op de economische delicten aangewezen voorschriften is (slechts) kleurloos opzet vereist. Het opzet hoeft dus alleen gericht te zijn op de gedraging zelf, in dit geval een nalaten; het opzet hoeft er niet op gericht te zijn dat daardoor een wettelijke verplichting niet wordt nageleefd. Op een arbeidsplaats die onderdeel uitmaakt van een grote bouwplaats, met steeds veranderende omstandigheden, waar zich een ruimte bevindt waar sprake is van valgevaar, mag van een werkgever verwacht worden dat zij continue alert is op het feit dat er een veiligheidsbeleid wordt gevoerd dat voldoet aan de eisen gesteld in de wet. Uit het voorgaande volgt dat dit niet het geval was. In dit beleid is immers geen speciale aandacht besteed aan de schachtruimte in het Poortgebouw, terwijl dit wel noodzakelijk was. Uit verschillende getuigenverklaringen volgt voorts dat de bouwplaats als onveilig werd ervaren.In de stukken die [verdachte] heeft overgelegd volgt bovendien dat zij zich in ieder geval omstreeks 1 november 2016 – ruim twee maanden voor het ongeval – bewust was van het feit dat de voorzieningen tegen vallen niet overal in orde waren.Volgens de verdediging blijkt daaruit dat [verdachte] juist toezicht hield op de veiligheid. Maar volgens de schatting van een van de getuigen, die op de dag van het ongeval na de vondst van [slachtoffer] opdracht kreeg om vanaf de negende verdieping naar beneden te controleren of de afzettingen in orde waren, was toen slechts een derde van de toegangen tot de schacht afgezet.Dat duidt erop dat [verdachte] zich bewust was van het gebrekkige veiligheidsniveau zonder daar voldoende maatregelen tegen te treffen. Meer concreet dat zij én de situatie ter plaatse niet heeft veranderd én haar werknemers niet meer of anders heeft geïnstrueerd én niet meer toezicht is gaan houden. Door op deze manier te werk te gaan heeft [verdachte] bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat zij de vereiste maatregelen achterwege liet.
De volgende vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is of [verdachte] wist of redelijkerwijs moest weten dat levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van haar werknemers, zou ontstaan of te verwachten was.
Er is in geen enkel beleidsstuk, geen enkele instructie, toezichtronde of andere maatregel specifiek aandacht besteed aan de veiligheid in en nabij de schachtruimte, ter adequate bescherming tegen het daar bestaande valgevaar, terwijl [verdachte] wist dat haar werknemers nabij deze schachtruimte werkten. Het nalaten van het voeren van een gedegen veiligheidsbeleid specifiek op dit punt was structureel en het laten ontbreken daarvan was kennelijk onderdeel van de werkwijze van [verdachte] . Het behoeft geen betoog dat een sparing in de roostervloer op de vierde verdieping levensgevaarlijk is en mogelijk ernstige schade aan de gezondheid van werknemers toebrengen. De rechtbank acht op grond hiervan bewezen dat [verdachte] wist dat er levensgevaar dan wel ernstige schade aan de gezondheid van haar werknemers, zou ontstaan of te verwachten was.
De rechtbank spreekt [verdachte] vrij van gedachtestreepje vier. Weliswaar kan worden vastgesteld dat ook op dat punt niet aan de vereisten van de Arbowetgeving werd voldaan, maar niet kan met voor een veroordeling voldoende mate van zekerheid worden vastgesteld dat met het overtreden daarvan levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van werknemers te verwachten viel.
De rechtbank is van oordeel dat niet bewezen kan worden dat sprake is van medeplegen. Daarvoor zou immers vast moeten komen staan dat [verdachte] bewust en nauw heeft samengewerkt met [medeverdachte] bij het opzettelijk overtreden van de Arbowet. Daarvan is niet gebleken. Integendeel, er was eerder een gebrek aan samenwerking bij het verzorgen van een veilige arbeidsplaats.
Concluderend acht de rechtbank bewezen dat [verdachte] opzettelijk de in de tenlastelegging genoemde bepalingen, met uitzondering van artikel 3.2 lid 1 van het Arbobesluit, heeft overtreden, terwijl zij wist dat met het overtreden daarvan levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid te verwachten viel.
3.2.3.Feit 2 (dood door schuld)
Voor het aannemen van schuld als delictsbestanddeel in artikel 307 van het Wetboek van Strafrecht moet het gaan om een verwijtbare aanmerkelijke onvoorzichtigheid. De dader moest anders handelen (verwijtbaarheid) en kon ook anders handelen (vermijdbaarheid). Eén en ander wordt bepaald door de manier waarop die schuld in de tenlastelegging nader is geconcretiseerd en is afhankelijk van het geheel van de gedragingen van verdachte, de aard en ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Daartoe behoort ook de eventuele bijzondere hoedanigheid van degene aan wie het schuldverwijt wordt gemaakt. Uitgangspunt is dat het gedrag wordt beoordeeld aan de hand van de maatstaf ‘de normale mens’, maar er zijn gevallen waarin voor personen (of: rechtspersonen, zoals in dit geval) wegens hun bijzondere hoedanigheid hogere eisen aan hun kennis en bekwaamheid gesteld kunnen worden dan normaal het geval is (de zogenoemde
Garantenstellung, waarover hierna meer). Overigens moeten de aard en de ernst van de gevolgen van het tenlastegelegde bij de beoordeling van de mate van schuld buiten beschouwing worden gelaten, hoe tragisch dat gevolg ook is. Wel dient komen vast te staan dat tussen de gemaakte fout en de dood/het letsel voldoende oorzakelijk verband (causaliteit) bestaat, terwijl tot slot voor culpoze strafbaarheid de voorzienbaarheid nog steeds als een voorwaarde geldt.
De rechtbank is van oordeel dat uit hetgeen zij heeft overwogen ten aanzien van feit 1, volgt dat aan voornoemde eisen is voldaan. [verdachte] heeft immers opzettelijk niet voldaan aan op de haar op grond van artikel 32 Arbowet rustende zorgplichten en wist dat er levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van haar werknemers, maar ook voor anderen werkzaam op de bouwplaats, te verwachten viel. Door het nalaten hiervan kon [slachtoffer] de schachtruimte op de vierde verdieping betreden, waar zich een sparing in de roostervloer bevond, zonder dat hij op de hoogte was van het daardoor bestaande valgevaar en vervolgens geen zicht had op de sparing in de roostervloer. Het causale verband tussen de val van [slachtoffer] - aan welke gevolgen hij is overleden - en het nalaten van verdachte is hiermee gegeven. Dat [slachtoffer] geen werknemer van [verdachte] was doet daaraan niet af. Door het nalaten van het treffen van de nodige veiligheidsmaatregelen op de bouwplaats heeft [verdachte] niet alleen voor eigen werknemers, maar ook voor de werknemers van de onderaannemers waarvan [verdachte] wist dat deze op de bouwplaats zouden komen, gevaar in het leven geroepen.
Het verweer van de raadsman dat het ongeval alleen heeft kunnen gebeuren, omdat de schacht niet adequaat was dichtgezet treft geen doel. In en om de schachtruimte werden verschillende werkzaamheden verricht. Er stond zelfs een elektrapaddenstoel in de schacht om werknemers van stroom te voorzien. Bij een dergelijke situatie waar meerdere werknemers nabij een gevaarlijke ruimte moeten werken, reikt de zorgplicht verder dan één afzetting plaatsen. Meer maatregelen zijn dan nodig.
Het is de combinatie van al de tenlastegelegde omstandigheden tezamen die maakt dat [verdachte] in ernstige mate tekort is geschoten in de naleving van de op haar liggende zorgplicht. Temeer nu aan haar als hoofdaannemer en ervaren bouwbedrijf hogere zorgvuldigheidseisen kunnen en mogen worden gesteld met betrekking tot de veiligheid op de bouwplaats. Op [verdachte] rustte een bijzondere zorgplicht; de
Garantenstellung.Dat de tenlastegelegde omstandigheden aan verdachte als rechtspersoon toegerekend kunnen worden, volgt al uit wat hier over bij feit 1 is overwogen. Door dit alles tezamen, in onderling verband bezien, heeft [verdachte] de op haar rustende zorgplicht voor de veiligheid van [slachtoffer] vermijdbaar en verwijtbaar veronachtzaamd en daarmee aanmerkelijk onvoorzichtig en onachtzaam gehandeld. [verdachte] had de risico’s en gevolgen die zich hebben voorgedaan toen het misging kunnen en moeten voorzien en had anders moeten en kunnen handelen. De rechtbank acht daarom bewezen dat het aan de schuld van [verdachte] is te wijten dat [slachtoffer] is komen te overlijden.