ECLI:NL:RBAMS:2019:2785

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 april 2019
Publicatiedatum
16 april 2019
Zaaknummer
AWB - 19 _ 1259
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag kinderbijslag wegens gebrek aan duurzame band met Nederland

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 9 april 2019 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een aanvraag om kinderbijslag. Verzoekster, die met haar zoon in Nederland verblijft, had haar aanvraag om kinderbijslag ingediend op basis van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). De aanvraag werd afgewezen door de Sociale Verzekeringsbank, omdat verzoekster geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland zou hebben. Verzoekster had eerder in Colombia gewoond en was pas kort voor de aanvraag teruggekeerd naar Nederland. Na bezwaar tegen de afwijzing, werd het bezwaar ongegrond verklaard, wat leidde tot het indienen van beroep en een verzoek om voorlopige voorziening.

Tijdens de zitting op 26 maart 2019 werd vastgesteld dat verzoekster en haar zoon de Nederlandse nationaliteit bezitten, maar dat verzoekster op de peildatum (1 oktober 2018) nog geen drie maanden in Nederland verbleef, geen eigen woning had en geen concreet uitzicht op werk. De voorzieningenrechter oordeelde dat deze omstandigheden niet voldoende waren om te concluderen dat er sprake was van een duurzame band met Nederland. De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af en verklaarde het beroep ongegrond, met de opmerking dat de beoordeling van ingezetenschap kan veranderen naarmate verzoekster langer in Nederland verblijft. De voorzieningenrechter benadrukte dat kinderbijslag niet automatisch aan ouders wordt toegekend op basis van het belang van het kind, maar dat ouders zelf verantwoordelijk zijn voor de opvoeding en ontwikkeling van hun kinderen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: AMS 19/1118 (beroep) AMS 19/1259 (voorlopige voorziening)

uitspraak van de voorzieningenrechter van 9 april 2019 in de zaak tussen

[verzoekster] , te Amsterdam, verzoekster

(gemachtigde: mr. I. Heijselaar),
en

de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, verweerder

(gemachtigde: mr. S.M.C. Rooijers).

Procesverloop

Met het besluit van 14 september 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoekster om kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) afgewezen. Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt.
Met het besluit van 11 februari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard. Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en daarnaast de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2019. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en door M.W. Dijkhuis. Tevens is verschenen E. Epelboum, tolk in de Spaanse taal.

Overwegingen

Kortsluiten
1. De voorzieningenrechter is tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
Aanvraag om kinderbijslag
2. Verzoekster heeft een zoon [naam kind] , geboren op [geboortedatum] 2012. Op 26 juli 2018 heeft zij een aanvraag ingediend voor kinderbijslag vanaf het vierde kwartaal van 2018. Zij heeft daarbij onder meer het volgende aangegeven. Verzoekster en haar zoon hebben beiden de Nederlandse nationaliteit en verblijven sinds 10 juli 2018 weer in Nederland, nadat zij twee jaar in Colombia hebben gewoond, omdat de moeder van verzoekster, die daar woont, ziek was. Op het moment van de aanvraag verblijven zij op het [adres] in Amsterdam bij een ex-collega van verzoekster. Verzoekster ontvangt een bijstandsuitkering. Zij had een intentieverklaring getekend om per 1 mei 2018 bij het [bedrijf] in Almere in dienst te treden, maar dit is niet doorgaan omdat zij onverwacht pas op 10 juli 2018 is teruggekeerd naar Nederland. De zoon gaat naar [de school] in Amsterdam.
Ingezetenschap als voorwaarde voor het recht op kinderbijslag
3.1.
Volgens artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de AKW is een ingezetene op grond van die wet verzekerd. Een ingezetene is volgens artikel 2 van de AKW degene die in Nederland woont. Waar iemand woont, wordt op grond van artikel 3, eerste lid, van de AKW naar de omstandigheden beoordeeld.
3.2.
De Hoge Raad [1] heeft meermaals overwogen dat het er bij de beoordeling naar de omstandigheden van ingezetenschap op aankomt of deze van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland.
3.3.
De Centrale Raad van Beroep heeft in een aantal uitspraken [2] geoordeeld dat het de exclusieve taak van de rechter is om in procedures als deze het wettelijk begrip ingezetene uit te leggen. Daarmee is niet gezegd dat verweerder geen wetsinterpreterende beleidsregels mag opstellen, maar deze regels kunnen de rechter niet binden. Zij zijn in het algemeen dus niet van doorslaggevende betekenis voor het antwoord op de vraag of een betrokkene als ingezetene moet worden aangemerkt, met dien verstande dat wel steeds beoordeeld moet worden of verweerder zijn beleidsregels ter zake, voor zover daarin sprake is van een begunstigende uitleg van de wet, ook stelselmatig heeft toegepast.
Besluitvorming verweerder
4.1.
Met het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen, omdat verzoekster geen duurzame persoonlijke band met Nederland heeft. Ook werkt zij niet in Nederland, aldus verweerder.
4.2.
Met het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd en het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard. Verweerder stelt daartoe: “Op 1 oktober 2018, de eerste dag van het 4e kwartaal 2018, verbleef u nog geen drie maanden in Nederland, bent u aangewezen op bijstand en beschikt u niet over een eigen woning. Van een duurzame band met Nederland is daarom nog geen sprake. Dat u de Nederlandse nationaliteit heeft en dat uw zoon in Nederland naar school gaat, maakt niet dat u op 1 oktober 2018 een duurzame band heeft.”
Oordeel voorzieningenrechter
5.1.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat verzoekster geen afzonderlijke gronden heeft aangevoerd die zien op de door verweerder in het verweerschrift gestelde eindiging van haar ingezetenschap per juli 2017.
5.2.
Tussen partijen is daarom slechts in geschil of in het geval van verzoekster op de peildatum (1 oktober 2018) sprake was van ingezetenschap, oftewel van het bestaan van een duurzame band van persoonlijke aard tussen haar en Nederland.
5.3.
Gelet op de in het dossier opgenomen feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien, bestond voor verweerder geen aanleiding om aan te nemen dat ten tijde van de peildatum sprake was van een duurzame band van persoonlijke aard tussen verzoekster en Nederland. De voorzieningenrechter acht voor dit oordeel met name van belang [3] dat verzoekster op dat moment nog geen drie maanden in Nederland verbleef, niet over een zelfstandige woonruimte beschikte en geen onderbouwd concreet uitzicht op werk had. Daarnaast had verzoeksters destijds geen familie in Nederland. Haar betoog dat ze wel een groot netwerk had van vrienden en bevriende collega’s, heeft zij onvoldoende onderbouwd. De rechtbank hecht ook waarde aan de omstandigheid dat verzoekster niet betwist dat zij in de zes jaar vóór de peildatum slechts een periode van acht maanden en een periode van elf maanden in Nederland heeft verbleven. Gelet op het bovenstaande leggen het feit dat verzoekster en de zoon de Nederlandse nationaliteit hebben, het feit dat de zoon in Amsterdam naar school gaat en de enkele uitgesproken intentie van verzoekster om zich permanent in Nederland te vestigen, onvoldoende gewicht in de schaal om tot ingezetenschap te concluderen.
5.4.
Nu verzoekster ten tijde van de peildatum niet als ingezetene kon worden aangemerkt, had zij op dat moment geen recht op kinderbijslag, waardoor verweerder haar aanvraag terecht heeft afgewezen. Daarbij wordt opgemerkt dat, zoals ook de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft toegelicht, de beoordeling van het ingezetenschap anders kan uitvallen naarmate verzoekster langer in Nederland verblijft.
5.5.
Het beroep van verzoekster op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 10 februari 2017 [4] leidt niet tot een ander oordeel. Dit omdat in vergelijking met de situatie van verzoekster in die zaak sprake was van een aantal wezenlijk andere omstandigheden en feiten. De aanvrager in die zaak was, in tegenstelling tot verzoekster, in Nederland geboren en opgegroeid, had hier onderwijs genoten, had hier familie wonen en had nadrukkelijk de band met het vertrekland (Suriname) beëindigd door de huur van de woning daar op te zeggen en de bezittingen daar te verkopen, waarmee de uitgesproken intentie om zichzelf definitief in Nederland te vestigen kracht werd bijgezet.
5.6.
Tot slot leidt het betoog van verzoekster dat het belang van de zoon bij de toekenning van kinderbijslag evident is, niet tot de conclusie dat verweerder op basis van dat belang de aanvraag had moeten inwilligen. Immers, uit het arrest van de Hoge Raad van 23 november 2012 [5] volgt dat op ouders een eigen verantwoordelijkheid rust voor de opvoeding en ontwikkeling van hun kinderen. Kinderbijslag is bedoeld om ouders te ondersteunen in de kosten daarvan. Kinderbijslag behoort niet tot die sociale voorzieningen die tot doel hebben te verhinderen dat gezinnen met kinderen onder het bestaansminimum leven. Een kind heeft in zekere zin een eigen belang bij kinderbijslag, doordat de AKW de verbetering van de positie van het kind nastreeft. Volgens de Hoge Raad in het hiervoor genoemde arrest heeft een kind echter noch op grond van de AKW noch bij of krachtens enige andere Nederlandse wettelijke bepaling een zelfstandige aanspraak op kinderbijslag of resulteert het eigen belang van het kind in een aanspraak van de ouders op kinderbijslag.
Beslissing voorzieningenrechter
6.1.
De voorzieningenrechter verklaart het beroep ongegrond. Het verzoek om een voorlopige voorziening wijst de voorzieningenrechter af, omdat bij deze uitspraak op het beroep wordt beslist.
6.2.
Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van de door verzoekster betaalde bedragen aan griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.K. Mireku, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S.A. Lemmens, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 april 2019.
griffier
voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de arresten van 21 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1466, en 4 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6285.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 4 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5741 en ECLI:NL:CRVB:2012:BW6264.
3.Vgl. de uitspraak Centrale Raad van Beroep van 7 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:761, r.o. 4.5.
5.ECLI:NL:HR:2012:BW7740, r.o. 3.5.10.