ECLI:NL:RBAMS:2018:6733

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 september 2018
Publicatiedatum
21 september 2018
Zaaknummer
13/701877-18
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak zware mishandeling en bewezenverklaring van mishandeling met verwerping van beroep op putatief noodweerexces

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 20 september 2018 uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, geboren in 1972, die werd beschuldigd van zware mishandeling van [persoon 1] op 1 juni 2018 te Amsterdam. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte [persoon 1] meerdere malen met kracht tegen het gezicht en hoofd heeft gestompt, ook terwijl [persoon 1] al op de grond lag. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was voor de stelling dat [persoon 1] zwaar lichamelijk letsel had opgelopen, omdat er geen medische verklaring was over de aard van het letsel. Daarom is de verdachte vrijgesproken van het primair ten laste gelegde zware mishandeling, maar is hij wel schuldig bevonden aan mishandeling.

De rechtbank heeft het beroep van de verdediging op (putatief) noodweerexces verworpen. De verdediging stelde dat de verdachte zich moest verdedigen tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, omdat [persoon 1] hem met een ballenwerper in de rug had geprikt. De rechtbank oordeelde echter dat het prikken met een ballenwerper geen ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding opleverde en dat de verdachte niet redelijkerwijs kon aannemen dat hij zich moest verdedigen. De rechtbank heeft de psychische toestand van de verdachte in overweging genomen en vastgesteld dat hij sterk verminderd toerekeningsvatbaar was ten tijde van het delict.

De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. Daarnaast zijn er bijzondere voorwaarden opgelegd, waaronder een meldplicht en een behandelverplichting bij een forensische instelling. De rechtbank heeft de ernst van de mishandeling en het recidivegevaar van de verdachte meegewogen in de strafmaat.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VERKORT VONNIS
Parketnummer: 13/701877-18
Datum uitspraak: 20 september 2018
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 1972,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres 1] , [plaats 1] ,
gedetineerd in het Huis van Bewaring [adres detentie] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit verkort vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 6 september 2018.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. S. de Klerk, en van wat verdachte en zijn raadsvrouw, mr. B.G.M.C. Peters, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 01 juni 2018 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, aan [persoon 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (een gebroken oogkas en/of een gebroken neus), heeft toegebracht, door voornoemde [persoon 1] met dat opzet eenmaal of meermalen (met kracht) heeft gestompt/geslagen op/tegen het gezicht/hoofd, althans het lichaam van voornoemde [persoon 1] ;
subsidiair:
hij op of omstreeks 01 juni 2018 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, opzettelijk [persoon 1] heeft mishandeld, bestaande die mishandeling uit het eenmaal of meermalen (met kracht) slaan/stompen op/tegen het gezicht/hoofd, althans het lichaam van voornoemde [persoon 1] , tengevolge waarvan voornoemde [persoon 1] zwaar lichamelijk letsel (een gebroken oogkas en/of een gebroken neus), althans enig lichamelijk letsel, heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden.

3.Waardering van het bewijs

3.1.
Feiten en omstandigheden
De rechtbank gaat op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting uit van het volgende.
[persoon 1] (hierna: [persoon 1] ) heeft verklaard dat hij op 1 juni 2018 met zijn hond op de Postjeskade te Amsterdam liep. Een negroïde man (verdachte) liep hem joggend voorbij en gedroeg zich agressief. Nadat [persoon 1] had gezegd dat verdachte normaal moest doen en verdachte zich agressief bleef gedragen, heeft [persoon 1] verdachte op zijn schouder getikt om hem te corrigeren. Verdachte draaide iets weg en sloeg [persoon 1] met gebalde vuist tegen zijn hoofd. Daarna werd alles zwart voor [persoon 1] . Hij heeft uiteindelijk naar eigen zeggen een gebroken neus en een gebroken oogkas opgelopen. Bij de aangifte zijn foto’s gevoegd van het letsel van verdachte. Verbalisanten hebben gezien dat [persoon 1] schaafwonden op zijn elleboog en diverse verwondingen aan zijn gezicht had. Op 5 september 2018 heeft [persoon 1] aangegeven nog steeds in behandeling te zijn bij het ziekenhuis voor het letsel. Er is geen letselverklaring door een arts opgemaakt.
Getuige [getuige 1] (hierna: [getuige 1] ) zag op de Postjeskade een blanke man met een hond (de rechtbank begrijpt: [persoon 1] ) achter een negroïde man (de rechtbank begrijpt: verdachte) lopen. De blanke man tikte de negroïde man met een ballenwerper tegen de schouder. [getuige 1] liep door en toen hij even later terugliep zag hij dat de blanke man een bebloed gezicht had.
Verdachte heeft bekend dat hij [persoon 1] , nadat deze hem in zijn rug had geprikt, twee keer met zijn vuist in het gezicht heeft gestompt.
Getuige [getuige 2] (hierna: [getuige 2] ) heeft verklaard dat hij op de Postjeskade zag dat een donkere man (de rechtbank begrijpt: verdachte) met zijn vuist insloeg op een man die op de grond lag (de rechtbank begrijpt: [persoon 1] ). De man op de grond werd meerdere keren geraakt op zijn hoofd en in zijn gezicht. De donkere man sloeg volgens [getuige 2] voluit en snel achter elkaar. De man op de grond werd zeker vijf tot zes keer geraakt.
Op basis van het voorgaande stelt de rechtbank vast dat verdachte [persoon 1] meerdere malen met kracht tegen zijn gezicht en/of hoofd heeft gestompt nadat [persoon 1] hem met een ballenwerper in zijn rug of tegen zijn schouder had geprikt. Verdachte is blijven stompen toen [persoon 1] al op de grond lag.
3.2.
Vrijspraak van het primair ten laste gelegde
De rechtbank acht bewezen dat verdachte [persoon 1] meerdere malen met kracht tegen zijn hoofd en/of gezicht heeft gestompt, ook terwijl [persoon 1] al op de grond lag. Zoals blijkt uit de aangifte van [persoon 1] en de foto’s die hierbij zijn gevoegd heeft [persoon 1] hierbij letsel opgelopen.
Voor de beantwoording van de vraag of van zwaar lichamelijk letsel sprake is, kunnen als algemene gezichtspunten in elk geval worden aangemerkt de aard van het letsel, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel. [1]
Wat betreft het letsel houdt het dossier behalve de verklaringen van [persoon 1] en de foto’s niets naders in omtrent de aard van het letsel, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel. Een letselverklaring van een arts ontbreekt. Hierdoor is niet komen vast te staan dat [persoon 1] zwaar lichamelijk letsel aan het incident heeft overgehouden. Verdachte zal daarom van het primair ten laste gelegde worden vrijgesproken.
Het met kracht met de vuist stompen in iemands gezicht, terwijl het slachtoffer op de grond ligt, roept in beginsel wel een aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel bij het slachtoffer in het leven. Het is immers een feit van algemene bekendheid dat het gezicht bijzonder kwetsbaar is. Een poging tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel is echter niet aan verdachte ten laste gelegd.
3.3.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht bewezen dat verdachte
op 1 juni 2018 te Amsterdam opzettelijk [persoon 1] heeft mishandeld, bestaande die mishandeling uit het meermalen met kracht stompen tegen het gezicht/hoofd van voornoemde [persoon 1] , tengevolge waarvan voornoemde [persoon 1] enig lichamelijk letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.
3.4.
Beroep op (putatief) noodweerexces
3.4.1.
Het verweer
Ter terechtzitting heeft de raadsvrouw aangevoerd dat er ten aanzien van het ten laste gelegde sprake is van (putatief) noodweerexces aangezien verdachte – kort gezegd – door aangever in zijn rug werd geprikt met een ballenwerper. Pas achteraf besefte verdachte dat het om een ballenwerper ging. Het prikken in de rug heeft verdachte angstig gemaakt, waardoor hij meende dat hij zich moest verdedigen. Verdachte dient volgens de raadsvrouw te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
De rechtbank acht niet bewezen dat verdachte [persoon 1] zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht, maar wel dat verdachte [persoon 1] heeft mishandeld. Volgens de Hoge Raad ligt in het begrip mishandeling de wederrechtelijkheid van de gedraging besloten. [2] De rechtbank zal het beroep van de raadsvrouw op (putatief) noodweerexces in dit kader dan ook als een bewijsverweer beschouwen.
3.4.2.
Noodweerexces
Wil sprake zijn van noodweer dan dient vast te komen staan dat verdachte zich heeft verdedigd tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding en dat deze verdediging noodzakelijk is geweest, waarbij naast aan de eis van subsidiariteit, ook aan het proportionaliteitsvereiste moet zijn voldaan.
Voldoet het handelen niet aan de eisen van proportionaliteit of subsidiariteit en zijn aldus de grenzen van een op zich noodzakelijke verdediging overschreden, dan kan een beroep op noodweerexces slagen, wanneer die overschrijding het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging, door de aanranding veroorzaakt.
Zoals hierboven is beschreven in paragraaf 3.1. gaat de rechtbank er vanuit dat verdachte [persoon 1] meerdere keren tegen zijn gezicht en/of hoofd heeft gestompt. Uit de verklaringen van [persoon 1] en verdachte blijkt dat er tussen hen een woordenwisseling is ontstaan, waarna [persoon 1] verdachte met een ballenwerper in zijn rug of tegen zijn schouder heeft geprikt. Als reactie hierop heeft verdachte zich omgedraaid en [persoon 1] meerdere keren tegen het hoofd en/of gezicht gestompt, ook terwijl [persoon 1] al op de grond lag.
Het prikken in de rug of op de schouder met een ballenwerper levert volgens de rechtbank geen ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding op waartegen verdachte zich moest verdedigen. Er was dan ook geen sprake van een noodweersituatie. Het beroep op noodweerexces kan daarom niet slagen.
3.4.3.
Putatief noodweerexces
Indien geen sprake is van een noodweersituatie, kan onder bepaalde omstandigheden een geslaagd beroep worden gedaan op putatief noodweer(exces), indien sprake is geweest van verontschuldigbare dwaling aan de kant van verdachte, bijvoorbeeld omdat hij niet alleen kon, maar redelijkerwijs ook mocht menen dat hij zich moest verdedigen op de wijze zoals hij heeft gedaan omdat hij verontschuldigbaar zich het dreigende gevaar heeft ingebeeld dan wel de aard van de dreiging verkeerd heeft beoordeeld. [3]
Bij de beoordeling van het beroep op putatief noodweer gaat de rechtbank uit van het perspectief van een redelijk handelend, in een vergelijkbare situatie als de verdachte verkerende, ander persoon. Zou een ander eveneens in de veronderstelling hebben verkeerd dat hij werd aangevallen?
De rechtbank is van oordeel dat het prikken in de rug of tegen de schouder met een ballenwerper na een woordenwisseling onvoldoende is om aan te nemen dat de verdachte mocht denken dat sprake was van een dreigend gevaar. Verdachte kon niet redelijkerwijs in de veronderstelling verkeren dat van [persoon 1] een onmiddellijk dreigend gevaar van een wederrechtelijke aanranding uitging. De rechtbank verwerpt ook het beroep op putatief noodweer.
Hoewel de gemoedstoestand van verdachte ten tijde van het plegen van de mishandeling - vanwege zijn psychisch problematiek - niet helemaal gelijkgesteld kan worden aan de gemoedstoestand van een redelijk handelend ander persoon, maakt dit het oordeel van de rechtbank niet anders. De psychische gesteldheid van verdachte zal worden betrokken bij de vraag in hoeverre het gebeurde aan verdachte kan worden toegerekend en niet bij de beoordeling van het putatief noodweerexces.

4.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

5.De strafbaarheid van verdachte

De rechtbank heeft bij haar oordeel omtrent de strafbaarheid van verdachte acht geslagen op de Pro Justitia rapportage, gedateerd 23 augustus 2018, opgesteld door J. Yntema, GZ-psycholoog, en de Pro Justitia rapportage, gedateerd 25 augustus 2018, opgesteld door J. Neeleman, psychiater, in samenwerking met R. van Houts, psychiater in opleiding.
De Pro Justitia rapportage van 23 augustus 2018 houdt ten aanzien van de strafbaarheid van verdachte onder meer het volgende in:
Bij verdachte is sprake van schizofrenie, zwakbegaafdheid en een stoornis is het gebruik van cannabis (in gedeeltelijke remissie). Dit was ook zo ten tijde van ten laste gelegde. Er kan niet met zekerheid gezegd worden of er ten tijde van ten laste gelegde sprake was van een psychose. Verdachte is bij GGZ Ingeest uit beeld geraakt sinds februari 2017 nadat hij, zonder overleg, zijn medicatie heeft gestaakt. Daarna wordt een achteruitgang in het functioneren gezien, welke kan worden verklaard door een toename van psychotische symptomen na het staken van de medicatie. De toegenomen psychotische symptomen (passend bij schizofrenie) in combinatie met de zwakbegaafdheid leiden bij verdachte tot beperkte keuzemogelijkheden en oplossingsvaardigheden en kleuren zijn perceptievermogen. Vanuit dit beeld is verdachte sneller geneigd om vanuit wantrouwen te reageren, verminderd in staat tot mentaliseren en overzicht te houden in prikkel gevende situaties. Geadviseerd wordt om verdachte als tenminste verminderd toerekeningsvatbaar aan te merken.
De Pro Justitia rapportage van 25 augustus 2018 houdt ten aanzien van de strafbaarheid van verdachte onder meer het volgende in:
Er is sprake van schizofrenie en een zwakbegaafd functieniveau, waarschijnlijk ten gevolge van de schizofrenie. Hiernaast is mogelijk ook sprake van een lichte stoornis in het gebruik van cannabis. Ten tijde van het ten laste gelegde gebruikte verdachte waarschijnlijk geen of nauwelijks antipsychotica en was hij hierdoor aan het decompenseren richting een psychose met een daarbij behorende neiging tot waanachtige paranoïde misinterpretaties. Dit impliceert dat zijn keuzevrijheid door zijn (rand)psychose tenminste verminderd was (zo niet geheel ingeperkt maar dat kan niet met zekerheid worden vastgesteld gegeven zijn gebrekkige autoamnese die beperkt is door cognitieve verzwakking en psychotisch gekleurd is). Geadviseerd wordt om het ten laste gelegde in verminderde mate aan verdachte toe te rekenen.
Uit de psychologische en psychiatrische bevindingen blijkt dat de psychische gesteldheid van verdachte, welke sterk samenhangt met het al dan niet innemen van medicatie, een grote invloed heeft op het handelen van verdachte. Hoewel niet met zekerheid gesteld kan worden dat verdachte op 1 juni 2018 volledig psychotisch was, is wel duidelijk dat hij al enige tijd geen anti psychotische medicatie meer innam en in enige mate psychotisch aan het decompenseren was. Gelet daarop acht de rechtbank verdachte sterk verminderd toerekeningsvatbaar met betrekking tot zijn gedragingen op 1 juni 2018.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte geheel uitsluit. Verdachte is derhalve strafbaar.

6.Motivering van de straf

De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van het door haar primair bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. Hieraan dienen volgens haar de bijzondere voorwaarden te worden gekoppeld zoals geformuleerd in het reclasseringsrapport. Daarnaast heeft de officier van justitie gevorderd aan verdachte een taakstraf van 120 uur, subsidiair 60 dagen hechtenis, op te leggen.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling, door [persoon 1] meermalen voluit en met kracht in het gezicht en tegen het hoofd te stompen, ook nadat [persoon 1] op de grond was gevallen. Niet kan worden vastgesteld dat het letsel dat [persoon 1] heeft opgelopen als zwaar lichamelijk letsel te beschouwen is, maar [persoon 1] heeft wel verklaard dat hij pijn heeft ondervonden en dat hij zijn verwondingen heeft moeten laten behandelen in het ziekenhuis.
Verdachte heeft op ontoelaatbare wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van [persoon 1] . Daarnaast brengt het handelen van verdachte gevoelens van onrust en onveiligheid in de samenleving teweeg, nu het feit op straat ten overstaan van diverse getuigen heeft plaatsgevonden. De rechtbank weegt mee dat een schijnbare futiliteit tot grof geweld door verdachte jegens [persoon 1] heeft geleid.
Verdachte heeft, blijkens het hem betreffende uittreksel uit het Justitiële documentatieregister van 15 augustus 2018, eerder dit jaar een strafbeschikking opgelegd gekregen voor een mishandeling, en is ook eerder in 2014 voor een mishandeling veroordeeld.
Zoals hiervoor onder paragraaf 5 beschreven acht de rechtbank verdachte sterk verminderd toerekeningsvatbaar ten aanzien van het bewezen geachte. Door de psycholoog en psychiater wordt in hun rapportages het recidivegevaar op feiten als thans bewezen verklaard hoog ingeschat.
Het psychologisch rapport houdt met betrekking tot het recidiverisico en mogelijke interventies samengevat het volgende in:
Gezien de stoornis en de doorwerking hiervan in het verdachte ten laste gelegde in combinatie met een hoog recidive risico (zonder medicatie) wordt een intensieve behandeling, in de vorm van een ambulante behandeling bij een forensische GGZ instelling zoals Inforsa geïndiceerd c.q. noodzakelijk geacht. Hierbij is het aan te bevelen dat er een Forensisch FACT team betrokken gaat worden omdat zij meer ervaring hebben met het inschatten van agressief gedrag en het behandelen ervan. Er wordt geadviseerd om een ambulant begeleidingstraject op te starten, om verdachte te ondersteunen in zijn dagelijks functioneren en om zijn psychisch welzijn te monitoren. Dit zou kunnen plaatsvinden binnen een zo lang mogelijk durend toezicht bij de reclassering in de vorm van een bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijk strafdeel zodat betrokkene voldoende ‘een stok achter de deur’ ervaart om niet voortijdig af te haken bij een dergelijke behandeling of om uit het zicht van hulpverleners te raken. Verdachte heeft aangegeven hiertoe te zijn gemotiveerd.
Het psychiatrisch rapport houdt met betrekking tot het recidiverisico en mogelijke interventies samengevat het volgende in:
De psychotische stoornis is de enige risicofactor voor herhaling van soortgelijke geweldsdelicten. De kans op toekomstige decompensaties (en dus ook op dergelijke agressie) blijft aanwezig want schizofrenie is een chronisch recidiverende stoornis waarbij medicatieontrouw terugkerend voortkomt. Verdachte is gemotiveerd voor medicatie-inname en psychiatrische behandeling. Geadviseerd wordt om verdachte toe te leiden naar zorg door een Forensisch FACT team dat outreachend werkt en zal reageren zodra betrokkene uit beeld geraakt of medicatie staakt. Dit kan plaatsvinden als bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijk strafdeel onder toezicht van de reclassering. Een opname is niet nodig want het psychotisch beeld is inmiddels vervlakt en hij is welkom bij zijn moeder.
De reclassering heeft zich aangesloten bij de adviezen van de psycholoog en psychiater. In het reclasseringsadvies van 29 augustus 2018 is beschreven dat het van belang is dat verdachte zijn medicatie inneemt en daarin begeleid wordt. Het risico op recidive zal daardoor minder worden. Geadviseerd wordt om een deels voorwaardelijke straf op te leggen. Daaraan dienen als bijzondere voorwaarden een meldplicht en een behandelverplichting te worden gekoppeld.
De rechtbank leidt uit de rapportages van de psycholoog en de psychiater af dat verdachte lijdt aan een ernstige psychische stoornis. Met het oog op het voorkomen van toekomstige gewelddadig gedrag, acht de rechtbank het met de deskundigen en de reclassering van belang dat verdachte hiervoor wordt behandeld, dat hij medicatie krijgt verstrekt en dat er op wordt toegezien dat hij deze blijft innemen. De rechtbank zal het advies van voornoemde psycholoog en psychiater en de reclassering dan ook volgen en een deel van de straf voorwaardelijk opleggen, met daaraan gekoppeld de bijzondere voorwaarden dat verdachte zich onder toezicht van de reclassering zal stellen en een ambulante behandeling zal ondergaan bij een forensisch FACT team of een soortgelijke instelling.
De rechtbank zal, alles afwegende, een gevangenisstraf opleggen voor de duur van zes maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, en met een proeftijd van twee jaren zodat verdachte ervan wordt weerhouden zich voor het einde van die proeftijd schuldig te maken aan een strafbaar feit en om hem te motiveren zich aan de – hiervoor genoemde – bijzondere voorwaarden te houden. De tijd in voorarrest doorgebracht zal in mindering worden gebracht.
De rechtbank zal de bijzondere voorwaarden en het door de reclassering uit te oefenen toezicht dadelijk uitvoerbaar verklaren nu er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte wederom een misdrijf zal begaan dat gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. De verdachte is, blijkens zijn justitiële documentatie, eerder veroordeeld ter zake van mishandeling en ook in onderhavige strafzaak heeft de rechtbank een mishandeling bewezen verklaard. Het recidiverisico is blijkens de uitgebrachte rapportages onverminderd hoog zonder behandeling en begeleiding.

7.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 14d, 14e en 300 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezen geachte.

8.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het primair ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Mishandeling
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvan
6 (zes) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, groot
3 (drie) maanden, van deze gevangenisstraf
niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast, indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet aan de volgende algemene voorwaarden houdt.
Stelt als algemene voorwaarden dat de veroordeelde
1. zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
2. ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt.
3. medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen.
De tenuitvoerlegging kan ook worden gelast indien de veroordeelde gedurende de proeftijd de hierna vermelde bijzondere voorwaarden niet naleeft.
Stelt als bijzondere voorwaarden dat de veroordeelde:
4. zich moet melden bij Reclassering Inforsa op het adres [adres 2] , [plaats 2] . Hierna moet veroordeelde zich blijven melden zo frequent en zolang de reclassering dit noodzakelijk acht.
5. wordt verplicht om zich te laten behandelen bij het Forensisch FACT team of soortgelijk ambulante forensische zorg, zulks ter beoordeling van de reclassering, waarbij de veroordeelde zich zal houden aan de aanwijzingen die hem in het kader van die behandeling door of namens de instelling/behandelaar zullen worden gegeven.
Geeft aan genoemde instelling opdracht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Beveelt dat de op grond van artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht gestelde voorwaarden en het op grond van artikel 14d van het Wetboek van Strafrecht uit te oefenen toezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn.
Dit vonnis is gewezen door
mr. W.M.C. van den Berg, voorzitter,
mrs. I. Verstraeten-Jochemsen en P.J.H. van Dellen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R. Stockmann, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 20 september 2018.
De jongste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.HR 16 mei 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5802, NJ 2000/510 en HR 3 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1051.
2.HR 5 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ6690.
3.HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456.