201705841/1/A3.
Datum uitspraak: 11 juli 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. de korpschef van politie,
appellanten,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg (hierna: de rechtbank) van 9 juni 2017 in zaak nrs. 17/1487 en 17/1488 in het geding tussen:
[appellant sub 1]
en
de korpschef.
Procesverloop
Bij besluit van 17 januari 2017 heeft de korpschef de aan beveiligingsorganisaties [bedrijf A] te [plaats], [bedrijf B] te [plaats] en [bedrijf C] te [plaats] verleende toestemming om [appellant sub 1] beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten, ingetrokken.
Bij uitspraak van 1 maart 2017 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het besluit van 17 januari 2017 geschorst tot zes weken na bekendmaking van het besluit op bezwaar.
Bij besluit van 26 april 2017 heeft de korpschef het door [appellant sub 1] tegen het besluit van 17 januari 2017 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 juni 2017 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant sub 1] hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juni 2018, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. G.G.J. Geerlings, advocaat te Roermond, en de korpschef, vertegenwoordigd door [gemachtigde], zijn verschenen.
Overwegingen
1. In 2014 heeft de korpschef de beveiligingsorganisaties [bedrijf A], [bedrijf B] en [bedrijf C] toestemming verleend als bedoeld in artikel 7 van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: de Wpbr) om [appellant sub 1] beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten. Wegens een incident in de vroege ochtend van zondag 13 november 2016 bij een café in Maastricht waarbij [appellant sub 1] als portier van dat café betrokken was, heeft de korpschef de verleende toestemming bij het besluit van 17 januari 2017 ingetrokken.
2. Bij het besluit van 26 april 2017 heeft de korpschef het besluit van 17 januari 2017 gehandhaafd. De korpschef heeft daaraan ten grondslag gelegd dat [appellant sub 1] tijdens het incident van 13 november 2016 zonder noodzaak een persoon die bij hem wegliep achterna is gelopen en deze persoon, toen deze op de grond lag, heeft vastgepakt en twee keer krachtig in het gezicht heeft geslagen. Voorts heeft de korpschef aan dat besluit ten grondslag gelegd dat [appellant sub 1] zich agressief en intimiderend heeft gedragen en de situatie heeft laten escaleren.
3. De rechtbank heeft overwogen dat de korpschef zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellant sub 1] onvoldoende betrouwbaar is geworden om voor een beveiligingsorganisatie werkzaamheden te verrichten als bedoeld in paragraaf 2.3, aanhef en onder c, van de Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2014 (hierna: de Beleidsregels) en dat hij niet meer beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden als bedoeld in artikel 7, vijfde lid, in verbinding met het vierde lid, van de Wpbr. De korpschef heeft de toestemming van [appellant sub 1] om beveiligingswerkzaamheden te verrichten niet ten onrechte ingetrokken, aldus de rechtbank.
4. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte het standpunt van de korpschef heeft onderschreven, dat hij onvoldoende betrouwbaar is geworden om voor een beveiligingsorganisatie werkzaamheden te verrichten als bedoeld in paragraaf 2.3, aanhef en onder c, van de Beleidsregels en niet meer beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden als bedoeld in artikel 7, vijfde lid, gelezen in verbinding met het vierde lid, van de Wpbr. De korpschef en de rechtbank hebben het incident van 13 november 2016 in een te beperkt perspectief gezien en de camerabeelden onjuist geïnterpreteerd. Het incident is veroorzaakt door aan de motorclub Satudarah gelieerde personen die hadden aangekondigd langs te komen. Deze personen waren op ruzie uit en hebben zich op 13 november 2016 na sluitingstijd toegang tot het café verschaft door de deur te forceren, en hem mishandeld en bedreigd. Hij kreeg een kopstoot en drie of vier klappen in zijn gezicht. Hij was daardoor fysiek en psychisch aangeslagen. Vervolgens is hij naar buiten getrokken en belaagd. Hij heeft toen uit zelfverdediging teruggevochten. Tijdens het gevecht voor het café was er een persoon die dreigde hem met een glas in het gezicht te slaan. Hij heeft die persoon gewaarschuwd dit niet te doen en zijn aandacht vervolgens gericht op de man, ook een lid van Satudarah, die hem eerder een kopstoot en klappen in zijn gezicht had gegeven en hem naar buiten had getrokken. Er zijn ook doodsbedreigingen naar hem geroepen. Hij wijst op de verklaring van de portier van het naastgelegen café, die alles heeft waargenomen. Hij verwijst voorts naar de uitspraak van de Afdeling van 22 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1738, waarin in vergelijkbare omstandigheden is geoordeeld dat de betrokken korpschef niet in redelijkheid het standpunt heeft kunnen innemen dat de desbetreffende appellant in die zaak onvoldoende betrouwbaar was geworden om voor een beveiligingsorganisatie werkzaamheden te verrichten. Voorts merkt [appellant sub 1] op dat hij weliswaar een houding heeft aangenomen om de personen die aan het schreeuwen en het dreigen waren te intimideren en af te weren, maar dat dit hoort bij zijn taak als beveiligingsmedewerker. In zijn geval had in elk geval de in paragraaf 2.3.1 van de Beleidsregels neergelegde hardheidsclausule moeten worden toegepast. Hij is al 22 jaar naar volle tevredenheid van zijn werkgevers in de beveiligingsbranche werkzaam, werkt al 15 jaar voor dezelfde werkgever en niet eerder hebben zich incidenten voorgedaan. De kans op recidive is daarmee gering, aldus [appellant sub 1]. 4.1. Artikel 7, vierde lid, van de Wpbr, voor zover thans van belang, luidt: "De toestemming, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, wordt onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk."
Het vijfde lid luidt: "De toestemming, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid kan worden ingetrokken indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de toestemming werd verleend."
Paragraaf 2.3 van de Beleidsregels, voor zover thans van belang, luidt: "De toestemming aan een beveiligingsorganisatie of recherchebureau om personen te werk stellen, zoals bedoeld in artikel 7, eerste, tweede en derde lid, van de wet wordt onthouden indien:
[...]
c) op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten dan wel onvoldoende betrouwbaar is om de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden.
[...]
ad. c
Van het bepaalde onder c zal sprake zijn indien de betrokkene er blijk van heeft gegeven rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding beschouwd kan worden als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Dat de betrokkene onvoldoende betrouwbaar is, kan worden aangenomen op basis van andere, niet uit veroordelingen of transacties gebleken, omtrent betrokkene bekende feiten. Zo kunnen (tegen betrokkene) opgemaakte processen-verbaal of (dag/mutatie)rapporten ertoe leiden dat betrokkene onvoldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau te werken. Uiteraard is daarbij van belang dat tegen betrokkene nog altijd een serieuze verdenking bestaat."
Paragraaf 2.3.1 luidt: "De korpschef [...] kan van het hiervoor onder [a] en [b] bepaalde afwijken indien, gelet op de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen, toepassing daarvan een voor betrokkene onevenredig nadeel zou meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang."
4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1480) komt de korpschef beoordelingsruimte toe bij de beoordeling of een betrokkene voldoende betrouwbaar is. De invulling die in paragraaf 2.3, aanhef en onder c, van de Beleidsregels aan de term 'betrouwbaarheid' is gegeven, is niet onredelijk of anderszins rechtens onjuist. Aan medewerkers in de beveiligingsbranche worden, gelet op de aard van deze branche, hogere eisen gesteld dan aan medewerkers in willekeurige andere betrekkingen. Dit betekent dat de korpschef als beoordelingsmaatstaf mag hanteren, dat de betrouwbaarheid en integriteit van beveiligingsmedewerkers boven iedere twijfel verheven dienen te zijn. 4.3. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de korpschef zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellant sub 1] onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie te werken als bedoeld in paragraaf 2.3, aanhef en onder c, van de Beleidsregels. Hierbij neemt de Afdeling met de rechtbank in aanmerking dat [appellant sub 1] tijdens het incident op 13 november 2016 op straat niet alleen twee vuistslagen heeft gegeven aan een persoon die al op de grond lag, maar agressief, intimiderend en confrontatie zoekend gedrag heeft getoond naar verscheidene personen, zoals is gerelateerd in de processen-verbaal van bevindingen van de politie. Verder heeft getuige [persoon] verklaard dat hij [appellant sub 1] heeft tegengehouden toen hij boos werd en richting een van de groepsleden wilde lopen. De rechtbank heeft in navolging van de korpschef terecht overwogen dat [appellant sub 1] daarmee buiten de grenzen is getreden van wat van een beveiligingsfunctionaris verwacht mag worden. Van een beveiliger die met een conflictsituatie te maken krijgt, mag een hoge mate van zelfbeheersing worden verwacht. Gelet op de hoge eisen die aan medewerkers in de beveiligingsbranche mogen worden gesteld en het door de Wpbr beschermde belang dat in deze branche slechts betrouwbaar personeel te werk wordt gesteld, hoefde de korpschef voorts aan de door [appellant sub 1] vermelde belangen geen doorslaggevend gewicht toe te kennen. Ook voor zover [appellant sub 1] zich op het standpunt stelt dat de korpschef de in paragraaf 2.3.1 van de Beleidsregels neergelegde hardheidsclausule had moeten toepassen, volgt de Afdeling hem niet. Die paragraaf heeft slechts betrekking op afwijking van paragraaf 2.3, aanhef en onder a en b, van de Beleidsregels.
Het betoog faalt.
Incidenteel hoger beroep
5. De korpschef betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is uit te sluiten dat sprake was van een toestand die als noodweerexces is te beschouwen toen [appellant sub 1] aan de op de grond liggende persoon vuistslagen toebracht, maar niet is in te zien dat daarvan ook nog sprake was nadat hij even later weer bij de ingang van het café was gaan staan. Daargelaten of naar [appellant sub 1] toen doodsbedreigingen zijn geroepen, was zijn gedrag daarna niet in overeenstemming met hetgeen van aan beveiliger mag worden verwacht. In deze bestuursrechtelijke procedure staat niet ter beoordeling of aan [appellant sub 1] een beroep op noodweerexces toekomt, aldus de korpschef.
5.1. Uit de door [appellant sub 1] in beroep aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 22 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1738, kan worden afgeleid dat wanneer de strafrechter over een bepaalde situatie heeft geoordeeld dat sprake is van noodweerexces, dit gevolgen kan hebben voor de vraag of de korpschef zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de betrokkene wegens dat incident onvoldoende betrouwbaar is geworden om voor een beveiligingsorganisatie werkzaamheden te verrichten als bedoeld in onderdeel 2.3, onder c, van de Beleidsregels. Of zich in de voorliggende zaak daadwerkelijk een toestand van noodweerexces heeft voorgedaan, heeft de rechtbank niet overwogen. Reeds hierom faalt het betoog. 6. Het hoger beroep van [appellant sub 1] en het incidenteel hoger beroep van de korpschef zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Veenboer, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Veenboer
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2018
730.