Overwegingen
1. Eiser ontving een uitkering op grond van de Ziektewet. Eiser zou op 31 oktober 2016 het einde van de wachttijd bereiken en geen recht hebben op een uitkering op basis van de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen. Eiser heeft daarom op 20 september 2016 bij verweerder bijstand op basis van de Participatiewet (PW) aangevraagd, ingaande per 1 november 2016. Verweerder heeft bij besluit van 10 oktober 2016 de aanvraag om bijstand toegewezen.
2. Eiser heeft op 9 november 2016 bij verweerder aan de balie aangegeven geen recht meer te hebben op een bijstand, omdat hij per 1 november 2016 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet krijgt. Eiser heeft op 24 november 2016 verweerder telefonisch medegedeeld onterecht bijstand op zijn rekening te hebben ontvangen. Bij besluit van 25 november 2016 heeft verweerder de bijstand van eiser per 1 december 2016 beëindigd. Bij het primaire besluit heeft verweerder de bijstand van eiser over de periode van 1 november 2016 tot en met 30 november 2016 op grond van artikel 54, derde lid, van de PW ingetrokken en het netto uitgekeerde bedrag over die periode van € 928,29 teruggevorderd op grond van artikel 58, tweede lid, onder e, van de PW.
3. In geschil is of verweerder de te veel uitgekeerde bijstand van november 2016 mag terugvorderen.
4. Eiser voert aan dat verweerder het vertrouwensbeginsel heeft geschonden. Eiser heeft op 24 november 2016 met een medewerker van verweerder gesproken en gezegd dat hij die maand bijstand had ontvangen. De medewerker van verweerder heeft gezegd dat hij zich geen zorgen hoefde te maken en dat hij dat bedrag niet terug hoeft te betalen. Bij besluit van 25 november 2016 is zijn recht op bijstand per 1 december 2016 beëindigd, waardoor eiser hetgeen in dat gesprek gezegd is bevestigd zag. Eiser vindt de notitie van het gesprek van 24 november 2016 erg summier en de notitie geeft niet weer wat de medewerker van verweerder heeft gezegd in dat gesprek. Wat er wel in de notitie staat is dat eiser op 9 november 2016 heeft aangegeven dat zijn uitkering stop moet worden gezet en dat hij alsnog bijstand heeft ontvangen op zijn rekening. Als ‘Actie’ staat er ‘Terugbelverzoek’, maar eiser is nooit door verweerder teruggebeld. Eiser stelt dat de terugvordering is ontstaan door fouten van verweerder. Verweerder had meerdere momenten om zijn fout te herstellen, maar heeft dit nagelaten. Door bijna een jaar later een nieuw besluit te nemen komt de rechtszekerheid in het geding.
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat niet is gebleken dat er toezeggingen zijn gedaan waardoor eiser de betaalde bijstand over de maand november niet terug hoefde te betalen. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet, aldus verweerder. Uit de notitie van 24 november 2016 blijkt niet dat er iets dergelijks gezegd is. Eiser behoorde te weten dat de beëindiging per 1 december 2016 berustte op een vergissing. Verweerder erkent niet adequaat gereageerd te hebben op het verzoek van eiser om zijn uitkering per november 2016 te beëindigen, maar stelt dat eiser wist dat hij ten onrechte bijstand ontving. Verweerder stelt dat er geen dringende redenen zijn gebleken om van terugvordering af te zien.
6. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat verweerder het vertrouwensbeginsel heeft geschonden. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel in ieder geval vereist dat van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt.Daarvan is hier geen sprake. Niet is aannemelijk gemaakt dat in het onderhoud op 24 november 2016 een dergelijke toezegging is gedaan, nu daarvan geen melding wordt gemaakt in de door verweerder overgelegde notitie van 24 november 2016. Het enkele gegeven dat eiser stelt dat dit tegen hem is gezegd is onvoldoende om te spreken van een gerechtvaardigd vertrouwen.
7. Voor zover eiser heeft aangevoerd dat het te lang heeft geduurd voordat verweerder het primaire besluit nam, vat de rechtbank dit op als een beroep op de zogeheten zesmaandenjurisprudentie. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is de bevoegdheid van het bijstandverlenend orgaan om onverschuldigd betaalde bijstand terug te vorderen in tijd beperkt indien dit orgaan niet adequaat reageert op signalen waaruit het kan afleiden dat het te veel of ten onrechte uitkering heeft verstrekt.Over de periode gelegen na die zes maanden kan het dan geen gebruik maken van de bevoegdheid tot terugvorderen zonder in strijd te komen met het zorgvuldigheidsbeginsel.
8. De rechtbank stelt vast dat een schending van de inlichtingenverplichting hier niet aan de orde is. Verweerder heeft erkend niet adequaat te hebben gereageerd op de mededeling van eiser van 24 november 2016. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat op 24 november 2016 er een duidelijk signaal was dat eiser ten onrechte over de maand november 2014 bijstand had ontvangen. Verweerder vordert echter één maand netto bijstand van eiser terug. Omdat die maand binnen de termijn van zes maanden ligt en netto wordt teruggevorderd is de rechtbank van oordeel dat eiser niet met succes beroep kan doen op de zesmaandenjurisprudentie.
9. Eiser heeft ter zitting aangevoerd dat er dringende redenen bestaan om af te zien van de terugvordering, omdat eiser schulden heeft.
10. Van dringende redenen is volgens de vaste rechtspraak slechts sprake als deze zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene.Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Hetgeen eiser heeft aangevoerd zijn geen dringende redenen als hiervoor bedoeld. Daarbij is van belang dat eiser bij de invordering de bescherming geniet, of deze zo nodig kan inroepen, van de regels van de beslagvrije voet als neergelegd in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
11. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt geen gelijk.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.