In deze strafzaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 20 september 2018 uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, geboren in 1972, die werd beschuldigd van zware mishandeling van [persoon 1] op 1 juni 2018 te Amsterdam. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte [persoon 1] meerdere malen met kracht tegen het gezicht en hoofd heeft gestompt, ook terwijl [persoon 1] al op de grond lag. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was voor de stelling dat [persoon 1] zwaar lichamelijk letsel had opgelopen, omdat er geen medische verklaring was over de aard van het letsel. Daarom is de verdachte vrijgesproken van het primair ten laste gelegde zware mishandeling, maar is hij wel schuldig bevonden aan mishandeling.
De rechtbank heeft het beroep van de verdediging op (putatief) noodweerexces verworpen. De verdediging stelde dat de verdachte zich moest verdedigen tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, omdat [persoon 1] hem met een ballenwerper in de rug had geprikt. De rechtbank oordeelde echter dat het prikken met een ballenwerper geen ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding opleverde en dat de verdachte niet redelijkerwijs kon aannemen dat hij zich moest verdedigen. De rechtbank heeft de psychische toestand van de verdachte in overweging genomen en vastgesteld dat hij sterk verminderd toerekeningsvatbaar was ten tijde van het delict.
De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. Daarnaast zijn er bijzondere voorwaarden opgelegd, waaronder een meldplicht en een behandelverplichting bij een forensische instelling. De rechtbank heeft de ernst van de mishandeling en het recidivegevaar van de verdachte meegewogen in de strafmaat.