ECLI:NL:RBAMS:2018:7923

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
2 november 2018
Publicatiedatum
6 november 2018
Zaaknummer
13/751488-18
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Internationaal strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot verdovende middelen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 2 november 2018 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan Portugal op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De vordering tot overlevering werd ingediend door de officier van justitie en betreft een strafrechtelijk onderzoek naar de handel in verdovende middelen. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de inhoud van het EAB beoordeeld. De rechtbank concludeert dat het EAB voldoet aan de eisen van de Overleveringswet (OLW) en dat er geen weigeringsgronden zijn die aan de overlevering in de weg staan.

De rechtbank heeft de argumenten van de raadsvrouw en de officier van justitie tegen elkaar afgewogen. De raadsvrouw betoogde dat de omschrijving van het strafbare feit in het EAB onvoldoende concreet is en dat er een reëel gevaar bestaat voor onmenselijke behandeling in de Portugese detentie-instellingen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de omschrijving in het EAB voldoende specifiek is en dat de garanties van de Portugese autoriteiten voldoende zijn om het risico op onmenselijke behandeling weg te nemen.

De rechtbank heeft ook de belangen van de opgeëiste persoon afgewogen tegen de noodzaak van overlevering in het kader van de bestrijding van (grensoverschrijdende) criminaliteit. Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten om de overlevering toe te staan, waarbij zij heeft vastgesteld dat het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht ook naar Nederlands recht strafbaar is. De rechtbank heeft de beslissing genomen in het belang van een goede rechtsbedeling en om straffeloosheid te voorkomen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751488-18
RK-nummer: 18/4522
Datum uitspraak: 2 november 2018
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 13 juli 2018 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 10 mei 2018 door het
Tribunal Judicial da Comarca de Lisboa(Portugal) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Portugal) op [geboortedag] 1978,
ingeschreven in de Basisregistratie personen en verblijvend op het adres [adres]
hierna te noemen “de opgeëiste persoon”.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 19 oktober 2018. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. K. van der Schaft.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsvrouw, mr. M.C. Levy, advocaat te Rotterdam.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd en heeft vervolgens de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, derde lid, OLW uitspraak moet doen voor onbepaalde tijd verlengd omdat zij die verlengingen nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een arrestatiebevel, per beschikking uitgesproken in het kader van dit proces op 29/11/2005 en de beschikking die het bevel gaf om een aanhoudingsmandaat op te stellen op 08/11/2017, werd de dwangmaatregel van voorlopige hechtenis opgelegd (artikel 191 tot 195 van het Wetboek van Strafvordering) omdat de voorwaarden die vermeld worden in artikel 202 van het Wetboek van Strafvordering vastgesteld werden. Referentie: dossiernummer 15115/03.5TDLSB van Juízo Central – 1.a Secção Criminal – J16.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een naar het recht van Portugal strafbaar feit.
Dit feit is omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
3.1
Genoegzaamheid
3.1.1
Standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft betoogd dat de omschrijving van het strafbare feit onvoldoende concreet is. Ten eerste ontbreekt een duidelijke startdatum, nu in het EAB is opgenomen “
Op een niet concreet achterhaalde datum maar zeker sinds oktober 2002”. Tevens is het strafbare feit zelf onvoldoende specifiek omschreven. Onduidelijk blijft hoeveel tabletten zouden zijn gestuurd. Evenmin blijkt of de in de woning aangetroffen tabletten allemaal afkomstig zijn van de opgeëiste persoon. Dit speelt te meer, nu de moeder van de opgeëiste persoon reeds in 2004 onherroepelijk voor deze feiten is veroordeeld.
3.1.2
Standpunt van de officier van justitie
De omschrijving in het EAB is voldoende specifiek omschreven om te voldoen aan de eisen van artikel 2 OLW.
3.1.3
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt dat het EAB gegevens dient te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de OLW geformuleerde vereisten. Daartoe dient het EAB een beschrijving te bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Bovendien dient die beschrijving de naleving van het specialiteitsbeginsel te kunnen waarborgen.
De rechtbank is van oordeel dat in de onderhavige zaak duidelijk is waarvoor de overlevering is gevraagd. Uit het EAB blijkt dat de opgeëiste persoon wordt gezocht in verband met de verdenking dat hij zich in de periode van in ieder geval tussen oktober 2002 en mei 2003 heeft schuldig gemaakt aan handel in verdovende middelen, waarbij nader is geconcretiseerd welke verdovende middelen zijn aangetroffen en in welke hoeveelheid. Daarbij is de rol en mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon nader omschreven, alsmede de plaats waar het strafbare feit zou zijn gepleegd en de manier waarop uitvoering is gegeven aan het strafbare feit. Aldus is de rechtbank van oordeel dat de feiten genoegzaam zijn omschreven. De rechtbank verwerpt het verweer.

4.Strafbaarheid

Feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit het strafbare feit heeft aangeduid als een feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. Het feit valt op deze lijst onder nummer 5, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op dit feit naar het recht van Portugal een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.

5.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de OLW

De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, als naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, als hij voor de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
Het
Tribunal Judicial da Comarca de Lisboa Juizo Central Criminal de Lisboa - Juiz 16heeft bij brief van 16 oktober 2018 de volgende garantie gegeven:
Arguido: [opgeëiste persoon]
In response to the request in the email, it is informed that the Portuguese law provides for the possibility of the convicted person being transferred to his country of origin, in order to comply with the sentence in which he is convicted, in case of conviction in prison sentence, we can ensure that he may serve his sentence in the Netherlands.
5.1
Standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft betoogd dat de formulering van de terugkeergarantie onvoldoende waarborgen biedt. Ten eerste wordt gesproken in mogelijkheden, bijvoorbeeld in de zinsnede
“hemayserve his sentence”. Dit is geen harde garantie. Daarnaast wordt enkel gesproken over een “
prison sentence”. Echter, een vrijheidsbenemende maatregel dient eveneens in Nederland te mogen worden ondergaan. Tot slot is “
his country of origin” een problematische formulering. Hoewel de opgeëiste persoon sinds zijn 8e levensjaar in Nederland woont en hij de Nederlandse nationaliteit heeft, is Portugal zijn “
country of origin” omdat hij daar is geboren. Kennelijk heeft Portugal nog geregistreerd staan dat de opgeëiste persoon de Portugese nationaliteit heeft. Het is dan ook niet ondenkbaar dat hij na een eventuele veroordeling zijn straf in Portugal moet uitzitten, ongeacht deze terugkeergarantie.
5.2
Standpunt van de officier van justitie
De terugkeergarantie is voldoende duidelijk. De zinsnede “
country of origin” is overgenomen uit de wettekst, waarna in de laatste zin van de garantie staat dat hij de straf in Nederland mag uitzitten. Zeker indien de garantie tezamen met de vraag van het Internationaal Rechtshulp Centrum (IRC) – waarin gevraagd is om te garanderen dat de opgeëiste persoon zijn eventuele straf in Nederland mag uitzitten – wordt gelezen, kan hier geen twijfel over bestaan.
5.3
Oordeel van de rechtbank
Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor vermelde garantie, mede in het licht van de vraagstelling van het IRC, voldoende. In de laatste zin van de terugkeergarantie is uitdrukkelijk toegezegd dat de opgeëiste persoon – indien hij wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf – zijn straf mag uitzitten in Nederland. De rechtbank begrijpt deze garantie dan ook zo, dat onder ‘
country of origin’ Nederland moet worden begrepen. De rechtbank verwerpt het verweer.
Uit artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien het feit ook naar Nederlands recht een strafbaar feit oplevert.
Aan deze voorwaarde is voldaan.
Het onder 4 bedoelde feit is inderdaad naar Nederlands recht strafbaar en levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
6.
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder e, sub 1 OLW
6.1
Standpunt van de raadsvrouw
De opgeëiste persoon is in 2004 door het Hof Den Haag veroordeeld wegens een Opiumfeit. Nu het feit waarvoor Portugal thans zijn overlevering verzoekt op een zelfde soort feit ziet, dat bovendien is gepleegd in dezelfde periode en ook ziet op een feit dat in Nederland zou zijn gepleegd, is de raadsvrouw van mening dat het feit waarvoor de opgeëiste persoon in 2004 is veroordeeld hetzelfde feit betreft, dan wel tenminste overlap heeft met het feit waarvoor het EAB is uitgevaardigd. Derhalve heeft de raadsvrouw primair verzocht de overlevering te weigeren op grond van artikel 9 OLW. Subsidiair heeft zij verzocht de behandeling van de zaak aan te houden teneinde nader onderzoek te laten verrichten naar de eerdere veroordeling van de opgeëiste persoon.
6.2
Standpunt van de officier van justitie
Ter zitting heeft de officier van justitie het vonnis in eerste aanleg van de Nederlandse strafzaak tegen de opgeëiste persoon overgelegd. Uit de tenlastelegging blijkt volgens de officier van justitie dat de Nederlandse strafzaak op een ander strafbaar feit ziet dan het feit waarop het EAB betrekking heeft. In het EAB is namelijk sprake van een verdenking van de invoer van MDMA, de Nederlandse strafzaak draaide om de handel in heroïne en cocaïne. Voorts ging de Nederlandse strafzaak niet om in- of uitvoer naar Portugal, in tegenstelling tot het feit in het voorliggende EAB. Aldus is geen sprake van een schending van het ne bis in idem-beginsel.
6.3
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat geen sprake is van schending van het ne bis in idem-beginsel. De rechtbank stelt vast dat uit het door de officier van justitie overgelegde vonnis blijkt dat de Nederlandse strafzaak op een ander feitencomplex ziet dan het feitencomplex zoals genoemd in het EAB. In de Nederlandse strafzaak stond de handel in heroïne en cocaïne in Rotterdam centraal, terwijl het EAB ziet op de invoer van MDMA naar Portugal. De rechtbank verwerpt het verweer.

7.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a OLW

De rechtbank stelt vast dat het EAB betrekking heeft op een strafbaar feit dat geacht wordt geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW verbiedt in een dergelijk geval de overlevering voor dit feit.
De officier van justitie heeft echter overeenkomstig artikel 13, tweede lid, OLW gevorderd dat wordt afgezien van de weigeringsgrond en daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
  • het bewijs en de stukken bevinden zich in Portugal;
  • de verdovende middelen waren bestemd voor doorverkoop op de Portugese markt waardoor de rechtsorde in Portugal rechtstreeks is aangetast;
  • de verdovende middelen zijn Portugal ingevoerd;
  • de verdovende middelen zijn in Portugal inbeslaggenomen;
  • de medeverdachte bevindt zich in Portugal en is daar reeds veroordeeld.
Het voorgaande brengt volgens de officier van justitie mee dat uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling overlevering aan de Portugese autoriteiten dient plaats te vinden en overname van de strafzaak door Nederland niet de voorkeur verdient.
De raadsvrouw heeft de rechtbank verzocht de overlevering op grond van dit artikel te weigeren. Niet zou zijn gebleken dat de verzochte overlevering aan de Portugese autoriteiten en de verdere vervolging in Portugal de voorkeur verdienen, boven de mogelijke afhandeling van de strafzaak door de Nederlandse autoriteiten. Daartoe is aangevoerd dat de opgeëiste persoon thans in Nederland verblijft, de Nederlandse nationaliteit heeft en dat het strafonderzoek waarvoor Portugal zijn overlevering wenst, mogelijk banden heeft met het strafonderzoek in Nederland in 2003.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 13, tweede lid, OLW haar slechts een marginale toetsing van de vordering van de officier opdraagt en voor een verdergaande beoordeling geen ruimte biedt. Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten heeft de officier van justitie in redelijkheid tot zijn vordering kunnen komen. Hetgeen de raadsvrouw heeft aangevoerd is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW bedoelde weigeringsgrond.
8.
Artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest)
8.1
Standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft betoogd dat de verstrekte garanties omtrent de detentie-omstandigheden in Portugal onvoldoende duidelijk zijn. Uit de waarborgen blijkt niet dat de opgeëiste persoon niet zal terechtkomen in de drie detentie-instellingen waarvan deze rechtbank in haar tussenuitspraak van 26 juli 2018 (ECLI:NL:RBAMS:2018:5426) heeft aangenomen dat een reëel gevaar bestaat dat gedetineerden daar onmenselijk en vernederend zullen worden behandeld.
8.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de verstrekte garanties voldoende duidelijk en afdoende zijn. Tevens zijn de garanties afkomstig van de daartoe bevoegde autoriteit. De opgeëiste persoon kan er dus aanspraak op maken.
8.3
Oordeel van de rechtbank
In haar tussenuitspraak van 26 juli 2018 in een andere overleveringszaak (ECLI:NL:RBAMS:2018:5426) heeft de rechtbank, in het licht van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) in de zaken Aranyosi en Căldăraru [1] , aangenomen dat een reëel gevaar bestaat dat gedetineerden in de detentie-instellingen Lissabon, Caxias en Setúbal onmenselijk en vernederend zullen worden behandeld. De rechtbank heeft zich hierbij gebaseerd op het rapport van het Europees Comité voor de Preventie van Foltering en Onmenselijke of Vernederende Behandeling of Bestraffing (hierna: CPT) over Portugal van
27 januari 2018 en de reactie van de Portugese autoriteiten op de bevindingen van het CPT van 27 februari 2018.
Onder verwijzing naar de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, in het bijzonder het arrest van 20 oktober 2016, met kenmerk: 7334/13 (
Muršić/Kroatië), heeft de rechtbank overwogen dat reeds vanwege de door het CPT geconstateerde beperkte individuele ruimte een reëel gevaar bestaat dat detentie in genoemde detentie-inrichtingen in strijd komt met artikel 4 van het Handvest.
Caixas en Setúbal
Om die reden heeft de rechtbank in voornoemde tussenuitspraak het onderzoek ter zitting heropend en de officier van justitie verzocht onderstaande vragen voor te leggen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit:
1. Zal de opgeëiste persoon indien zijn overlevering wordt toegestaan, waarschijnlijk worden geplaatst in de detentie-instelling Caxias of de detentie-instelling Setúbal?
Indien de voorgaande vraag met ‘ja’ wordt beantwoord:
2a. Hoeveel individuele celruimte zal hem ter beschikking staan?
2b. Wat zijn de overige detentieomstandigheden?
De rechtbank verzoekt de Portugese justitiële autoriteit indien zij toekomt aan de beantwoording van vraag 2a en 2b, in haar antwoord rekening te houden met de uitspraak van het EHRM van 20 oktober 2016, met kenmerk: 7334/13 (Muršić/Kroatië), waarin het Hof zich heeft uitgelaten over de vraag wanneer detentieomstandigheden vernederend (kunnen) zijn in de zin van artikel 3 EVRM en dus, gelet op art. 52, derde lid, van het Handvest, vernederend in de zin van artikel 4 van het Handvest.
Bij brief van 14 augustus 2018 heeft de Director General (Deputy general presecutor) van het
Directorate-General for Reintegration and Prison Servicesonder meer medegedeeld:
(…)
In any case, it must be said that, with regard to the likelihood of extradited persons entering our Prison Facilities in Caixas and Setibal in future, the question is moot, for various reasons: relative to PF Setibal, because we do not transfer extradited persons from the Lisbon area to this facility, and relative to Cf Caxias, the housing space is being renovated so we do not transfer extradited persons to this facility either.
Voorts heeft de Portugese Desk van Eurojust blijkens een e-mail van 15 oktober 2018 betreffende deze zaak onder meer opgemerkt (onderstreping door de rechtbank):
In order to reply to the Court of Amsterdam question, yes, the response from our Director of Prison Services shall be usedin all EAWs pending in the Amsterdam court.
So, in that perspective, I suggest that the same declaration should be attached and used to the [opgeëiste persoon] EAW not only because we have that permission from our Prison authorities but because of the response reply to all questions that were raised in this case.
The questions were:
1. Is it likely that the requested person, if his extradition is authorized, be placed in Caxias or Setubal detention centers?
If the previous question is affirmative:
2a. How much individual space can the person have in his or her cell?2b. What are the other conditions of detention?
I would think that the final paragraph of the reply answered to these questions:
In any case, it must be said that, with regard to the likelihood of extradited persons entering our Prison Facilities in Caixas and Setúbal in future, the question is moot, for various reasons: relative to PF Setúbal, because we do not transfer extradited persons from the Lisbon area to this facility, and relative to CF Caxias, the housing space is being renovated so we do not transfer extradited persons to this facility either.
Op basis van deze overwegingen heeft Eurojust de volgende conclusie getrokken:
Kortom: hun antwoord met betrekking tot de Portugese detentieomstandigheden geldt ook voor hangende en toekomstige zaken.
De rechtbank concludeert dat met voornoemde toezeggingen het in het algemeen bestaande reële gevaar dat gedetineerden in de detentie-instellingen in Caixas en Setúbal onmenselijk of vernederend zullen worden behandeld, voor de opgeëiste persoon is weggenomen.
Lissabon
Ten aanzien van de penitentiaire inrichting in Lissabon overweegt de rechtbank het volgende.
Bij brief van 31 juli 2017 heeft de Directeur generaal van het Portugese gevangeniswezen in een andere overleveringszaak een
Declaration of Commitmentverstrekt, waarin de volgende toezegging betreffende de penitentiaire inrichting Lissabon werd gegeven:
As Director General of the Directorate General for Reinsertion and Prison Services of the Portuguese Ministry of Justice and within the case ID 34563 MDE, with reference to the European Arrest Warrants, and following the additional request by the Amsterdam Court transmitted to this Directorate General after the Declaration of Commitment dated 27th January, 2017, I hereby guarantee that the following individuals:
(…)
if surrendered from the Netherlands pursuant to the respective European arrest warrants, in no case will be detained in any of the wards of the Prison Establishment of Lisbon that have been considered inadequate by the European Committee for the Prevention of Torture and inhuman or Degrading Treatment or Punishment, or by the Ombudsman. Furthermore, I guarantee that the assurance herein shall be recorded in the inmates’ personal penitentiary files.
De rechtbank heeft bij tussenuitspraak van 14 september 2017 (ECLI:NL:RBAMS:2017:6702) overwogen dat de betekenis van de in de brief van 31 juli 2017 gegeven garantie onvoldoende duidelijk was. De rechtbank zag daarom aanleiding om de Directeur generaal nadere vragen te stellen.
Bij brief van 18 oktober 2017 heeft, zoals onder meer blijkt uit een uitspraak van deze rechtbank van 7 november 2017 (ECLI:NL:RBAMS:2017:10297), de Directeur generaal van het Portugese gevangeniswezen in een volgende
Declaration of Commitmentde navolgende waarborgen en verduidelijkingen gegeven (onderstreping door de rechtbank):
As Director General for Reinsertion and Prison Services of the Portuguese Ministry of Justice, following the additional request by the Amsterdam Court regarding pending European Arrest Warrants, I hereby guarantee and clarify:
1. The declarations of commitment dated 31st July, 2017 and 27th January 2017, shall henceforth be deemed applicable not solely to the particular cases referenced therein, but also to all existing cases where the enforcement of a European Arrest Warrant is to result in the surrender of a person from the custody of the authorities of the Kingdom of the Netherlands to that of the Directorate General for Reinsertion and Prison Services,as well as to any such cases that may arise in the future;
2. The aforementioned declarations of commitment shall be construed as to imply that no inmate whose custody has been surrendered by the authorities of the Kingdom of the Netherlands to that of the Directorate General for Reinsertions and Prison services pursuant to a European Arrest Warrant shall be detained in:
a. any cell, ward, room or area of the Prison Establishment of Lisbon that has been considered inadequate by the European Committee for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment or Punishment or the Ombudsman, including the underground areas of wings B, C, D and E;
b. Prison rooms lacking artificial light; and
c. Multiple inmates’ cells with no partition of the toilet.
3. All subsequent commitments, which have been issued upon the request of the Amsterdam Court, shall be construed as accruing to the earlier ones; hence the declaration of commitment dated 27th January, remains fully in force with an extended scope as per paragraph 1, particularly in relation to the guarantee that no surrendered inmate shall be held in custody at the Prison Establishment of Lisbon for any longer than 21 days.
4. The commitments herein shall be recorded in the inmates’ personal penitentiary files.
In voornoemde tussenuitspraak van 26 juli 2018 (ECLI:NL:RBAMS:2018:5426) heeft de rechtbank reeds geconcludeerd dat met de hiervoor opgenomen waarborgen het in het algemeen bestaande reële gevaar dat gedetineerden in de detentie-instelling in Lissabon onmenselijk of vernederend zullen worden behandeld, voor de opgeëiste persoon is weggenomen.
De rechtbank overweegt thans dat met de “
detentie-instelling in Lissabon” (alleen)
Lisbon Central Prisonwordt bedoeld. Voornoemde toezeggingen hangen namelijk samen met het eerdere CPT-rapport van 2013 en een verslag van de Portugese Ombudsman dat ziet op een bezoek aan de Penitentiaire Inrichting in Lissabon van 19 januari 2016, waarin is geconcludeerd dat er in het algemeen een reëel gevaar bestaat dat personen die in de uitvaardigende lidstaat in de penitentiaire inrichting in Lissabon zijn gedetineerd, onmenselijk of vernederend worden behandeld. In het CPT-rapport van 2013 is alleen aandacht besteed aan
Lisbon Central Prison, in tegenstelling tot het CPT-rapport van 2018, waarin tevens de
Lisbon Judicial police prisonis bezocht. Met betrekking tot laatstgenoemde detentie-instelling doet het CPT in het rapport van 2018 weliswaar op bepaalde vlakken aanbevelingen, maar overweegt niet dat gedetineerden aldaar eveneens gevaar lopen op een onmenselijke of vernederende behandeling – in tegenstelling tot gedetineerden in
Lisbon Central Prison.
Voorts overweegt de rechtbank dat de hiervoor genoemde toezeggingen met betrekking tot
Lisbon Central Prisonook op het onderhavige overleveringsverzoek van toepassing zijn – nu onder 1 in de brief van 18 oktober 2017 is opgenomen dat de toezeggingen gelden ten aanzien van alle bestaande én toekomstige zaken waarin de tenuitvoerlegging van een EAB leidt tot overlevering naar Portugal van een opgeëiste persoon.
Dit leidt tot de conclusie dat ook in onderhavige zaak het in het algemeen bestaande reële gevaar dat gedetineerden in
Lisbon Central Prisononmenselijk of vernederend zullen worden behandeld, voor de opgeëiste persoon is weggenomen.
Artikel 4 van het Handvest staat dus niet langer aan overlevering in de weg. De rechtbank verwerpt het verweer.

9.Artikel 7 van het Handvest

9.1
Standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft zich beroepen op het recht van de opgeëiste persoon op
family lifeals bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en het corresponderende artikel 7 van het Handvest. De partner van de opgeëiste persoon heeft darmkanker gehad en moet preventief operaties ondergaan om erger te voorkomen. Zij is thans herstellende van een preventieve operatie waarbij haar baarmoeder en eierstokken zijn verwijderd. Daarnaast zijn de opgeëiste persoon en zijn partner ondernemers en hebben zij samen een zoontje. Wanneer de partner een operatie moet ondergaan, moet de opgeëiste persoon de zorg voor hun zoontje dragen.
9.2
Standpunt van de officier van justitie
Gelet op de zware verdenking, de ernst van de zaak, de hoeveelheid drugs en het feit dat de verdenking ziet op de invoer van drugs, is het gerechtvaardigd dat het EAB is uitgevaardigd en dat – indien de overlevering wordt toegestaan – een inbreuk op het
right to family lifewordt gemaakt.
9.3
Oordeel van de rechtbank
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat het verweer niet kan slagen. De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 7 van het Handvest heeft eenieder recht op onder meer eerbiediging van zijn privéleven, familie- en gezinsleven. De rechtbank stelt vast dat overlevering van de opgeëiste persoon aan Portugal een beperking van zijn recht op eerbiediging van zijn privéleven en zijn familie- en gezinsleven oplevert.
Op grond van artikel 52, eerste lid, van het Handvest moeten beperkingen op de uitoefening van de in het Handvest erkende rechten en vrijheden bij wet worden gesteld en de wezenlijke inhoud van die rechten en vrijheden eerbiedigen. Met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel kunnen slechts beperkingen worden gesteld, indien zij noodzakelijk zijn en daadwerkelijk beantwoorden aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Overlevering is een ingevolge de OLW voorziene beperking van het in artikel 7 van het Handvest bedoelde recht. Naar het oordeel van de rechtbank betreft het een noodzakelijke beperking die daadwerkelijk beantwoordt aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang dan wel de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen zoals hiervoor bedoeld, in het bijzonder gelet op het belang van de overlevering voor de bestrijding van (grensoverschrijdende) misdaad en het voorkomen van straffeloosheid.
De verhouding tussen de belangen die overlevering beoogt te dienen en de beperking in de uitoefening van het recht op familie- en gezinsleven van de opgeëiste persoon, is naar het oordeel van de rechtbank in deze zaak niet onevenredig.
De rechtbank acht het in dit kader van belang dat niet is onderbouwd dat de partner thans en in de nabije toekomst niet in staat is de zorg voor hun zoontje te dragen.

10.Evenredigheid

10.1
Standpunt van de raadsvrouw
Zoals vermeld, woont de opgeëiste persoon sinds zijn 8e levensjaar in Nederland. Niet eerder dan november 2017 – bijna 16 jaar na de pleegdatum van het vermeende strafbare feit – heeft Portugal stappen ondernomen. De opgeëiste persoon heeft reeds een advocaat in Portugal ingeschakeld. De verdediging heeft een verzoek ingediend bij de Portugese rechtbank om de zaak in absentia (maar met vertegenwoordiging door zijn raadsman) voort te zetten. Dit verzoek is geweigerd. Het is zeer onredelijk om de opgeëiste persoon 16 jaar na de vermeende pleegdatum naar Portugal over te leveren, terwijl hij al die tijd in Nederland stond ingeschreven en dus beschikbaar was voor de Portugese autoriteiten. Aldus is het uitvaardigen van het EAB thans niet langer evenredig.
10.2
Standpunt van de officier van justitie
Van onevenredigheid is geen sprake. De enige vraag die gesteld moet worden is of de feiten verjaard zijn, en dat is niet het geval. Het verweer moet worden verworpen.
10.3
Oordeel van de rechtbank
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat het verweer niet kan slagen. De rechtbank verwijst naar haar eerder bij uitspraak van 4 maart 2009 gegeven oordeel (ECLI:NL:RBAMS:2009:BH6183) dat, gelet op de stelselevenredigheid van het Kaderbesluit, een beroep op de onevenredigheid van een EAB slechts onder bijzondere omstandigheden kan slagen. In het onderhavige geval is de rechtbank – mede gelet op de ernst van de verdenking – niet gebleken van zodanige bijzondere omstandigheden dat de overlevering dient te worden geweigerd, of dat de behandeling moet worden aangehouden teneinde te laten onderzoeken of er – voor de opgeëiste persoon minder ingrijpende – alternatieven mogelijk zijn. De rechtbank verwerpt het verweer.

11.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

12.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en 2, 5, 6, 7 en 13 van de OLW.

13.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan het
Tribunal Judicial da Comarca de Lisboaten behoeve van het in Portugal tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar het feit waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. I. Verstraeten-Jochemsen, voorzitter,
mrs. R.A.J. Hübel en A.K. Glerum, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. N. Wijkman, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 2 november 2018.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.ECLI:EU:C:2016:140 en ECLI:EU:C:2016:198