Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
1.De procedure
- het tussenvonnis van 2 augustus 2017 (hierna: het tussenvonnis);
- de akte uitlaten rechtsvragen (392 Rv) van SCC;
- de akte uitlating prejudiciële vragen aan de Hoge Raad van KLM c.s.;
- de akten en/of B-formulieren van de overige luchtvaartmaatschappijen waarin deze zich aansluiten bij de inhoud van de akte van KLM c.s.
2.De beoordeling
veronderstellenderwijser vanuit gaat dat sprake is van een wereldwijd kartel. Deze (rechts)vraag kan worden beantwoord zonder dat zekerheid bestaat over de exacte omvang van het vermeende kartel. Het tussenvonnis en het hierna volgende moet dan ook aldus worden gelezen en begrepen. Dat die veronderstelling niet uit de lucht is gegrepen, blijkt ook uit (de meest recente versie van) het nieuwe besluit van de Commissie, waarin is vastgesteld dat de inbreuk ziet op
air transport:
- between airports in the EEA;
- between airports in the EU and airports in countries outside the EEA (except Switzerland);
- between airports in the EU and Switzerland;
- between airports in Contracting Parties to the EEA Agreement not being Member States and airports in third countries.
opde hoofdkantoren van de luchtvaartmaatschappijen. In het tussenvonnis is onder 4.14 opgenomen dat (vertegenwoordigers van) de hoofdkantoren van de luchtvaartmaatschappijen de toeslagen dwingend hebben voorgeschreven. Het ligt niet voor de hand om aan te nemen dat dergelijke prijsafspraken op lokaal niveau zouden worden gemaakt. De rechtbank gaat er vanuit dat de (vermeende) prijsafspraken met betrekking tot de toepassing van toeslagen zijn gemaakt
op gezag van(vertegenwoordigers van) de hoofdkantoren van de luchtvaartmaatschappijen en dat de afspraken in die zin zijn gemaakt
vanuit de staatwaar de luchtvaartmaatschappijen zijn gevestigd (waarbij niet relevant is waar ter wereld die afspraken feitelijk zijn gemaakt).
air waybills, kan worden getoetst of de toepassing van de verwijzingsregel van artikel 4 lid 1 WCOD het voor een of meer shippers uiterst moeilijk of onmogelijk zou maken om het beweerde recht op schadevergoeding geldend te maken. Door het oordeel in het tussenvonnis onder 4.11 loopt de rechtbank te zeer op het partijdebat vooruit. De luchtvaartmaatschappijen maken er bezwaar tegen dat in de vraagstelling aan de Hoge Raad als uitgangspunt zou worden genomen dat concrete toepassing van de marktregel van artikel 4 lid 1 WCOD onwerkbaar zou zijn. Dit punt dient volgens de luchtvaartmaatschappijen ‘open’ in de vraagstelling aan de Hoge Raad te worden voorgelegd.