Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
1.De procedure
- het tussenvonnis van 17 januari 2018 in de zaken van SCC tegen de luchtvaartmaatschappijen met zaaknummers / rolnummers C/13/562256 / HA ZA 14-348 (SCC I) en C/13/604492 / HA ZA 16-301 (ECLI:NL:RBAMS:2018:2040) waarbij aan de Hoge Raad ter beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing een aantal rechtsvragen zijn gesteld over de bepaling van het toepasselijk recht aan de hand van artikel 4 lid 1 Wet Conflictenrecht onrechtmatige daad (WCOD) op een verbintenis wegens ongeoorloofde mededinging ingeval van een grensoverschrijdende inbreuk op de mededingingsregels;
- de prejudiciële beslissing van 16 maart 2018 van de Hoge Raad, waarbij is afgezien van beantwoording van de prejudiciële vragen;
- e-mailcorrespondentie tussen de rechtbank en partijen over de agenda van de pleidooizitting op 27 november 2018;
- het verkorte proces-verbaal van pleidooi van 27 november 2018, met de daarin genoemde processtukken;
- de e-mail van 24 december 2018 van mr. Van Maanen met een reactie op het proces-verbaal.
2.De feiten
provisional non-confidential version, gedateerd 17 maart 2017, van het nieuwe besluit (Zaak AT.39258) blijkt het volgende:
- het besluit is gericht tot 19 rechtspersonen, waaronder alle gedaagden;
- het besluit heeft betrekking op één enkele en voortdurende inbreuk, die het grondgebied van de Europese Economische Ruimte (hierna: EER) en Zwitserland bestreek en waarbij de adressanten hun prijsbeleid voor het verstrekken van luchtvaartdiensten vanuit, naar en binnen de EER coördineerden ten aanzien van de brandstoftoeslag, de veiligheidstoeslag en de betaling van commissie over de toeslagen;
- het besluit betreft verkopen van luchtvaartdiensten: (i) tussen luchthavens in de EER in de periode 7 december 1999 – 14 februari 2006; (ii) tussen luchthavens in de EU en luchthavens in derde landen [niet zijnde Zwitserland, rb] in de periode 1 mei 2004 – 14 februari 2006; (iii) tussen luchthavens in de EER (met uitzondering van luchthavens in de EU) en luchthavens in derde landen in de periode 19 mei 2005 – 14 februari 2006, en (iv) tussen luchthavens in de EU en luchthavens in Zwitserland in de periode 1 juni 2002 – 14 februari 2006.
3.Het geschil
). Gelet hierop zijn partijen op de pleidooizitting van 27 november 2019 in de gelegenheid gesteld om hun standpunten ten aanzien van het toepasselijk recht (nader) toe te lichten, mede in het licht van de door de rechtbank in het tussenvonnis van 2 augustus 2017 geformuleerde mogelijke aanknopingspunten voor het bepalen van het toepasselijk recht op de schadevergoedingsvorderingen van de shippers.
onderhandeldenmet de lokale desks van de luchtvaartmaatschappijen geen juist aanknopingspunt. Nog daargelaten dat feitelijk niet te achterhalen is waar de prijsvorming in ieder individueel geval plaatsvond, nu de luchtvaartmaatschappijen zelf betogen dat de plaats waar over de desbetreffende vlucht werd onderhandeld
‘doorgaans’of
‘in de regel’en dus
niet altijdde luchthaven van vertrek was.
feitelijke afnamevan de geleverde
producten. Dit aanknopingspunt komt, in de visie van de rechtbank, in feite erop neer dat in de praktijk het recht van het Erfolgsort (de plaats waar de schade is ingetreden) van toepassing is.
feitelijke afnamevan de luchtvracht
dienstenheeft plaatsgevonden. De plaats van
feitelijke afnamevan een luchtvrachtdienst zou immers gelocaliseerd kunnen worden op de luchthaven van vertrek, maar evengoed ‘in de lucht op alle plaatsen van de vluchtroute’ of op de luchthaven van aankomst, zoals door Equilib is betoogd.