In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 9 april 2019 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een aanvraag om kinderbijslag. Verzoekster, die met haar zoon in Nederland verblijft, had haar aanvraag om kinderbijslag ingediend op basis van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). De aanvraag werd afgewezen door de Sociale Verzekeringsbank, omdat verzoekster geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland zou hebben. Verzoekster had eerder in Colombia gewoond en was pas kort voor de aanvraag teruggekeerd naar Nederland. Na bezwaar tegen de afwijzing, werd het bezwaar ongegrond verklaard, wat leidde tot het indienen van beroep en een verzoek om voorlopige voorziening.
Tijdens de zitting op 26 maart 2019 werd vastgesteld dat verzoekster en haar zoon de Nederlandse nationaliteit bezitten, maar dat verzoekster op de peildatum (1 oktober 2018) nog geen drie maanden in Nederland verbleef, geen eigen woning had en geen concreet uitzicht op werk. De voorzieningenrechter oordeelde dat deze omstandigheden niet voldoende waren om te concluderen dat er sprake was van een duurzame band met Nederland. De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af en verklaarde het beroep ongegrond, met de opmerking dat de beoordeling van ingezetenschap kan veranderen naarmate verzoekster langer in Nederland verblijft. De voorzieningenrechter benadrukte dat kinderbijslag niet automatisch aan ouders wordt toegekend op basis van het belang van het kind, maar dat ouders zelf verantwoordelijk zijn voor de opvoeding en ontwikkeling van hun kinderen.