ECLI:NL:RBAMS:2019:2504

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 maart 2019
Publicatiedatum
5 april 2019
Zaaknummer
AMS 19/941, 19/943, 19/948, 19/949, 19/1330 en 19/1488
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van vergunning en toestemming voor beveiligingswerkzaamheden op basis van lidmaatschap van criminele motorclub

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 26 maart 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen [bedrijf 1] en de minister voor Rechtsbescherming, evenals de korpschefs van de politie eenheden Midden-Nederland en Amsterdam. De zaak betreft de intrekking van vergunningen en toestemmingen voor beveiligingswerkzaamheden aan [bedrijf 1] en twee eisers, [naam eiser 1] en [naam eiser 2], die lid zijn van de motorclub [club 1]. De minister en de korpschefs hebben de vergunning en toestemmingen ingetrokken op basis van het vermoeden dat de eisers in criminele kringen verkeren, wat recent en objectief is vastgesteld. De eisers hebben bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar de rechtbank oordeelt dat de intrekking terecht is gebeurd. De voorzieningenrechter stelt vast dat de betrouwbaarheid en integriteit van personen in de beveiligingsbranche boven elke twijfel verheven moeten zijn, en dat het lidmaatschap van een motorclub met criminele antecedenten voldoende basis biedt voor de intrekking van de vergunningen. De rechtbank heeft de beroepen van de eisers ongegrond verklaard en de verzoeken om voorlopige voorzieningen afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: AMS 19/941, AMS 19/943, AMS 19/948, AMS 19/949, AMS 19/1330 en AMS 19/1488
uitspraak van de voorzieningenrechter van 26 maart 2019 op de beroepen en verzoeken om voorlopige voorziening in de zaken tussen

[bedrijf 1] , te Amsterdam, eiseres/verzoekster,

[naam eiser 1], te Amsterdam, eiser/verzoeker,
[naam eiser 2], te Krommenie, eiser/verzoeker,
hierna gezamenlijk: eisers
(gemachtigde: mr. J.F.H. Molema),
en

de minister voor Rechtsbescherming, verweerder,

hierna: de minister,
(gemachtigde: mr. J. Schonenberg-Zwanenburg).
en

de korpschef van politie (Midden-Nederland), verweerder,

hierna: de korpschef Midden-Nederland,
(gemachtigde: mr. E. Hekkers)
en

de korpschef van politie (Amsterdam), verweerder,

hierna: de korpschef Amsterdam,
(gemachtigde: mr. S. Filali).

Procesverloop

Met het besluit van 1 augustus 2017 (het primaire besluit I) heeft de minister de aan [bedrijf 1] verleende vergunning voor het in stand houden van een particuliere beveiligingsorganisatie en de aan [naam eiser 1] (hierna: [naam eiser 1] ) verleende toestemming om leiding te mogen geven aan [bedrijf 1] ingetrokken. Hiertegen hebben [bedrijf 1] en [naam eiser 1] bezwaar gemaakt.
Met het besluit van 2 augustus 2017 (het primaire besluit II) heeft de korpschef Amsterdam [naam eiser 2] (hierna: [naam eiser 2] ) de toestemming onthouden tot het verrichten van werkzaamheden voor een particuliere beveiligingsorganisatie. Hiertegen heeft [naam eiser 2] bezwaar gemaakt.
Met het besluit van 1 december 2017 heeft de minister het bezwaar van [bedrijf 1] en [naam eiser 1] ongegrond verklaard.
Met het besluit van 5 december 2017 heeft de korpschef Amsterdam het bezwaar van [naam eiser 2] ongegrond verklaard.
Deze besluiten zijn door de rechtbank Amsterdam met afzonderlijke uitspraken van 20 december 2018 vernietigd. Aan de minister en de korpschef Amsterdam is daarbij opgedragen binnen zes weken een nieuw besluit te nemen.
Met het besluit van 31 januari 2019 (het bestreden besluit I) heeft de minister het bezwaar van [bedrijf 1] en [naam eiser 1] , onder aanvulling van de motivering, wederom ongegrond verklaard.
Met het besluit van 1 februari 2019 (het bestreden besluit II) heeft de korpschef Amsterdam het bezwaar van [naam eiser 2] , onder aanvulling van de motivering, wederom ongegrond verklaard.
[bedrijf 1] en [naam eiser 1] hebben tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld (AMS 19/949). Zij hebben verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen (AMS 19/948).
[naam eiser 2] heeft tegen het bestreden besluit II beroep ingesteld (AMS 19/941). Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen (AMS 19/943).
Met het besluit van 21 december 2017 (het bestreden besluit III) heeft de korpschef Midden-Nederland de toestemming aan [naam eiser 1] om beveiligingswerkzaamheden te verrichten onthouden. Daarna is op 19 februari 2018 aan [naam eiser 1] een tijdelijke toestemming van maximaal een jaar verleend (tot februari 2019) om beveiligingswerkzaamheden te verrichten. Deze toestemming is niet verlengd. Tegen de eerdere onthouding heeft [naam eiser 1] bezwaar gemaakt. Daarnaast heeft hij een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend (AMS 19/1330). Op de zitting van de voorzieningenrechter is het bezwaar met instemming van partijen omgezet in een sprongberoep (AMS 19/1488).
De minister, de korpschef Amsterdam en de korpschef Midden-Nederland hebben een verweerschrift ingediend. De korpschef Midden-Nederland heeft zich in zijn verweerschrift aangesloten bij al hetgeen namens de minister en de korpschef Amsterdam is ingebracht. De minister, de korpschef Amsterdam en de korpschef Midden-Nederland zullen hierna gezamenlijk als verweerders worden aangeduid.
De minister en de korpschef Amsterdam hebben stukken overgelegd en met betrekking tot een aantal van die stukken een verzoek om geheimhouding op grond van artikel 8:29, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gedaan. De rechtbank heeft in een andere samenstelling op grond van artikel 8:29, derde lid, van de Awb geoordeeld dat er gewichtige redenen zijn om de beperkte kennisneming gerechtvaardigd te achten.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2019. [naam eiser 1] en [naam eiser 2] waren op de zitting aanwezig, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerders hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
Eisers hebben de rechtbank toestemming gegeven als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb om mede op grond van de hierboven genoemde stukken uitspraak te doen.
Desgevraagd hebben alle partijen op de zitting te kennen gegevens dat zij een definitieve beslechting van het geschil wensen.
De zaken zijn in raadkamer gevoegd.

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter is op grond van artikel 8:86 van de Awb bevoegd niet alleen uitspraak op de verzoeken om voorlopige voorziening te doen, maar ook op de beroepen. De voorzieningenrechter ziet mede gelet op de voorgeschiedenis en de opstelling van partijen aanleiding van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2. Op grond van artikel 8:7, tweede lid, van de Awb is, gelet op de woonplaats van [naam eiser 2] , niet deze rechtbank maar de rechtbank Noord-Holland bevoegd om op het beroep van [naam eiser 2] te beslissen. Uit een oogpunt van proces-economie en gelet op de wens van partijen het geschil definitief te beslechten zal de voorzieningenrechter van deze rechtbank ook op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening van [naam eiser 2] beslissen, zoals ook eerder is gedaan door de meervoudige kamer van deze rechtbank.
3. Tussen partijen is niet in geschil dat [naam eiser 1] en [naam eiser 2] lid zijn van [club 1] Hangout 667 (hierna: [club 1] ) en dat zij behoren tot [plaats 1] . Het gaat in deze zaak om de vraag of [naam eiser 1] en [naam eiser 2] verkeren in criminele kringen en of in dit verband de aan [bedrijf 1] verleende vergunning, de aan [naam eiser 1] afgegeven toestemming om aan [bedrijf 1] leiding te geven en de toestemmingen aan [naam eiser 1] en [naam eiser 2] om beveiligingswerkzaamheden te verrichten terecht zijn onthouden dan wel ingetrokken.
Het standpunt van eisers
4. Eisers voeren aan dat het louter verkeren in criminele kringen niet voldoende is om de vergunning en toestemmingen te onthouden dan wel in te trekken. Eisers stellen zich op het standpunt dat het verkeren in criminele kringen bij de betrokkene bekend moet zijn. Eisers verwijzen in dit verband naar de Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2014 (hierna: de Beleidsregels), waarin staat dat de betrokkene zich moeten kunnen verweren tegen de tegen hem bestaande bedenkingen dat hij in criminele kringen verkeert, en naar de werkinstructie Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus, waarin staat dat de enkele omgang met een criminele derde niet voldoende is om de betrouwbaarheid aan te tasten. Eisers doen in dit kader ook een beroep op de uitspraak van 9 februari 2017 van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) [1] .
Eisers voelen zich geschoffeerd door verweerders. Op de zitting heeft [naam eiser 1] in dit verband naar voren gebracht dat zijn vader tijdens zijn werk als politieagent is doodgeschoten. Hij is daarom wel de laatste die met criminelen wil omgaan. Hij wil zich van mensen met criminele antecedenten distantiëren, maar dan moet hij wel weten wie dat zijn. [naam eiser 1] heeft de mensen in zijn omgeving gevraagd of ze antecedenten hebben. Zij hebben dit allemaal ontkend. [naam eiser 2] heeft naar voren gebracht dat het pijn doet dat aan zijn betrouwbaarheid wordt getwijfeld. In alle jaren is er niets voorgevallen tijdens zijn werk als beveiliger. Het beveiligingswerk is zijn passie en dat is nu van hem afgenomen.
5. Eisers voeren verder aan dat eerder verleende toestemmingen niet buiten beschouwing kunnen worden gelaten. [naam eiser 1] en [naam eiser 2] verrichten al heel lang beveiligingswerkzaamheden en hebben zelf geen antecedenten op hun naam staan. Verweerders hebben eisers eerder wel voldoende betrouwbaar en integer geacht. Ook toen waren [naam eiser 1] en [naam eiser 2] lid van [club 1] en stonden de antecedenten van gestelde leden van [club 1] vast. Het intrekken dan wel onthouden van een vergunning en toestemming kan alleen plaatsvinden als er nieuwe feiten en omstandigheden bekend zijn geworden waaruit zou blijken dat de verleende vergunning en toestemming ten onrechte zijn verleend. Van nieuwe feiten of omstandigheden is echter geen sprake.
6. Eisers voeren vervolgens aan dat verweerder intern tot verschillende conclusies komt op basis van dezelfde informatie. Er is sprake van willekeur. Zo is [naam eiser 1] door de korpschef eenheid Midden-Nederland voldoende betrouwbaar bevonden terwijl de toestemming voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden door de korpschef eenheid Amsterdam op grond van dezelfde feiten en omstandigheden niet is verleend dan wel is ingetrokken. Eisers vragen de rechtbank in dit verband om de heer L. [de persoon 1] van de eenheid Midden-Nederland (hierna: [de persoon 1] ) als getuige op te roepen. Hij kan nadere informatie verstrekken over de procedures, het toetsbeleid bij de eenheid Midden-Nederland en de communicatie tussen de eenheid Midden-Nederland, de eenheid Amsterdam en de minister. Eisers verwijzen in dit verband ook naar een geval waarin de korpschef aan [naam functie] van [club 2] [club 3] in Amsterdam slechts een schriftelijke waarschuwing heeft gegeven in plaats van diens toestemming in te trekken.
7. Tot slot doen eisers een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Eisers verwijzen naar een tweetal overgelegde toestemmingen. Het betreft een tweetal besluiten van de korpschef eenheid Amsterdam en eenheid Midden-Nederland aan [bedrijf 1] en [bedrijf 2] . Uit deze besluiten blijkt dat er toestemming is verleend aan een persoon die lid is van [club 1] . Dit roept de vraag op hoe volledig en betrouwbaar de bij verweerders aanwezige informatie is.
Het standpunt van verweerders
8. Verweerders stellen zich op het standpunt dat de vergunning en de toestemmingen terecht zijn onthouden dan wel ingetrokken. Uit de aan de rechtbank onder geheimhouding verstrekte gegevens blijkt dat een substantieel aantal leden van [club 1] strafrechtelijke antecedenten heeft. Naar het oordeel van verweerders kan [club 1] (en de verschillende chapters op zichzelf) daarom worden aangemerkt als criminele kringen. Verweerders verwijzen in dit verband naar de uitspraak van 11 november 2015 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling). [2] Ook op basis van het lidmaatschap van [naam eiser 1] en [naam eiser 2] en de verklaring dat er onderling veel en goed contact is tussen de leden, zijn verweerders van oordeel dat [naam eiser 1] en [naam eiser 2] in criminele kringen verkeren. Verweerders hebben zich daarbij primair op het standpunt gesteld dat de wetenschap dat de betrokkene in criminele kringen verkeert daarbij geen vereiste is. Het ongewenste risico van dergelijke contacten voor de samenleving doet zich namelijk ook voor als de betrokkene zich er niet van bewust is. Subsidiair stellen verweerders dat het niet aannemelijk is dat [naam eiser 1] en [naam eiser 2] , gelet op de stelling dat [club 1] een hechte vriendengroep is, niet weten dat hun vrienden strafrechtelijke antecedenten hebben. Daar komt volgens de minister bij dat [naam eiser 1] , in de [functie] van een beveiligingsorganisatie, mede gelet op de eerder aan hem gegeven waarschuwing in 2014, zich ervan had moeten vergewissen of hij omgang heeft met personen met strafrechtelijke antecedenten.
Het wettelijk kader
9. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
De beoordeling door de voorzieningenrechter
10. Verweerders hebben een beroep gedaan op de uitspraak 11 november 2015 van de Afdeling. De Afdeling is de hoger beroepsrechter in zaken zoals deze. De door de Afdeling beoordeelde casus komt op een aantal punten overeen met de casus in deze zaak. In zoverre is het dus een relevante uitspraak. Daaraan doet de door eisers aangehaalde uitspraak van 9 februari 2017 van de Raad niet af. Die uitspraak is gewezen in een andere juridische context, te weten die van een disciplinair ontslag van een politie-ambtenaar.
11. In die laatste context speelde de wetenschap van de betrokken ambtenaar wettelijk gezien een belangrijke rol. Verweerders menen dat die wetenschap (die door eisers wordt ontkend) in dit geding en de hier aan de orde zijnde regelgeving geen rol speelt, evenmin als de verwijtbaarheid.
12. De voorzieningenrechter volgt dit standpunt van verweerders. Die aspecten spelen in de uitspraak van de Afdeling uit 2015 evenmin een rol. De wet dwingt niet tot de beantwoording van de vraag naar de verwijtbaarheid. Ook het doel van de hier aan de orde zijnde regelgeving dwingt daar niet toe. Het ongewenste risico voor de samenleving doet zich namelijk ook voor als de betrokkene zich van dat risico niet bewust is. Verweerders hebben op de zitting toegelicht dat dit ook aansluit bij het gehanteerde beleid in deze. De betrouwbaarheid en integriteit van mensen die werkzaam zijn in de beveiligingsbranche moeten boven iedere twijfel verheven zijn. Dat is niet het geval bij iemand die in criminele kringen verkeert. Verweerders mogen volgens vaste rechtspraak van de Afdeling [3] deze strenge maatstaf hanteren.
13. In het geval er een vermoeden bestaat dat de betrokkene verkeert in criminele kringen moet dit vermoeden wel recent en objectief bepaalbaar zijn, bijvoorbeeld op grond van onderliggende politiegegevens.
14. De meervoudige kamer van deze rechtbank heeft in de uitspraken van 20 december 2018 [4] geoordeeld dat uit het door de minister en de korpschef Amsterdam verstrekte overzicht met criminele antecedenten niet blijkt wie de personen zijn en dat dus niet valt na te gaan of deze personen ook lid zijn van [club 1] .
De minister en de korpschef Amsterdam hebben nu onder geheimhouding met niet-geanonimiseerde stukken inzichtelijk gemaakt wie op grond van welke objectieve criteria als lid van [club 1] (verschillende chapters) is aan te merken en op welke momenten en welke plaatsen als zodanig is waargenomen. Verweerder heeft daarbij aan de hand van een uitdraai uit het Justitieel Documentatiesysteem aangetoond dat de desbetreffende personen strafrechtelijke antecenten hebben.
15. Uit de stukken blijkt dat vijf personen van het uit ten minste elf leden bestaande [plaats 1] , twee personen van het uit ten minste twee leden bestaande [plaats 2] , en zes personen van het uit ten minste tien leden bestaande [plaats 3] , strafrechtelijke antecedenten hebben. De antecedenten zien op misdrijven die niet in een vrijspraak of sepot zijn geëindigd. Binnen een periode van acht jaar voorafgaande aan het besluit van 1 augustus 2017 betreffen deze antecedenten onder meer tweemaal openlijke geweldpleging, vijfmaal mishandeling, waarvan eenmaal met zwaar lichamelijk letsel tot gevolg, vijf drugs gerelateerde delicten, tweemaal bedreigingen met enig misdrijf tegen het leven gericht, drie misdrijven op grond van de Wet wapens en munitie, diefstal, schuldheling en verduistering.
16. Verweerders vermoeden dat eisers verkeren in criminele kringen is daarmee recent en objectief bepaald. Dat is voldoende basis voor de conclusie dat [naam eiser 1] en [naam eiser 2] in criminele kringen verkeren.
17. Eisers hebben zich nog op het standpunt gesteld dat de antecedenten van voor de eerder verstrekte vergunning en toestemmingen niet mogen meewegen bij de onderhavige intrekkingen dan wel onthoudingen. De voorzieningenrechter volgt dit standpunt niet. Op grond van artikel 7, vijfde lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr) en artikel 14, eerste lid, aanhef en onder d en e, van de Wpbr kan de toestemming dan wel vergunning worden ingetrokken indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan
of bekend waren geweest(onderstreping rechtbank) op het tijdstip waarop de toestemming dan wel vergunning werd verleend. Verweerders hebben in dit verband op de zitting onbestreden toegelicht dat eerder niet bekend was dat de leden van [club 1] ook antecedenten hebben en welke dat zijn.
18. De intrekkingen dan wel onthoudingen zijn dus in overeenstemming met wet en beleid. Van strijd met de rechtszekerheid is geen sprake, alleen al omdat de vergunning en toestemmingen niet met terugwerkende kracht zijn ingetrokken. Verweerders hebben in dit verband ook nog terecht naar voren gebracht dat voor zover in het verleden sprake is geweest van een fout in de beoordeling, verweerders dit in de toekomstige besluitvorming mogen herstellen zonder dat sprake is van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. De voorzieningenrechter volgt dit standpunt en voegt daar nog aan toe dat het hier gaat om vaste rechtspraak.
19. Het standpunt dat verweerders intern destijds tot verschillende conclusies zijn gekomen op basis van dezelfde informatie kan eisers niet baten. In deze procedure gaat het niet om de vraag welke verschillende standpunten hadden kunnen worden ingenomen door verweerders, maar om de vraag of de uiteindelijk ingenomen standpunten juridisch houdbaar zijn. Die standpunten liggen uiteindelijk op één lijn. Dat is beslissend, en niet het verleden. De voorzieningenrechter volgt daarbij ook het op de zitting ingenomen standpunt van verweerders dat [naam eiser 1] door de tijdelijk verleende toestemming van de korpschef Midden-Nederland in elk geval niet in een slechtere positie is komen te verkeren. Daarbij verwijst de voorzieningenrechter volledigheidshalve ook nog terug naar hetgeen hiervóór onder 18 is overwogen. De voorzieningenrechter ziet om deze redenen geen aanleiding om [de persoon 1] als getuige te horen.
20. Tot slot slaagt ook het beroep van eisers op het gelijkheidsbeginsel niet. Dat toestemming is verleend aan iemand waarvan eisers stellen dat die persoon lid is van [club 1] maakt niet dat sprake is van een gelijk geval. Verweerders hebben in dit verband ook gemotiveerd naar voren gebracht dat de politie niet heeft kunnen vaststellen dat deze persoon lid is van [club 1] , zoals gesteld door eisers.
Conclusie
21. Wat eisers hebben aangevoerd, kan niet leiden tot aantasting van de bestreden besluiten. De beroepen zijn ongegrond. Omdat de voorzieningenrechter met deze uitspraak op de beroepen beslist, is er geen aanleiding om voorlopige voorzieningen te treffen. De voorzieningenrechter wijst de verzoeken om voorlopige voorziening dan ook af.
22. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Tijselink, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. L.C. Dankbaar, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2019.
griffier
voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.
Bijlage
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wpbr is het verboden zonder vergunning van Onze Minister door de instandhouding van een beveiligingsorganisatie of recherchebureau beveiligingswerkzaamheden of recherchewerkzaamheden te verrichten of aan te bieden.
Op grond van artikel 4, eerste lid, van de Wpbr wordt een vergunning als bedoeld in artikel 2, eerste of tweede lid, verleend indien, gelet op de voornemens en antecedenten van de aanvrager of van de personen die het beleid van de aanvrager bepalen, naar redelijke verwachting zal worden voldaan aan de bij of krachtens de artikelen 6 tot en met 10 gestelde regels en ook overigens zal worden gehandeld in overeenstemming met hetgeen van een goede beveiligingsorganisatie of een goed recherchebureau in het maatschappelijk verkeer mag worden verwacht.
Op grond van artikel 7, eerste lid, van de Wpbr stelt een beveiligingsorganisatie of recherchebureau aan welke een vergunning is verleend geen personen te werk die belast zullen worden met de leiding van de organisatie of het bureau, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van Onze Minister.
Op grond van artikel 7, tweede lid, van de Wpbr stelt een beveiligingsorganisatie of recherchebureau als bedoeld in het eerste lid geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan bedoeld in het eerste lid, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef.
Op grond van artikel 7, vierde lid, van de Wpbr, wordt de toestemming, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk.
Op grond van artikel 7, vijfde lid, van de Wpbr, kan de toestemming, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid worden ingetrokken indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de toestemming werd verleend.
Op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder d en e, van de Wpbr kan Onze Minister een vergunning als bedoeld in artikel 2, eerste, tweede en derde lid, intrekken indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de vergunning zou zijn geweigerd, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de vergunning werd verleend of indien een beveiligingsorganisatie of recherchebureau handelt in strijd met hetgeen van een goede beveiligingsorganisatie of een goed recherchebureau in het maatschappelijk verkeer mag worden verwacht.
In paragraaf 2.2 van de Beleidsregels staat, onder andere, vermeld dat voor leidinggevend personeel een extra, ministeriële, controle plaatsvindt. Deze wordt gerechtvaardigd doordat de leidinggevende de mogelijkheid heeft het functioneren van het personeel en het bedrijf te beïnvloeden. Hij kan het personeel in het kader van de uitoefening van de functie aanwijzingen en opdrachten geven. Een vergunning zal pas verleend kunnen worden als ook
toestemming voor de leidinggevende wordt verleend. Zonder leiding kan een beveiligingsorganisatie of recherchebureau niet functioneren. Bij de toets van de
leidinggevende zullen de betrouwbaarheid en bekwaamheid van de betrokken persoon
worden beoordeeld.
Op grond van paragraaf 2.3, aanhef en onder c, van de Beleidsregels wordt de toestemming aan een beveiligingsorganisatie of recherchebureau om personen te werk te stellen, zoals bedoeld in artikel 7, eerste, tweede en derde lid, van de Wpbr onthouden indien op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten dan wel onvoldoende betrouwbaar is om de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden.
In paragraaf 2.3 wordt verder vermeld dat van het bepaalde onder c sprake zal zijn indien de betrokkene er blijk van heeft gegeven rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding beschouwd kan worden als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Dat de betrokkene onvoldoende betrouwbaar is, kan worden aangenomen op basis van andere, niet uit veroordelingen of transacties gebleken, omtrent betrokkene bekende feiten. Zo kunnen (tegen betrokkene) opgemaakte processen-verbaal of (dag/mutatie)rapporten ertoe leiden dat betrokkene onvoldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau te werken. Uiteraard is daarbij van belang dat tegen betrokkene nog altijd een serieuze verdenking bestaat.
In geval van aanwijzingen dat de aanvrager verkeert in kringen waarbinnen (dreiging met) geweld niet wordt geschuwd, dan wel indicaties die wijzen in de richting van betrokkenheid van aanvrager bij enige vorm van afpersing, drugshandel of andere zware (georganiseerde) criminaliteit dan wel het verkeren door hem in (zware) criminele kringen, kan er eveneens aanleiding zijn aan te nemen dat de betrokkene onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten. In het geval er een vermoeden bestaat dat de betrokkene verkeert in criminele kringen dient dit vermoeden recent en objectief bepaalbaar te zijn op grond van de onderliggende politiegegevens. Daarbij moet worden bedacht dat betrokkene zoveel mogelijk de gelegenheid moet krijgen zich te verweren tegen de tegen hem bestaande bedenkingen.