ECLI:NL:CRVB:2018:761

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 maart 2018
Publicatiedatum
15 maart 2018
Zaaknummer
15/6726 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van ingezetenschap en recht op kinderbijslag van een Surinaamse nationaliteit in Nederland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 maart 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellante met de Surinaamse nationaliteit, die in Nederland kinderbijslag aanvroeg. De appellante had in 2011 tijdelijk in Nederland gewoond en was daarna naar België verhuisd. In 2013 keerde zij terug naar Nederland, maar haar aanvraag voor kinderbijslag werd afgewezen door de Sociale verzekeringsbank (Svb) op grond van het ontbreken van ingezetenschap. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep ging. De Raad heeft vastgesteld dat appellante onvoldoende bewijs heeft geleverd voor een duurzame band met Nederland op de peildata in geding. De Raad oordeelde dat de Svb in eerdere besluiten terecht had geoordeeld dat appellante geen recht op kinderbijslag had, omdat zij niet als ingezetene van Nederland kon worden beschouwd. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het besluit van de Svb in stand gelaten. De Raad heeft de Svb ook veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.254,50 bedragen. De uitspraak benadrukt het belang van de beoordeling van ingezetenschap en de voorwaarden voor het verkrijgen van kinderbijslag in Nederland.

Uitspraak

15.6726 AKW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
28 augustus 2015, 14/9393 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 7 maart 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Sprakel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 13 januari 2016 heeft de Raad aan partijen meegedeeld dat in vergelijkbare zaken op 16 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:665, aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) is verzocht om een prejudiciële beslissing als bedoeld in artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) en dat in deze zaak het antwoord van het Hof zal worden afgewacht.
Het Hof heeft arrest gewezen op 10 mei 2017, C-133/15, ECLI:EU:C:2017:354
(Chavez Vilchez e.a.).
Partijen hebben de Raad nog nadere stukken en desgevraagd een reactie op dit arrest toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2018. Appellante heeft zich daarbij laten vertegenwoordigen door mr. Sprakel. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Oudenes.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft de Surinaamse nationaliteit en heeft in 2011 gedurende zes maanden in Nederland gewoond. Vervolgens is zij naar België verhuisd waar haar zoon [naam zoon] is geboren op [datum in] 2012. [naam zoon] heeft door de erkenning door zijn Nederlandse vader de Nederlandse nationaliteit verkregen met ingang van 6 februari 2013. In augustus 2013 zijn appellante en [naam zoon] naar Nederland gekomen en ingetrokken bij een tante in Den Haag. Appellante deelde daar haar slaapkamer met haar zus en [naam zoon]. Door de gemeente Den Haag werd aan [naam zoon] de zogenoemde kinderbijstand toegekend. De vader van [naam zoon] zou sinds februari 2013 uit beeld zijn. Op 16 april 2014 heeft appellante bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) gevraagd om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt. Deze aanvraag is bij besluit van 11 november 2014 afgewezen. Lopende de procedure tegen die afwijzing is appellante in het bezit gekomen van bewijs dat de vader van [naam zoon] gedetineerd is per 15 juli 2014. Vervolgens heeft de IND bij beschikking van 6 juli 2015 het gevraagde document afgegeven voor de duur van vijf jaar. Hierbij is te kennen gegeven dat vanwege de declaratoire werking het af te geven document (slechts) een bevestiging betreft van de status die al eerder van rechtswege kan zijn verkregen.
1.2.
Bij besluit van 7 februari 2014 heeft de Svb appellantes aanvraag om kinderbijslag van
28 november 2013 met ingang van het eerste kwartaal van 2014 afgewezen op de grond dat zij geen verblijfsrecht heeft in Nederland.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 3 september 2014 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen dat besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat appellante vanaf het vierde kwartaal van 2012 tot en met het derde kwartaal van 2013 niet voor de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) verzekerd was, omdat zij toen in België woonde. Over het vierde kwartaal van 2013 en het eerste kwartaal van 2014 wordt appellante niet verzekerd geacht omdat de Svb – mede naar aanleiding van het gevraagde advies van de IND – van mening is dat appellante niet rechtmatig in Nederland verblijft. De koppelingswet, zoals neergelegd in artikel 6, tweede lid, van de AKW is derhalve op appellante van toepassing. In dat besluit is voorts meegedeeld dat niet is beoordeeld of appellante wel als ingezetene van Nederland aangemerkt kan worden.
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. Hiertoe is – kort gezegd – overwogen dat op grond van de door appellante aangedragen feiten en omstandigheden niet kan worden gezegd dat appellante een verblijfsrecht ontleent aan artikel 20 van het VWEU.
3.1.
Tijdens de procedure in hoger beroep heeft de gemachtigde van appellante een besluit van de Svb van 22 juli 2016 overgelegd, waarin aan appellante vanaf het vierde kwartaal van 2014 tot en met het derde kwartaal van 2015 kinderbijslag is toegekend. Hiertoe is overwogen dat de IND desgevraagd heeft meegedeeld dat appellante, gezien het feit dat de vader van [naam zoon] op de eerste dag van het vierde kwartaal van 2014 in detentie verbleef, met ingang van die datum rechtmatig verblijf heeft in Nederland. Voorts is overwogen dat appellante vanaf het vierde kwartaal van 2014 als ingezetene van Nederland kan worden beschouwd. Hierbij is van belang geacht de intentie van appellante, haar mogelijkheden om gebruik te maken van het recht van de Europese Unie en de lengte van haar verblijf in Nederland.
3.2.
Desgevraagd heeft de Svb in reactie op het arrest Chavez Vilchez van 10 mei 2017 aan de Raad meegedeeld dat in verband met dit arrest ook gedurende de kwartalen in geding
artikel 6, tweede lid, van de AKW (de koppelingswetgeving) niet aan appellante kan worden tegengeworpen. Dit leidt echter niet tot toekenning van kinderbijslag over de periode in geding, omdat appellante in die kwartalen geen duurzame band met Nederland had, daarom niet als ingezetene van Nederland is beschouwd en om die reden niet verzekerd was voor de AKW. De weigering van de kinderbijslag wordt daarom gehandhaafd.
3.3.
Namens appellante is in hoger beroep ten eerste betoogd dat het in strijd met de goede procesorde is dat de Svb pas in hoger beroep een andere afwijzingsgrond aanvoert. Wat betreft het ingezetenschap is de gemachtigde van mening dat bij de beoordeling of hieraan voldaan is in de situatie van appellante zwaar moet meewegen dat zij vanaf haar komst naar Nederland in augustus 2013 door de overheid actief is uitgesloten van mogelijkheden om een band met Nederland op te bouwen. Zo mocht zij niet gaan werken en kon zij ook geen eigen woning betrekken. Wel kan ook retrospectief worden geoordeeld dat zij de intentie had om definitief in Nederland te blijven. Volgens appellante moet het ingezetenschap wijken voor het verblijfsrecht dat zij op grond van het recht van de Europese Unie heeft.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat de Svb in strijd met de goede procesorde pas in hoger beroep een andere afwijzingsgrond voor het zijn van verzekerde voor de AKW naar voren heeft gebracht. Het wordt alleszins redelijk geacht dat de Svb alvorens een onderzoek te doen naar het ingezetenschap van een betrokkene allereerst beoordeelt of die betrokkene reeds op grond van zijn verblijfsstatus niet verzekerd is voor de AKW. Het ontbreken van rechtmatig verblijf sluit immers op grond van artikel 6, tweede lid, van de AKW het zijn van verzekerde op grond van ingezetenschap per definitie uit. Bovendien valt uit het bestreden besluit en het verweerschrift bij de rechtbank op te maken dat uitdrukkelijk de vraag of appellante op de peildata in geding als ingezetene moet worden beschouwd, is daargelaten omdat zij al is uitgesloten voor verzekering op grond van de Koppelingswet zoals neergelegd in artikel 6, tweede lid, van de AKW. Voorts is appellante ruimschoots in de gelegenheid gesteld zich adequaat te verweren tegen het standpunt van de Svb dat zij op de peildata in geding niet als ingezetene wordt aangemerkt. Namens appellante is gesteld dat er geen andere feiten en omstandigheden zijn dan thans uit de gedingstukken blijken. Niet is gebleken dat appellante in haar belangen is geschaad.
4.2.
Namens appellante wordt niet bestreden dat zij geen recht heeft op kinderbijslag gedurende de kwartalen waarin zij in België woonde. Dit betekent dat tussen partijen in dit geding nog in geschil is het recht op kinderbijslag over het vierde kwartaal van 2013 en het eerste kwartaal van 2014, waarbij de vraag voorligt of appellante op de peildata van die kwartalen ingezetene van Nederland was.
4.3.
In artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de AKW is bepaald dat verzekerd krachtens die wet degene is die ingezetene is. Ingevolge artikel 2 van de AKW is ingezetene in de zin van die wet degene die in Nederland woont. Waar iemand woont, wordt op grond van
artikel 3, eerste lid, van de AKW naar de omstandigheden beoordeeld.
4.4.
Ingevolge vaste rechtspraak (ECLI:NL:CRVB:2012:BX5908) komt het er bij de beoordeling van de omstandigheden van ingezetenschap op aan of deze van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats hier te lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijke leven zich in Nederland bevindt.
4.5.
De Raad heeft in zijn uitspraak van onder meer 3 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:877, geoordeeld dat voor het aannemen van ingezetenschap onvoldoende is dat de betrokkene de intentie had zich definitief in Nederland te vestigen. Voorts heeft de Raad in onder meer die uitspraak geoordeeld dat bij de beoordeling van het bestaan van een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland met name van belang wordt geacht dat betrokkene niet beschikt over duurzaam tot haar beschikking staande woonruimte in Nederland. Ook de duur van het verblijf in Nederland is een omstandigheid die van belang is bij de beoordeling van de band met Nederland.
4.6.
Uit de tussen partijen niet in geschil zijnde feiten en omstandigheden blijkt dat appellante op de peildata van de in geding zijnde kwartalen pas enkele maanden in Nederland verbleef en inwoonde bij haar tante. De Svb heeft op grond van de gebleken intentie van appellante, haar EU-verblijfsrecht en de duur van haar verblijf in Nederland met ingang van het vierde kwartaal van 2014 ingezetenschap aangenomen en kinderbijslag toegekend. Geoordeeld wordt dat, gelet op alle beschikbare feiten en omstandigheden, waaronder met name de relatief korte verblijfsduur in Nederland en het niet beschikken over duurzaam tot haar beschikking staande woonruimte, geen aanleiding bestaat reeds op de peildata in geding aan te nemen dat sprake is van een duurzame band van persoonlijke aard tussen appellante en Nederland. Hierbij is van onvoldoende gewicht geacht dat de intentie van appellante om definitief in Nederland te verblijven, achteraf bezien is verwezenlijkt. De stelling van appellante dat moet worden meegewogen dat zij actief door de overheid is afgehouden van de mogelijkheid om eerder een duurzame band met Nederland op te bouwen, wordt niet gevolgd. Gedurende de kwartalen in geding was daar geen sprake van nu appellante zich eerst na verloop van deze kwartalen tot de IND heeft gewend. Vervolgens heeft de IND eerst op
11 november 2014 afwijzend beslist. Reeds om die reden treft deze stelling geen doel.
4.7.
Zoals in 3.2 is overwogen heeft de Svb naar aanleiding van het arrest Chavez Vilchez de aanspraak op kinderbijslag van appellante opnieuw beoordeeld. Gebleken is dat de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde weigeringsgrond niet langer aan appellante kan worden tegengeworpen, maar dat de weigering om kinderbijslag toe te kennen wordt gehandhaafd op grond van het ontbreken van ingezetenschap. Nu het bestreden besluit berust op een andere motivering, moet dit besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden vernietigd, zij het dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven. Nu de rechtbank het bestreden besluit in stand heeft gelaten, zal de Raad de aangevallen uitspraak vernietigen en, doende wat de rechtbank had behoren te doen, het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen onder instandlating van de rechtsgevolgen ervan.
5. De Raad ziet aanleiding om op grond van artikel 8:75 van de Awb de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 1.252,50 voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 3 september 2014;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- veroordeelt de Svb in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.254,50;
- bepaalt dat de Svb aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2018.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) L.H.J. van Haarlem
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip verzekerde.

UM