ECLI:NL:HR:2018:345

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 maart 2018
Publicatiedatum
15 maart 2018
Zaaknummer
18/00298
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Prejudiciële beslissing
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepasselijk recht op schadevergoeding bij grensoverschrijdende inbreuk op Europees mededingingsrecht

In deze prejudiciële beslissing van de Hoge Raad, gedateerd 16 maart 2018, zijn vragen gesteld over het toepasselijk recht op schadevergoedingsvorderingen in het kader van ongeoorloofde mededinging. De zaak betreft een vordering van de stichting Stichting Cartel Compensation (SCC) tegen verschillende luchtvaartmaatschappijen, waaronder Koninklijke Luchtvaart Maatschappij N.V. (KLM) en British Airways PLC, in verband met een wereldwijd kartel dat van invloed was op de concurrentieverhoudingen in de luchtvrachtsector. De rechtbank Amsterdam had eerder prejudiciële vragen gesteld over de toepassing van artikel 4 lid 1 van de Wet conflictenrecht onrechtmatige daad (oud) en de Hoge Raad heeft geoordeeld dat de vragen zich niet lenen voor beantwoording. De Hoge Raad concludeert dat er op dit moment geen onherroepelijke beslissing is dat KLM c.s. in strijd met het Europese mededingingsrecht hebben gehandeld, waardoor de vragen over het toepasselijk recht niet relevant zijn. De Hoge Raad ziet af van beantwoording van de vragen, omdat het niet vaststaat dat een antwoord op de vragen nodig is voor de beslissing in de onderliggende vordering.

Uitspraak

16 maart 2018
Eerste Kamer
18/00298
EE
Hoge Raad der Nederlanden
Prejudiciële beslissing
in de zaak van:
De stichting STICHTING CARTEL COMPENSATION,
gevestigd te Den Haag,
EISERES in de hoofdzaak,
t e g e n
1. KONINKLIJKE LUCHTVAART MAATSCHAPPIJ N.V.,
gevestigd te Amstelveen,
2. MARTINAIR HOLLAND N.V.,
gevestigd te Haarlemmermeer,
3. de rechtspersoon naar buitenlands recht DEUTSCHE LUFTHANSA A.G.,
gevestigd te Keulen, Duitsland,
4. de rechtspersoon naar buitenlands recht LUFTHANSA CARGO A.G.,
gevestigd te Frankfurt am Main, Duitsland,
5. de rechtspersoon naar buitenlands recht BRITISH AIRWAYS PLC,
gevestigd te Harmondsworth, Verenigd Koninkrijk,
6. de rechtspersoon naar buitenlands recht SOCIETE AIR FRANCE S.A.,
gevestigd te Tremblay en France, Frankrijk,
7. de rechtspersoon naar buitenlands recht SINGAPORE AIRLINES LIMITED,
gevestigd te Singapore, Singapore,
8. de rechtspersoon naar buitenlands recht SINGAPORE AIRLINE CARGO PTE LTD,
gevestigd te Singapore, Singapore,
GEDAAGDEN in de hoofdzaak.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als SCC en KLM c.s.

1.Het geding in feitelijke instantie

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de vonnissen in de zaken C/13/562256/HA ZA 14-348 (SCC I) en C/13/604492/HA ZA 16-301 (SCC II) van de rechtbank Amsterdam van 2 augustus 2017 en 17 januari 2018.
De vonnissen van de rechtbank zijn aan dit arrest gehecht.

2.De prejudiciële procedure

Bij laatstgenoemd vonnis heeft de rechtbank op de voet van art. 392 Rv de volgende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld:
“I. Hoe dient het toepasselijk recht op een verbintenis (schadevergoedingsvordering) wegens ongeoorloofde mededinging aan de hand van artikel 4 lid 1 WCOD te worden bepaald ingeval van een grensoverschrijdende inbreuk op de mededingingsregels?
(i) Dient bij de concrete toepassing van artikel 4 lid 1 WCOD in dit verband te worden aangeknoopt bij
a. het Nederlands recht als het recht van de staat (althans een van de staten) waar het veronderstelde wereldwijde kartel de concurrentieverhoudingen heeft beïnvloed?
Dient, indien vraag I(i)a. ontkennend wordt beantwoord, te worden aangeknoopt bij
b. het recht van de staat van vestiging van de betreffende luchtvaartmaatschappij(en)?
c. het recht van de staat van vestiging van de gelaedeerde(n)?
d. het recht van een andere staat?
II. Maakt het voor de beantwoording van vraag I naar het toepasselijk recht uit of de geografische reikwijdte van de gestelde inbreukmakende gedragingen (i) wereldwijd is, (ii) gelijk aan het geografisch toepassingsgebied van artikel 101 VWEU, artikel 52 van de EER-Overeenkomst en/of van artikel 8 Zwitserse overeenkomst is, en (iii) minder verstrekkend is?”
De Advocaat-Generaal P. Vlas heeft het standpunt ingenomen dat de voorgelegde vragen zich niet lenen voor beantwoording bij wijze van prejudiciële vraag, en heeft de Hoge Raad geadviseerd om op de voet van art. 393 lid 8 Rv af te zien van beantwoording.

3. Beoordeling of de vragen zich lenen voor beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing

3.1
Bij de beoordeling of de door de rechtbank gestelde vragen zich lenen voor beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing gaat de Hoge Raad uit van de volgende feiten.
(i) Bij besluit van 9 november 2010 heeft de Europese Commissie geoordeeld, kort samengevat, dat vanaf december 1999 tot 14 februari 2006 sprake is geweest van concurrentiebeperkende afspraken op het gebied van brandstof- en veiligheidstoeslagen. De Europese Commissie heeft daarvoor aan elf luchtvaartmaatschappijen, waaronder KLM c.s., boetes opgelegd voor een bedrag van in totaal € 799.445.000,--.
(ii) KLM c.s. (en enkele andere luchtvaartmaatschappijen) hebben tegen het besluit van de Europese Commissie beroep ingesteld bij het Gerecht van de Europese Unie (hierna: het Gerecht). Bij arresten van 16 december 2015 heeft het Gerecht de beroepen gegrond verklaard en, voor zover hier van belang, het besluit van de Europese Commissie vernietigd. De Europese Commissie heeft geen beroep ingesteld tegen deze arresten.
(iii) Een van de betrokken luchtvaartmaatschappijen (British Airways) heeft tegen het besluit van de Europese Commissie een hogere voorziening ingesteld bij het HvJEU. In deze procedure is nog niet beslist.
(iv) Bij besluit van 17 maart 2017 heeft de Europese Commissie wederom geoordeeld dat sprake is geweest van een kartel en daarvoor aan elf luchtvaartmaatschappijen, waaronder KLM c.s., opnieuw geldboetes opgelegd, nu voor een bedrag van in totaal € 776.465.000,--.
(v) KLM c.s. (en enkele andere luchtvaartmaatschappijen) hebben tegen dit nieuwe besluit van de Europese Commissie beroep ingesteld bij het Gerecht. In deze procedure is nog niet beslist.
3.2
De prejudiciële vragen zijn gerezen in twee procedures waarin SCC vordert, kort samengevat, (i) dat voor recht wordt verklaard dat KLM c.s., door onderling concurrentiebeperkende afspraken te maken met betrekking tot al het vrachtvervoer dat tussen de leden van het kartel wereldwijd werd verzorgd in ieder geval in de periode 2000-2006, onrechtmatig hebben gehandeld jegens de afzenders van goederen die luchtvrachtdiensten hebben afgenomen (hierna: de shippers), en (ii) dat KLM c.s. hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling (in hoofdsom) van € 243.932.063,12 en € 34.847.437,59, alsmede tot betaling van schadevergoeding op te maken bij staat.
SCC treedt in deze procedures op als cessionaris van de vorderingen die de shippers stellen te hebben op KLM c.s.
3.3
In rov. 2.8 en 2.9 van haar tweede tussenvonnis heeft de rechtbank onder meer overwogen:
“2.8. Vervolgens is met partijen tijdens de regiezitting op 1 april 2015 afgesproken dat het in het belang van een efficiënte procesvoering is om steeds een onderdeel van het onderhavige geschil tot onderwerp van debat en beslissing te maken. In lijn hiermee is op de regiezitting van 22 juni 2016, zoals neergelegd in het proces-verbaal, nader afgesproken dat: “eerst een debat over het toepasselijk recht (in abstracto) [zal] plaatsvinden, waarna de rechtbank op dit punt vonnis zal wijzen”. Dit debat over het toepasselijk recht in abstracto heeft vervolgens ook plaatsgevonden. Daarna is het tussenvonnis gewezen, waarin onder 4.1 is overwogen: “zoals met partijen is afgesproken, ligt in dit stadium de vraag voor wat het toepasselijk recht is op de (aan SCC gecedeerde) schadevergoedingsvorderingen van de shippers”.
De rechtbank heeft deze afspraken met partijen gemaakt omdat die de proceseconomie dienen. Voor de voortgang van de procedure is het immers van essentieel belang om een zinvol debat te kunnen voeren over de ingestelde vorderingen met toepassing van het juiste recht. Dat het partijdebat over het bestaan, de reikwijdte en de omvang van de vermeende wereldwijde inbreuk in deze procedure nog niet heeft plaatsgevonden, maakt niet dat niet reeds nu over een voorvraag, zoals de onderhavige vraag naar het toepasselijk recht in abstracto, een beslissing kan worden genomen en, zo nodig, prejudiciële vragen aan de Hoge Raad kunnen worden gesteld.
2.9.
Aan de luchtvaartmaatschappijen kan worden toegegeven dat zolang het Gerecht nog niet heeft beslist het besluit van de Commissie niet bindend is en de exacte omvang van het kartel derhalve nog niet vaststaat. In die zin is het tussenvonnis in een aantal overwegingen mogelijk wat te stellig. Dat het besluit nog niet definitief is had duidelijker tot uitdrukking kunnen worden gebracht door te overwegen dat de rechtbank voor de beantwoording van de vraag naar het toepasselijk recht (in abstracto)
veronderstellenderwijser vanuit gaat dat sprake is van een wereldwijd kartel. Deze (rechts)vraag kan worden beantwoord zonder dat zekerheid bestaat over de exacte omvang van het vermeende kartel. (…)”
3.4.1
De Hoge Raad ziet af van beantwoording van de door de rechtbank gestelde vragen. Daartoe is het volgende redengevend.
3.4.2
De vragen van de rechtbank hebben alle betrekking op art. 4 lid 1 Wet conflictenrecht onrechtmatige daad (oud) (Stb. 2001, 190; hierna: WCOD (oud)). Deze bepaling houdt in, voor zover hier van belang, dat verbintenissen wegens ongeoorloofde mededinging worden beheerst door het recht van de staat op welks grondgebied de mededingingshandeling de concurrentieverhoudingen beïnvloedt.
Op dit moment is nog niet onherroepelijk beslist dat KLM c.s. in strijd met het Europese mededingingsrecht hebben gehandeld. Daarmee staat in dit geding niet vast dat sprake is geweest van ongeoorloofde mededinging door KLM c.s. als gevolg waarvan de shippers schade hebben geleden. Evenmin staat in dit geding vast op het grondgebied van welke staat of staten de aan KLM c.s. verweten mededingingshandeling dan wel mededingingshandelingen in de relevante periode (2000-2006) de concurrentieverhoudingen heeft respectievelijk hebben beïnvloed. De rechtbank gaat immers, in afwachting van de uitspraak van het Gerecht, slechts veronderstellenderwijs ervan uit dat sprake is van een wereldwijd kartel.
Dit betekent dat nog niet vaststaat dat een antwoord op de gestelde vragen nodig is om op de vorderingen van SCC te beslissen, zoals vereist door art. 392 lid 1, aanhef, Rv.
3.4.3
De WCOD is met ingang van 1 januari 2012 ingetrokken krachtens art. IV, aanhef en onder o, Vaststellings- en Invoeringswet Boek 10 Burgerlijk Wetboek (Stb. 2011, 272).
Voorts is van belang dat art. 6 Verordening (EG) nr. 864/2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (“Rome II”) (PbEU 2007, L 199/40; hierna: Verordening Rome II) een verwijzingsregel bevat om vast te stellen welk recht van toepassing is op de niet-contractuele verbintenis die voortvloeit uit een daad van oneerlijke concurrentie. De art. 31 en 32 Verordening Rome II, gelezen in samenhang met art. 297 VWEU, moeten aldus worden uitgelegd dat de Nederlandse rechter deze verordening enkel dient toe te passen op schadeveroorzakende gebeurtenissen die zich vanaf 11 januari 2009 hebben voorgedaan (vgl. HvJEU 17 november 2011, zaak C-412/10, ECLI:EU:C:2011:747, NJ 2012/109 (Homawoo/GMF Assurances)). Dit betekent dat aan art. 4 lid 1 WCOD (oud) geen betekenis toekomt indien moet worden vastgesteld welk recht van toepassing is op de niet-contractuele verbintenis die voortvloeit uit een daad van oneerlijke concurrentie die zich na 11 januari 2009 heeft voorgedaan. Naar het oordeel van de rechtbank (eerste tussenvonnis, rov. 4.7) dient het toepasselijke recht in dit geding te worden bepaald aan de hand van art. 4 lid 1 WCOD (oud) en is er geen ruimte voor anticiperende toepassing van art. 6 Verordening Rome II. In de prejudiciële vraagstelling is derhalve uitgangspunt dat het sinds 11 januari 2009 geldende recht geen rol speelt bij de uitleg en toepassing van art. 4 lid 1 WCOD (oud).
Tegen deze achtergrond en bij gebreke van andersluidende aanwijzingen in de vonnissen van de rechtbank is evenmin voldaan aan het in art. 392 lid 1, aanhef en onder a en b, Rv gestelde vereiste dat het antwoord op de door de rechtbank gestelde vragen over uitleg en toepassing van art. 4 lid 1 WCOD (oud) rechtstreeks van belang is voor een veelheid aan vorderingsrechten die gegrond zijn op dezelfde of soortgelijke feiten en uit dezelfde of soortgelijke samenhangende oorzaken voortvloeien, dan wel voor de beslechting of beëindiging van talrijke andere uit soortgelijke feiten voortvloeiende geschillen waarin dezelfde vragen zich voordoen.
3.4.4
Bij die stand van zaken lenen de door de rechtbank gestelde vragen over uitleg en toepassing van art. 4 lid 1 WCOD (oud) zich niet voor beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing, zoals bedoeld in art. 393 lid 8 Rv.

4.Beslissing

De Hoge Raad ziet af van beantwoording van de prejudiciële vragen.
Deze beslissing is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op
16 maart 2018.