Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
1.De procedure
- de dagvaarding en de akte aanbrengen dagvaarding en overlegging producties,
- de conclusie van antwoord in conventie zijdens Promontoria en Link, tevens akte houdende reconventionele vordering zijdens Promontoria,
- de brief van de rechtbank waarbij partijen in de gelegenheid zijn gesteld te reageren op het hen toegezonden vonnis in een vergelijkbare zaak van 25 juli 2018,
- de door beide partijen daartoe genomen akte,
- het tussenvonnis van 7 november 2018,
- de conclusie van antwoord in reconventie tevens houdende akte van wijziging van eis
- de antwoordakte wijziging van eis, tevens akte uitlating producties (aanvankelijk genoemd: Conclusie van dupliek in conventie zijdens Promontoria en Link),
- het verzoek van Immobile met het verzoek de laatstgenoemde akte te weigeren,
- de reactie daarop van Promontoria c.s.,
- de aan partijen bij brief van 11 februari 2019 medegedeelde beslissing van de rechtbank inhoudende dat de genoemde conclusie niet wordt geweigerd, maar dat de alinea’s 1-78, 82-84, 91-102 en 109-111 buiten beschouwing worden gelaten,
- de akte overlegging producties van Immobile,
- het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 1 april 2019,
- de brief van 8 april 2019 van Promontoria met opmerkingen over het genoemde proces-verbaal,
- de brief van 10 april 2019 van Immobile met opmerkingen over het genoemde proces-verbaal.
2.De feiten
Partijen
“In reactie op uw schrijven brengen wij graag onder de aandacht dat Immobile jegens Promontoria in verzuim is waar het gaat om betaling van de rente- en aflossingsverplichtingen. Per heden bedraagt het verschil tussen de in rekening gebrachte rente en het geheel daarvan betaald is, een bedrag van € 287.325,33. Bovendien heeft Immobile de laatste drie kwartalen verzuimd de aflossingsverplichting op te brengen, waardoor aan de aflossingszijde sprake is van een verzuim ad € 73.843,86.
3.Het geschil
in conventie
6. te verklaren voor recht dat Promontoria en Link jegens Immobile onrechtmatig hebben gehandeld (en handelen) en aansprakelijk zijn voor de door hen aan Immobile toegebrachte schade; en
7. Voor zover de rechtbank zal hebben geoordeeld dat de leningen wel geldig zijn overgegaan van Van Lanschot aan Promontoria, Promontoria te bevelen om bij wijze van schadevergoeding anders dan in geld, de leningen terug over te dragen aan Van Lanschot, binnen 14 dagen na betekening van het te dezen te wijzen vonnis, en verder te bepalen dat de schade zal worden opgemaakt bij staat en zal worden vereffend volgens de wet;
Immobile betwist dat de leningen door contractsoverneming of cessie zijn overgegaan op Promontoria. Bovendien betwist zij dat zij tekortgekomen zou zijn in de nakoming van haar verplichtingen uit hoofde van de leningen. De rente is steeds betaald en er was voldoende afgelost. Als Immobile de leningen al zou hebben overgenomen, betwist Immobile dat Promontoria gerechtigd zou zijn de geldleningen direct op te eisen of de rente anders vast te stellen dan met Van Lanschot was overeengekomen. De verhoging van de rente tot 8% noemt zij een absurd rentepercentage.
4.De beoordeling
Het begrip “overdracht van onderneming” in artikel 36 ABV sluit aan bij datzelfde begrip in de zin van artikel 6:236 sub e BW. Bij de uitleg daarvan moet aansluiting gezocht worden bij datzelfde begrip dat is opgenomen in artikel 6:157 lid 3 BW. Uit de toelichting bij die bepaling blijkt dat de wetgever de gehele of gedeeltelijke overdracht van een onderneming, die ook vormgegeven kan worden door schuld- of contractsoverneming, niet heeft willen bemoeilijken, aldus Promontoria c.s. Redelijke uitleg van het begrip “(gedeeltelijke) overdracht van onderneming” is volgens Promontoria c.s. dat daarmee wordt bedoeld: de overdracht van (een gedeelte van) de activiteiten van een bank die een samenhangend geheel vormen, zoals een portefeuille van leningen met een specifiek karakter die zijn ondergebracht in een aparte afdeling.
- Promontoria heeft geen werknemers;
Promontoria betwist dat de vordering naar haar aard onoverdraagbaar is omdat Immobile en Van Lanschot een persoonlijke relatie hebben. Van de (zeer) persoonlijke relatie zoals geschetst door Immobile was (feitelijk) geen sprake. Maar zelfs als dat al zo was, dan nog is er geen sprake van onoverdraagbaarheid. De enkele omstandigheid dat een vorderingsrecht is verleend met het oog op de persoon van de gerechtigde maakt nog niet dat er sprake is van een naar haar aard onoverdraagbare vordering ex artikel 3:83 lid 1 BW.
Hierbij moet worden opgemerkt dat de door Immobile bepleite onoverdraagbaarheid wegens de hoogstpersoonlijke relatie in de bancaire praktijk onhanteerbaar zou zijn, nu immers geen helder criterium is te geven voor de gevallen die daar wel of niet onder zouden vallen. Anders gezegd: het is niet mogelijk uit te maken wanneer een cliënt een “gewone cliënt” is en wanneer sprake is van een “hoogstpersoonlijke relatie”.
Als uitgangspunt bij de uitleg van bedingen die de overdraagbaarheid van een vorderingsrecht uitsluiten, moet - blijkens het onder 4.18 genoemde arrest [partijnamen] - worden aangenomen dat zij uitsluitend verbintenisrechtelijke werking hebben. Dat geldt eens te meer voor een stilzwijgend beding. Er kan immers niet van uit worden gegaan dat Promonoria van de gestelde hoogstpersoonlijke relatie tussen Immobile en Van Lanschot op de hoogte was of had kunnen zijn, zodat er geen grond is aan te nemen dat zij daar ook aan gebonden zou zijn doordat het beding zakelijk werking zou toekomen.
Dus is de vraag of de aard van het recht zich tegen overdraagbaarheid verzet. Voor zover het gaat om verbintenissen tot betaling van een geldsom lijkt de aard van het recht zich niet tegen overdracht te verzetten, omdat het voor het betalen van een geldsom in de regel niet uitmaakt aan wie de betaling moet worden gedaan. Maar de overdracht van de vordering betekent ook dat de schuldeiser de nevenrechten kan uitoefenen waarover de schuldeiser beschikte, bijvoorbeeld uit hoofde van zekerheidsrechten of een bevoegdheid de rente te wijzigen. Het is nu de vraag of dat betekent dat de aard van het recht zich tegen overdracht verzet. Daarvoor is van belang welk verschil er is tussen banken en niet-banken.
Artikel 2:11 Wft bepaalt dat het een ieder met zetel in Nederland verboden is zonder een daartoe door de Europese Centrale Bank verleende vergunning het bedrijf uit te oefenen van bank. Om een vergunning te kunnen krijgen moet een bank volgens artikel 2:21 Wft onder andere aantonen dat zal worden voldaan aan artikel 3:10, eerste en tweede lid Wft, met betrekking tot het beleid inzake de integere bedrijfsuitoefening.
“1. De 'typische positie waarin de Staat zich als overheid jegens [partijnamen] bevindt'. Hierbij doelt het hof klaarblijkelijk op de hiervoor onder (ii) al aangestipte omstandigheid dat de rechtsverhouding mede wordt beheerst door de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
“'s Hofs oordeel terzake is geenszins onbegrijpelijk en behoefde, zeker in dit k.g., geen nadere motivering. Ook de motiveringsklacht van het onderdeel faalt derhalve.”
In bepaalde omstandigheden kan de zorgplicht van een bank meebrengen dat bijvoorbeeld de kredietverlening wordt uitgebreid of dat een bepaalde vorm van krediet wordt omgezet in een andere vorm die passender is. Promontoria heeft erop gewezen dat voor het verstrekken van krediet aan niet-consumenten geen vergunning op grond van de Wft vereist is. Dat zij in staat is krediet te verschaffen, betekent nog niet dat op haar een zorgplicht rust die ook (onder omstandigheden) een verplichting tot uitbreiding van het krediet kan meebrengen.
Daar kan echter tegenin gebracht worden dat juist ook na een opzegging de cliënt alle belang heeft bij de toepasselijkheid van hem beschermende publiekrechtelijke en privaatrechtelijke regels en dat de cliënt ook dan belang heeft bij een wederpartij die een bankvergunning heeft en dus beschikt over andere opties dan alleen de aangezegde beëindiging van de relatie en die ook de bereidheid heeft een andere oplossing te zoeken dan het opeisen van het verschuldigde, zo nodig gepaard gaan met executie van zekerheden. Een opzegging van de bancaire relatie behoeft immers niet altijd tot daadwerkelijke beëindiging van die relatie te leiden.
De rechtbank gaat daar nu nog niet op in, omdat de vraag welke relevantie dit heeft, af kan hangen van het antwoord op de hieronder te bespreken prejudiciële vragen aan de Hoge Raad.
(1) Immobile stelt dat Promontoria aflossingen eist, ook al is Immobile daar contractueel niet meer toe gehouden.
(5) Immobile stelt dat de gestelde hoogstpersoonlijke relatie meebrengt dat de bankhypotheek niet kan worden overgedragen aan een partij die in geen enkel opzicht met Van Lanschot vergelijkbaar is als schuldeiser. Promontoria is dus geen hypotheekhouder geworden.
5.De beslissing
26 juni 2019teneinde partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over het in rechtsoverweging 4.46 genoemde voornemen prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad en over de inhoud van de te stellen vragen;