ECLI:NL:RBAMS:2018:3982

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
5 juni 2018
Publicatiedatum
7 juni 2018
Zaaknummer
AMS 17/917
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering en intrekking van horecavergunningen voor hotels in Amsterdam op basis van Wet Bibob

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 5 juni 2018 uitspraak gedaan over de weigering en intrekking van horecavergunningen voor een aantal hotels in Amsterdam, die tot dezelfde hotelgroep behoren. De burgemeester van Amsterdam had de vergunningen geweigerd en ingetrokken op basis van adviezen van het Landelijk Bureau Bibob, omdat er ernstig gevaar bestond dat de vergunningen zouden worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen voordelen te benutten. De eisers, waaronder Hotel Nieuw Slotania B.V. en verschillende natuurlijke personen, hebben bezwaar gemaakt tegen deze besluiten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eisers als belanghebbenden moeten worden aangemerkt, en dat de burgemeester terecht de vergunningen heeft geweigerd en ingetrokken. De rechtbank oordeelde dat er voldoende aanwijzingen waren dat de eisers betrokken waren bij strafbare feiten zoals witwassen en valsheid in geschrifte, en dat er een ernstig gevaar bestond dat de vergunningen zouden worden misbruikt. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd voor zover het betreft de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar van twee eisers, maar heeft het beroep voor het overige ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de burgemeester opgedragen het griffierecht te vergoeden en de proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 17/917

uitspraak van de meervoudige kamer van 5 juni 2018 in de zaak tussen

[eiser 1] ,

[eiser 2],
[eiser 3], in deze procedure opgevolgd door
[opvolger],
[eiser 4],
Hotel Nieuw Slotania B.V.,
tezamen te noemen: eisers
(gemachtigden: mr. A. Blokhuis en mr. C.W. Kniestedt),
en
de burgemeester van Amsterdam, verweerder
(gemachtigden: mr. R. Nomden en mr. S.A. de Wied).

Procesverloop

Met het besluit van 6 juli 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de gevraagde exploitatievergunningen voor Best Western Premier Hotel Couture en Golden Tulip Amsterdam West geweigerd, de gevraagde drank- en horecavergunningen voor Best Western Premier Hotel Couture en Best Western Blue Tower Hotel geweigerd en de voor Inner Hotel, Golden Tulip Amsterdam West en Hotel Nieuw Slotania verleende drank- en horecavergunningen ingetrokken. Bovendien is met het primaire besluit een last onder bestuursdwang opgelegd, inhoudende de exploitatie van de horeca-activiteiten in de bovengenoemde hotels binnen vier weken te beëindigen en beëindigd te houden. Eisers hebben tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt.
Hangende bezwaar heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank bij uitspraak van
13 september 2016 het verzoek van [eiser 3] en [eiser 4] tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen. [1]
Met het besluit van 10 januari 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het namens [eiser 3] en [eiser 4] ingediend bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en het namens de overige eisers ingediend bezwaar ongegrond verklaard. Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Naar aanleiding van dit beroep heeft verweerder een aantal verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2018. [eiser 1] en [eiser 2] zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigden. De overige eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Overwegingen
Wettelijk kader
1. De voor deze zaak relevante regelgeving is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Feiten en besluitvorming verweerder
2. Ten tijde van de voorliggende besluitvorming bezaten [eiser 1] en [eiser 2]
– broer en zus – middels hun persoonlijke holdings, ieder 50% van de aandelen van een concern waartoe een aantal hotels in Amsterdam behoorden (hierna: de [hotels] ). Hun broer [naam 1] is een aantal jaren geleden, in elk geval op papier, teruggetreden uit het concern. Tot dit moment van terugtreding bezaten zij ieder 33% van de aandelen van de [hotels] . [eiser 1] , [eiser 2] en [naam 1] zijn alle drie als verdachte aangemerkt in het opsporingsonderzoek ’13Offside’ van de politie Amsterdam. [naam 1] is tevens als verdachte aangemerkt in het opsporingsonderzoek ’13Don’ van de politie Amsterdam. Op 30 september 2014 zijn zij aangehouden op verdenking van onder meer mensensmokkel, witwassen, valsheid in geschrifte en/of deelname aan een criminele organisatie. De strafzaken die voortkomen uit de opsporingsonderzoeken ’13Offside’ en ’13Don’ zijn thans nog aanhangig bij de strafkamer van de rechtbank Amsterdam en er is in die strafzaken op het moment van deze uitspraak nog geen vonnis gewezen.
3. Naar aanleiding van een aanvraag van [eiser 1] , namens [hotelbedrijf] , om een exploitatievergunning op grond van de Algemene Plaatselijke Verordening 2008 (de APV) en om een drank- horecavergunning op grond van de Drank- en Horecawet (de DHW) voor Best Western Premier Hotel Couture, heeft verweerder het Landelijk Bureau Bibob (het Bureau) om een advies gevraagd. Dit op grond van artikel 7, tweede lid, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (de Wet Bibob). Op
20 april 2015 heeft het Bureau het gevraagde advies uitgebracht en op 26 november 2015 heeft het Bureau een aanvullend advies uitgebracht.
4. Met het primaire besluit, gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder, op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Wet Bibob en onder verwijzing naar de adviezen van het Bureau, de gevraagde exploitatievergunningen op grond van de APV voor Best Western Premier Hotel Couture en Golden Tulip Amsterdam West geweigerd, de gevraagde drank- en horecavergunningen op grond van de DHW voor Best Western Premier Hotel Couture en Best Western Blue Tower Hotel geweigerd [2] en de voor Inner Hotel, Golden Tulip Amsterdam West en Hotel Nieuw Slotania op grond van de DHW verleende drank- en horecavergunningen ingetrokken [3] . Verweerder heeft daarbij ook een last onder bestuursdwang opgelegd, inhoudende de exploitatie van de horeca-activiteiten in de bovengenoemde hotels binnen vier weken te beëindigen en beëindigd te houden.
Terminologie in deze uitspraak
5. In deze uitspraak wordt verstaan onder:
- geraakte hotels: Best Western Premier Hotel Couture (eigendom van [hotelbedrijf] ), Inner Hotel (eigendom van Hotel Inner B.V.), Golden Tulip Amsterdam West (eigendom van Hotel Molenwerf B.V.), Best Western Blue Tower (eigendom van Hotel Blue Tower B.V.) en Hotel Nieuw Slotania (eigendom van Hotel Nieuw Slotania B.V.);
- horecavergunning: zowel een exploitatievergunning op grond van de APV (voor het exploiteren van horeca-activiteiten in een hotel), als een drank- en horecavergunning op grond van de DHW.
Oordeel rechtbank: rechtsopvolger in deze procedure
6.1.
In een brief van 1 februari 2018 en ter zitting hebben eisers toegelicht dat [tussenholding] , welke tussenholding enig aandeelhouder en bestuurder van Blue Tower B.V. (Hotel Best Western Blue Tower Hotel) is, door [eiser 3] volledig in eigendom is overgedragen aan [opvolger] Door deze eigendomsoverdracht, die op
23 december 2016 heeft plaatsgevonden en op 6 januari 2017 is geregistreerd, is [opvolger] enig aandeelhouder en bestuurder van [tussenholding] geworden. Eisers stellen dat [opvolger] hierdoor [eiser 3] in deze procedure opvolgt.
6.2.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State [4] (de Afdeling) kan in beginsel worden aanvaard dat in geval van rechtsopvolging onder bijzondere titel, zoals in dit geval, ook de hoedanigheid van aanlegger in een eenmaal beroep aanhangig gemaakte procedure overgaat van de vervreemder op de rechtverkrijgende. Hiervoor geldt echter als voorwaarde dat met de eigendomsoverdracht ook de hoedanigheid van de rechtstreeks belanghebbende bij het in de aanhangige procedure bestreden besluit geheel overgaat.
6.2.2.
[eiser 3] was ten tijde van het mede namens haar ingediende beroepschrift enig aandeelhouder en bestuurder van [tussenholding] , welke tussenholding op haar beurt enig aandeelhouder en bestuurder is van Blue Tower B.V. (Hotel Best Western Blue Tower Hotel). De betreffende tussenholding is hangende beroep door [eiser 3] volledig in eigendom overgedragen aan [opvolger] Zoals in het vervolg van deze uitspraak zal blijken, moest [eiser 3] in elk geval tot aan het moment van deze eigendomsoverdracht, bij de voorliggende besluitvorming als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (de Awb) worden aangemerkt. Gelet op hetgeen door eisers over de overdracht is aangevoerd ter zitting, gaat de rechtbank ervan uit dat [opvolger] als nieuwe eigenaar belanghebbende is en als partij wordt toegelaten in deze procedure. Omdat het de rechtbank niet duidelijk is wat er bij de onder 6.1. genoemde eigendomsoverdracht geregeld is over de overdracht van aanspraken op eventuele schadevergoeding omtrent de voorliggende besluitvorming, wordt [eiser 3] nog steeds als belanghebbende en als partij aangemerkt in deze procedure.
Oordeel rechtbank: ontvankelijkheid eisers
7.1.
Voordat de rechtbank aan een inhoudelijke beoordeling van het beroep van eisers toe kan komen, dient ambtshalve te worden beoordeeld of het namens [eiser 1] en [eiser 2] en Hotel Nieuw Slotania B.V. ingediende bezwaar door verweerder terecht ontvankelijk is verklaard en of het namens [eiser 3] en [eiser 4] ingediende bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank ziet zich in dat kader voor de vraag gesteld of eisers elk afzonderlijk als belanghebbende in de zin van de Awb kunnen worden aangemerkt. Uit artikel 1:2, eerste lid, van de Awb volgt dat onder een belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
7.2.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat [eiser 1] en [eiser 2] bij de voorliggende besluitvorming beiden als belanghebbende in de zin van de Awb moesten worden aangemerkt, omdat deze besluitvorming in belangrijke mate is gebaseerd op vermeende gedragingen die zij als bestuurders van de geraakte hotels hebben verricht. [5] Reeds daarom worden zij door de voorliggende besluitvorming rechtstreeks in hun belang geraakt. Ook Hotel Nieuw Slotania B.V. wordt door de voorliggende besluitvorming rechtstreeks in haar belang geraakt, nu daarmee de aan haar verleende horecavergunning is ingetrokken. Verweerder heeft het bezwaar, voor zover dit is ingediend namens [eiser 1] en [eiser 2] en Hotel Nieuw Slotania B.V., dan ook terecht ontvankelijk verklaard.
7.3.1.
Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat ook [eiser 4] als belanghebbende in de zin van de Awb moest worden aangemerkt. Immers, uit de door eisers overgelegde uittreksels uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel blijkt dat [eiser 4] enig aandeelhouder en bestuurder is van Hotel Couture Tussenholding B.V., van Hotel Inner Tussenholding B.V. en van Hotel Molenwerf Tussenholding B.V., welke tussenholdings op hun beurt enig aandeelhouder en bestuurder zijn van respectievelijk de geraakte hotels Best Western Premier Hotel Couture (eigendom van [hotelbedrijf] ), Inner Hotel (eigendom van Hotel Inner B.V.) en Golden Tulip Amsterdam West (eigendom van Hotel Molenwerf B.V.). Hiermee is het belang van [eiser 4] zo verweven en loopt dit belang zodanig parallel met dat van de betreffende geraakte hotels, dat [eiser 4] aangemerkt moet worden als belanghebbende in de zin van de Awb. [6] Dat [eiser 4] niet rechtstreeks, maar via tussenholdings, enig aandeelhouder en bestuurder van de betreffende geraakte hotels is, maakt dit niet anders. Hetzelfde wordt overwogen ten aanzien van [eiser 3] en [opvolger] Gebleken is namelijk dat [eiser 4] enig aandeelhouder en bestuurder van [tussenholding] was – en dat thans [opvolger] dat is – en dat deze tussenholding op haar beurt enig aandeelhouder en bestuurder is van Best Western Blue Tower Hotel (eigendom van Blue Tower B.V.). De belangen van [eiser 3] en [opvolger] zijn zo verweven en lopen zodanig parallel met die van Best Western Blue Tower Hotel (eigendom van Blue Tower B.V.) dat zij als belanghebbende in de zin van de Awb moeten worden aangemerkt. Ook in dit geval maakt het feit dat er sprake is van een tussenholding dit niet anders.
7.3.2.
Gezien het voorgaande heeft verweerder zich in het bestreden besluit ten onrechte op het standpunt gesteld dat [eiser 4] en [eiser 3] bij de voorliggende besluitvorming niet als belanghebbenden in de zin van de Awb kunnen worden aangemerkt en het bezwaar, voor zover dit namens hen is ingediend, ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is reeds daarom gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit uitsluitend voor zover daarbij het namens [eiser 3] en [eiser 4] ingediend bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank verklaart het namens hen ingediend bezwaar ontvankelijk en zal hierna in het kader van finale geschilbeslechting de mogelijkheden onderzoeken om zelf in de zaak te voorzien.
Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat partijen ter zitting de wens hebben uitgesproken dat het geschil door de rechtbank zo finaal mogelijk wordt beslecht en dat eisers ter zitting bovendien hebben aangegeven dat de tegen het bestreden besluit aangevoerde inhoudelijke beroepsgronden mede zijn ingediend namens [eiser 4] , [eiser 3] en [opvolger]
Oordeel rechtbank: bekendmaking primaire besluit
8.1.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of het primaire besluit voor de geraakte hotels wel in werking is getreden.
8.2.1.
Op grond van artikel 3:40 van de Awb treedt een besluit niet in werking voordat het is bekendgemaakt. Op grond van artikel 3:41, eerste lid, van de Awb geschiedt bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
8.2.2.
De geraakte hotels zijn als aanvrager of (voormalig) houder van een horecavergunning elk afzonderlijk als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb aan te merken. Dit betekent dat het primaire besluit aan de geraakte hotels moest worden toegezonden, dan wel aan één of meerdere gemachtigden die zich namens deze hotels in de fase voorafgaand aan het primaire besluit bij verweerder als zodanig hebben gepresenteerd.
8.2.3.
De rechtbank stelt vast dat het primaire besluit niet naar de geraakte hotels is toegezonden, maar dat dit besluit enkel naar [eiser 4] en [eiser 3] – ter attentie van de directie – en naar de gemachtigden van eisers is toegezonden. Echter, op het moment dat het primaire besluit naar de gemachtigden van eisers werd toegezonden, hadden zij zich nog niet als gemachtigden van de geraakte hotels gepresenteerd. Zij waren op dat moment dus nog niet de gemachtigden van de geraakte hotels. Het enkele gebruik van de referentie ‘ [naam 2] Groep/Advies’ in de zienswijze van
31 juli 2015 is, anders dan verweerder meent, niet voldoende om aan te nemen dat de gemachtigden op dat moment ook namens de geraakte hotels optraden. Gelet hierop is het primaire besluit niet op de voorgeschreven wijze aan de geraakte hotels bekendgemaakt. Echter, dit betekent in dit geval niet dat het primaire besluit voor de geraakte hotels niet in werking is getreden. Het primaire besluit is namelijk, zoals reeds opgemerkt, wel naar de directie van [eiser 4] en [eiser 3] en dus naar [eiser 1] en [eiser 2] toegezonden. Nu laatstgenoemden ten tijde van belang beiden ook bestuurder en beiden (middellijk) voor 50% aandeelhouder waren van de geraakte hotels, zijn de geraakte hotels via hen op de hoogte geraakt van de inhoud van het primaire besluit en is daarmee het primaire besluit op dat moment ook voor die hotels in werking getreden.
Adviezen van het Bureau: vergewisplicht verweerder
9. De rechtbank stelt vast dat verweerder zijn besluitvorming heeft gebaseerd op de adviezen van het Bureau. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling [7] mag verweerder, gelet op de expertise van het Bureau, in beginsel van de adviezen van het Bureau uitgaan. Dit neemt niet weg dat verweerder zich ervan moet vergewissen dat de adviezen en het daartoe ingestelde onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze tot stand gekomen zijn en dat de feiten de conclusies kunnen dragen. Dat is bijvoorbeeld niet het geval indien de feiten voor de conclusies te weinig of te weinig directe aanwijzingen bieden of omdat ze in verschillende richtingen wijzen, onderling tegenstrijdig zijn of niet stroken met hetgeen overigens bekend is.
Oordeel rechtbank: aannemelijkheid strafbare feiten Inner Hotel
10.1.1.
Op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Bibob kunnen bestuursorganen, voor zover zij bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten.
10.1.2.
De rechtbank stelt op dit punt voorop dat de onschuldpresumptie, zoals opgenomen in artikel 6, tweede lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), op deze procedure van toepassing is. Zoals de Afdeling in een uitspraak van 11 februari 2015 [8] heeft overwogen, onder verwijzing naar het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 27 september 2011 in de zaak [partij] tegen Kroatië [9] , is de reikwijdte van artikel 6, tweede lid, van het EVRM niet beperkt tot strafrechtelijke procedures, maar kan deze zich in voorkomend geval uitstrekken tot een bestuursrechtelijke procedure, indien de geschilpunten in de bestuursrechtelijke procedure voortvloeien uit en samenhangen met de strafrechtelijke procedure. Zoals de Afdeling in diezelfde uitspraak heeft overwogen, kan uit het arrest [partij] tegen Kroatië worden afgeleid dat indien in een bestuursrechtelijke procedure wordt teruggevallen op het feit dat een strafrechtelijke procedure aanhangig is of op een nog niet onherroepelijke veroordeling, dit een zodanige band tussen de bestuursrechtelijke en de strafrechtelijke procedure meebrengt, dat artikel 6, tweede lid, van het EVRM in eerstgenoemde procedure van toepassing is. [10] Nu deze laatste situatie zich in deze zaak voordoet, is artikel 6, tweede lid, van het EVRM in deze procedure van toepassing.
10.1.3.
Zoals reeds opgemerkt onder 2. ligt de strafzaak die is voortgekomen uit het opsporingsonderzoek ‘13Offside’, waarin onder meer de strafrechtelijke vervolging van [eiser 1] en [eiser 2] centraal staat, ten tijde van deze uitspraak nog bij de strafkamer van de rechtbank Amsterdam ter beoordeling voor en is er dus nog geen vonnis gewezen. Gelet hierop ziet de rechtbank zich in de onderhavige zaak voor de vraag gesteld of verweerder op basis van de adviezen van het Bureau terecht – gelet op hetgeen onder 10.1.2. is overwogen – aannemelijk heeft geacht dat door [eiser 1] en [eiser 2] specifiek bij de financiering van Inner Hotel strafbare feiten zijn gepleegd, waarmee wederrechtelijk verkregen of te verkrijgen op geld waardeerbare voordelen zijn verworven. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling [11] volgt namelijk dat ten aanzien van de strafbare feiten, zoals bedoeld in artikel
3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Bibob niet is vereist dat die op grond van een onherroepelijke veroordeling van de dader in rechte zijn vastgesteld. Wel moet aannemelijk zijn dat die strafbare feiten zijn gepleegd. Dat betekent dat zozeer waarschijnlijk is dat die feiten hebben plaatsgevonden, dat ze daarom als vaststaand behoren te worden aangenomen.
10.2.1.
Verweerder heeft zich in zijn besluitvorming, onder verwijzing naar de adviezen van het Bureau, onder meer op het standpunt gesteld dat aannemelijk is dat door [eiser 1] en [eiser 2] bij de financiering van Inner Hotel de strafbare feiten witwassen [12] en valsheid in geschifte [13] zijn gepleegd. Dit standpunt heeft verweerder in zijn besluitvorming – samengevat – mede op de volgende informatie gebaseerd.
10.2.2.
[eiser 1] , [eiser 2] en [naam 1] hebben volgens daartoe opgemaakte schriftelijke leningsovereenkomsten in 2005 met Hotel Inner Tussenholding B.V. een viertal leningen bij in China woonachtige personen afgesloten voor in totaal een bedrag van € 1.452.500,-. Dit ten behoeve van de aankoop van het pand van Inner Hotel.
10.2.3.
De betreffende leningsovereenkomsten vertonen een groot aantal onjuistheden en onzakelijke en merkwaardige elementen. Zo staat er in de leningsovereenkomsten telkens een foutieve postcode van Hotel Inner Tussenholding B.V., zijn er in de leningsovereenkomsten, ondanks dat dit gebruikelijk is in het zakelijk verkeer, geen rentebetalingen of zekerheden afgesproken en is in de leningsovereenkomsten bepaald dat de leningen pas moeten worden afgelost zodra het doorlopend krediet bij Rabobank geheel is afgelost, terwijl de financieringsovereenkomst met Rabobank pas ná het sluiten van de leningsovereenkomsten is getekend. Ook zijn de leningsovereenkomsten, gedateerd op
1 april 2005, gesloten met een op dat moment nog niet bestaande rechtspersoon. Immers, Hotel Inner Tussenholding B.V. is pas op 22 april 2015 opgericht.
10.2.4.
De bij de leningsovereenkomsten behorende bankverklaringen van de Bank of China (hierna: de bankverklaringen) zijn vermoedelijk vals. Verweerder heeft in dit verband gewezen op de verklaring van een manager van de Bank of China, vestiging Rotterdam, die op 24 oktober 2013 bij de politie over deze bankverklaringen heeft verklaard:
“Ik vind het een vreemd document. (…) Ik heb geen idee waarvoor zo’n document is opgemaakt. Kijken[d] naar de inhoud en de lay-out, lijkt dit geen product van onze bank.”
10.2.5.
De leningen zijn deels verstrekt nadat twee van de vier geldverstrekkers via de Luxemburgse persoonlijke bankrekening van [naam 1] een groot bedrag hebben ontvangen. Er is dan ook sprake van een zogeheten kasrondje of loanbackconstructie, waarmee [naam 1] in feite een lening aan zichzelf heeft verstrekt. Daarnaast zijn de leningen, in tegenstelling tot hetgeen in de leningsovereenkomsten is overeengekomen, deels verstrekt aan [eiser 2] en [naam 1] persoonlijk. Bovendien is een deel van het geleende bedrag verstrekt vóór de datum van de leningsovereenkomsten en van één lening is in het geheel niet gebleken of deze daadwerkelijk is verstrekt.
10.2.6.
Gebleken is dat een aantal geldverstrekkers in een (familie)relatie staan tot [eiser 1] , [eiser 2] en [naam 1] . Desondanks heeft [naam 1] bij het Bureau verklaard geen informatie over de herkomst van het geld van de geldverstrekkers te kunnen geven.
10.2.7.
Het is opmerkelijk dat de leningen direct zijn afgelost nadat verweerder in 2006 een voornemen kenbaar had gemaakt om de horecavergunningen voor Inner Hotel te weigeren, vanwege vragen met betrekking tot de herkomst van het met de vier leningen gemoeide geld. Dit is opmerkelijk, omdat er kennelijk dus voldoende eigen middelen aanwezig bleken te zijn om Inner Hotel te kunnen financieren en het afsluiten van de leningen helemaal niet nodig was. De juridisch adviseur van Inner Tussenholding B.V. heeft toegelicht dat er voor gekozen is de leningen af te lossen, om te bewerkstelligen dat niet langer het vermoeden zou bestaan dat er sprake was van witwaspraktijken, nu de leningen veel vragen opriepen bij het Bureau.
10.2.8.
De bovenstaande informatie, en de op basis daarvan door verweerder getrokken conclusies, heeft verweerder in beroep nader onderbouwd door onder andere getuigenverklaringen te overleggen van de gestelde geldverstrekkers. Namelijk, onder meer:
- Een verklaring van [naam 3] van 10 juli 2015, op wiens naam een leningsovereenkomst staat, inhoudende de verstrekking van een geldbedrag van € 200.000,- aan Hotel Inner Tussenholding B.V. Uit die verklaring blijkt onder meer dat [naam 3] heeft verklaard dat hij al 35 jaar in Frankwijk woont, dat hij geen bankrekening in China heeft of heeft gehad, dat hij nooit geld heeft geleend aan de [familie] in Nederland of geld van hen heeft ontvangen, dat hij niets te maken heeft met de leningsovereenkomst, dat hij bovendien niet in staat is om een dergelijk bedrag te lenen en dat de bankverklaring vals is.
- Een verklaring van [naam 4] van 8 juli 2015, op wiens naam een leningsovereenkomst staat, inhoudende de verstrekking van een bedrag van € 254.000,- aan Hotel Inner Tussenholding B.V. Uit die verklaring blijkt onder meer dat zij sinds ongeveer 1997 in Frankrijk woont, dat zij nooit geld heeft geleend aan de [familie] of geld van hen heeft ontvangen, dat zij niets weet van deze zaak of van de leningsovereenkomst, dat zij geen geld heeft of heeft gehad voor een dergelijke lening, dat zij niet kan lezen of schrijven, dat ze geen bankrekening heeft of heeft gehad in China en dat zij niets van de bankverklaringen weet.
- Een verklaring van [naam 5] van 21 maart 2017 op wiens naam een leningsovereenkomst staat, inhoudende de verstrekking van een bedrag van € 418.000,- aan Hotel Inner Tussenholding B.V. Uit die verklaring blijkt onder meer dat hij in 2002 naar Europa is gekomen, dat er in China één of twee bankrekeningen op zijn naam stonden in de jaren 2003/2006, dat deze volledig werden beheerd door zijn vader, dat deze inmiddels zijn opgeheven, dat hij in 2016 een bankrekening in China heeft geopend bij Agricultural Bank of China, dat hij hooguit ooit de beschikking heeft gehad over € 10.000,- in contanten, dat hij de bankverklaring niet herkent, dat hij geen opdracht heeft gegeven voor de lening, dat hij de lening niet heeft verstrekt, dat de handtekening op de leningsovereenkomst niet van hem is, dat zijn vader wel geld aan de [familie] heeft verstrekt, dat hij niet weet waarom zijn vader dit onder zijn naam heeft gedaan en dat hij niet weet wat de oorsprong van dit bedrag is.
- Een verklaring van [naam 6] van 21 maart 2017, wiens naam op een leningsovereenkomst staat, inhoudende de verstrekking van een bedrag van € 580.500,- aan Hotel Inner Tussenholding B.V. Uit die verklaring blijkt onder meer dat zij in de zomer van 2002 naar Italië is gekomen, dat zij veel geld op de beurs heeft verdiend, dat zij hier pas via haar vader achter kwam nadat haar Chinese vrienden die in Nederland wonen – [eiser 2] en [naam 1] – haar om een lening hadden gevraagd, dat zij in 2005 ongeveer € 500.000,- heeft geleend aan de twee Chinese vrienden, dat haar vader alles heeft geregeld, dat zij de bankverklaring herkent, dat zij gehoord heeft dat de lening via een bankoverschrijving aan haar vader is terugbetaald, maar dat zij niet weet wanneer en dat haar handtekening op de leningsovereenkomst staat.
10.2.9.
Daarnaast heeft verweerder de bovenstaande informatie, en de op basis daarvan door hem getrokken conclusies, nader onderbouwd door een deel van de onderzoeksresultaten van de Dienst Regionale Recherche, Eenheid Amsterdam, te overleggen, die behoren tot het strafdossier van de uit het opsporingsonderzoek ‘13Offiside’ voortkomende strafzaak. Verweerder heeft hierbij in het nader verweerschrift van 4 januari 2018 toegelicht dat het Openbaar Ministerie onderzoek heeft verricht naar de geldstromen bij de financiering van Inner Hotel en dat deze schematisch zijn weergegeven in de overgelegde onderzoeksresultaten. Hieruit blijkt volgens verweerder dat er sprake is van zogeheten kasrondjes of loanbackconstructies, waarbij gebruik is gemaakt van Zwitserse en Luxemburgse bankrekeningen. Ter illustratie beschrijft verweerder de wijze waarop geld is geleend van [naam 6] . Zo is er in augustus 2004 eerst een contante betaling van
€ 400.000,- gedaan op een Zwitserse bankrekening van [eiser 1] , waarna er op
22 oktober 2004 een girale betaling van die Zwitserse bankrekening van $ 454.000,- naar een Zwitserse bankrekening van [naam 1] plaatsvindt. Vervolgens wordt er op
22 maart 2015 van die Zwitserse bankrekening van [naam 1] een bedrag van
€ 340.000,- op de Chinese bankrekening van [naam 6] gestort. Daarnaast wordt op
24 maart 2005 een bedrag van € 160.878,77 van een Luxemburgse bankrekening van [naam 1] op die Chinese bankrekening van [naam 6] gestort. Van die Chinese bankrekening van [naam 6] worden vervolgens op 5 april 2015 twee bedragen, namelijk € 160.637,57 en € 419.589,96 naar Nederlandse persoonlijke bankrekeningen van respectievelijk [naam 1] en [eiser 2] overmaakt. [naam 1] en [eiser 2] maken op
april 2005 op hun beurt beiden een bedrag, namelijk € 415.060,73 en € 837.368,04 over naar een bankrekening van Hotel Inner Tussenholding B.V. Volgens verweerder zijn er door het Openbaar Ministerie nog enkele andere van dergelijke kasrondjes of loanbackconstructies opgespoord die verband houden met de financiering van Inner Hotel.
10.3.1.
De rechtbank is van oordeel dat de onder 10.2.1. tot en met 10.2.9. genoemde informatie, in onderlinge samenhang bezien, voldoende grondslag biedt voor het standpunt van verweerder dat het aannemelijk is dat zowel [eiser 1] als [eiser 2] bij de financiering van Inner Hotel de strafbare feiten witwassen [14] en valsheid in geschrifte hebben gepleegd. Zo is het op basis van, in elk geval de ondubbelzinnige verklaringen van [naam 4]
(d.d. 8 juli 2015), [naam 3] (d.d. 10 juli 2015) en [naam 5] (d.d. 21 maart 2017), aannemelijk dat er bij de financiering van Inner Hotel gebruik is gemaakt van valselijk opgemaakte leningsovereenkomsten en bankverklaringen, dan wel van leningsovereenkomsten en bankverklaringen die qua inhoud evident incorrecte informatie bevatten. Bovendien roepen de gestelde leningen vragen op, nu niet gebleken is van daaraan verbonden renteverplichtingen of zekerheidsstellingen. Hiervoor is door eisers geen verklaring gegeven. Daarnaast acht de rechtbank voor bovenstaand oordeel mede bepalend de onder 10.2.9. genoemde kasrondjes of loanbackconstructies, waarbij er klaarblijkelijk gebruik is gemaakt van Zwitserse en Luxemburgse bankrekeningen en waarover door eisers in het geheel geen duidelijkheid is verschaft. Voor het oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het aannemelijk is dat zowel [eiser 1] als [eiser 2] de betreffende strafbare feiten hebben gepleegd, acht de rechtbank ook van belang dat [eiser 2] op 15 december 2014 heeft verklaard dat zij (lees: [eiser 1] , [eiser 2] en [naam 1] ) de aankoop van Inner Hotel gezamenlijk met zijn drieën hebben geregeld.
10.3.2.
Aan hetgeen door eisers ten aanzien van Inner Hotel is aangevoerd, kent de rechtbank niet de door hen gewenste waarde toe. Zo blijkt uit de verklaring van [naam 7] van 12 oktober 2015 [15] , waarnaar eisers verwijzen, niet wat haar exacte rol bij de financiering van Inner Hotel is geweest en geeft deze verklaring op zichzelf in het geheel geen opheldering over de rol van de geldverstrekkers wiens namen op de leningsovereenkomsten staan. Daarnaast kunnen de overgelegde verklaring van [naam 8] van 15 oktober 2015 en de overgelegde verklaring van [naam 9] van 16 oktober 2015, beiden plaatsvervangend directeur bij een Chinese vestiging van de Agricultural Bank of China, eisers niet baten. Alhoewel zij beiden over de bankverklaringen verklaren dat deze mogelijk echt zijn, verklaren zij ook dat zij de echtheid niet kunnen beoordelen, omdat het kopieën betreft. Hiervan kan bovendien niet los worden gezien dat het merendeel van de bankverklaringen, gelet op de eerder genoemde verklaringen van [naam 4] , [naam 3] en [naam 5] , inhoudelijk incorrecte informatie bevat. Verder stellen eisers dat er voor [eiser 3] en [eiser 4] sinds respectievelijk 2009 en 2011 de verplichting geldt tot het overleggen van een controleverklaring en dat, sinds het moment dat er een dergelijke controleplicht geldt, er elk jaar een goedgekeurde controleverklaring door de accountant is afgegeven. Deze gestelde omstandigheid biedt eisers, wat daar ook van zij, geen soelaas, nu dergelijke controles blijkens de informatie in het dossier geen frauduleus handelen uitsluiten. Zo staat er in het door eisers overgelegde memorandum van Baker Tilly Berk N.V. van 15 januari 2018 [16] :
“Het doel van de controleopdracht is dat de accountant met een redelijke mate van zekerheid zegt dat de jaarrekening geen materiele afwijkingen bevat. De accountant geeft geen absolute zekerheid dat de jaarrekening goed is, omdat de gemaakte schattingen in de jaarrekening vaak subjectief zijn, er sprake kan zijn van niet ontdekte fraudes en omdat het economisch niet verantwoord is om alle individuele transacties te onderzoeken.”Tot slot maakt de gestelde omstandigheid dat in 2006, na een verricht onderzoek door het Bureau, aan Inner Hotel wel horecavergunningen zijn verleend, op zichzelf niet dat er niet opnieuw onderzoek naar de financiering van Inner Hotel mocht worden verricht. Temeer niet nu een groot deel van de bovenstaande informatie in 2006 nog niet bij het Bureau of bij verweerder bekend was. Gelet daarop en omdat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het aannemelijk is dat [eiser 1] en [eiser 2] bij de financiering van Inner Hotel de strafbare feiten witwassen en valsheid in geschrifte hebben gepleegd, is de verlening van de horecavergunningen aan Inner Hotel in 2006 niet relevant. Hetgeen eisers ten aanzien van Inner Hotel naar voren hebben gebracht leidt dan ook niet tot een ander oordeel.
Oordeel rechtbank: mate van gevaar
11.1.
Zoals hierboven onder 10.3.1. is overwogen, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het aannemelijk is dat [eiser 1] en [eiser 2] bij de financiering van Inner Hotel de strafbare feiten witwassen en valsheid in geschrifte hebben gepleegd. Vervolgens ziet de rechtbank zich, gelet op artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Bibob, voor de vraag gesteld of verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat er een ernstig gevaar bestaat dat de, inmiddels geweigerde of ingetrokken, horecavergunningen van de geraakte hotels mede gebruikt zouden worden om de uit die strafbare feiten verkregen op geld waardeerbare voordelen te benutten.
11.2.
Op grond van artikel 3, tweede lid, van de Wet Bibob wordt, voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet Bibob betreft, de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
( a) feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Bibob,
( b) ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
( c) de aard van de relatie en
( d) de grootte van de verkregen of te verkrijgen voordelen.
11.3.1.
Reeds gelet op de strafbare feiten waarvan verweerder het terecht aannemelijk heeft geacht dat deze door [eiser 1] en [eiser 2] bij de financiering van Inner Hotel zijn gepleegd, heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank op het standpunt kunnen stellen dat er een ernstig gevaar bestaat dat de, inmiddels geweigerde of ingetrokken, horecavergunningen van de geraakte hotels mede gebruikt zouden worden om de uit die strafbare feiten verkregen op geld waardeerbare voordelen te benutten. De rechtbank overweegt hiertoe allereerst dat de geraakte hotels, met [eiser 1] en [eiser 2] , beiden bestuurder en samen (middelijk) volledig aandeelhouder van die hotels, in relatie staan tot de strafbare feiten witwassen en valsheid in geschifte, nu verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het aannemelijk is dat deze strafbare feiten door [eiser 1] en [eiser 2] zijn gepleegd. [17] Bovendien betreft dit twee strafbare feiten die volgens de artikelen 225 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht elk afzonderlijk kunnen worden bestraft met ten hoogste zes jaren gevangenisstraf. Ook is het met die strafbare feiten verkregen voordeel (lees: het voor de financiering van Inner Hotel geleende bedrag) aanzienlijk. De stelling van eisers dat het geleende geld voor Inner Hotel verwaarloosbaar is, omdat dit een gezamenlijk bedrag van slechts € 1.452.500,- betreft op een totale waarde van de gehele [hotels] van € 150.000.000,-, levert geen vermindering van de mate van gevaar op. Het behoeft naar het oordeel van de rechtbank namelijk geen uitleg dat
€ 1.452.500,- een zeer groot bedrag betreft. Dat dit bedrag een relatief klein gedeelte betreft van de totale waarde van de gehele hotelgroep doet aan de grootte van dit bedrag niet af. De stelling van eisers dat dit geleende geld inmiddels (namelijk in 2006) aan de betreffende geldverstrekkers is terugbetaald, levert evenmin een vermindering van de mate van gevaar op. Zoals hiervoor overwogen, is het aannemelijk dat bij de totstandkoming van die leningen strafbare feiten zijn gepleegd. Het is dan ook maar de vraag of die leningen reële leningen zijn of alleen leningen op papier. Onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 15 juli 2015 [18] en 1 februari 2017 [19] overweegt de rechtbank verder dat voordeel dat is behaald met strafbare feiten in beginsel deel blijft uitmaken van het vermogen zolang dit niet door bijvoorbeeld een ontnemingsmaatregel aan het vermogen is onttrokken. Dit neemt niet weg dat tijdsverloop onder omstandigheden dient te worden meegenomen in de beoordeling omdat het rechtstreekse verband tussen het verkregen voordeel en de benutting daarvan in de loop van de tijd kan afnemen, aldus de Afdeling in de voornoemde uitspraken. De rechtbank is echter van oordeel dat het enkele tijdsverloop van circa twaalf jaar na de betreffende strafbare feiten, en dus na het daarmee behaalde voordeel, evenmin een vermindering van de mate van gevaar oplevert. Bepalend hiervoor acht de rechtbank dat er thans nog altijd onduidelijkheid bestaat over de herkomst van het voor Inner Hotel geleende geld, dat [eiser 1] en [eiser 2] over dit geleende geld nog steeds geen openheid van zaken hebben gegeven en hiermee ook nimmer uitdrukkelijk afstand van de onder die strafbare feiten hebben genomen. De enkele ontkenning van betrokkenheid bij de strafbare feiten acht de rechtbank hiertoe niet voldoende.
11.3.2.
De rechtbank merkt over de mate van gevaar tot slot nog het volgende op. Anders dan eisers stellen, is bij de vaststelling van de mate van gevaar voor de weigerings- of intrekkingsgrond als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Bibob
niet relevant of de in dit geval aan de orde zijnde strafbare feiten witwassen en valsheid in geschifte zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de horecavergunningen zijn aangevraagd dan wel gegeven. Immers, zoals volgt uit artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet Bibob is een dergelijke samenhang enkel relevant bij de vaststelling van de mate van gevaar bij de weigering of intrekking van een vergunning op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob.
Oordeel rechtbank: de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit
12. Verweerder had in het kader van de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit [20] , op basis van het ernstig gevaar zoals overwogen in rechtsoverweging 11.3.1., naar het oordeel van de rechtbank niet hoeven volstaan met uitsluitend de intrekking van de horecavergunning van Inner Hotel, wat minder verstrekkende gevolgen voor eisers met zich mee zou hebben gebracht. Immers, de verschillende geraakte hotels, waarmee gelijksoortige bedrijfsactiviteiten worden verricht, behoren allemaal tot dezelfde hotelgroep, zijn allemaal – weliswaar indirect – volledig in eigendom van [eiser 1] en [eiser 2] , die daarnaast beiden ook bestuurder zijn van deze hotelgroep en daarmee (middellijk) van de geraakte hotels. Gezien deze sterke mate van vervlechting tussen de geraakte hotels onderling, waarbij eenvoudig met geld geschoven kan worden, zou de enkele intrekking van de horecavergunning van Inner Hotel onvoldoende doelmatig zijn. Dit omdat in dat geval niet het ernstig gevaar zou zijn ondervangen dat de horecavergunningen van de overige geraakte hotels mede worden gebruikt om de uit de betreffende strafbare feiten verkregen op geld waardeerbare voordelen te benutten. Met het uitsluitend intrekken van de horecavergunning van Inner Hotel zou dan ook niet hetzelfde doel kunnen worden bereikt, als met het weigeren en intrekken van de horecavergunningen van alle geraakte hotels. Verweerder heeft in dat kader het algemeen belang dat is gediend met het weren van, al dan niet in hotels gevestigde, horecabedrijven die gebruikt worden om uit strafbare feiten verkregen voordelen te benutten, kunnen laten prevaleren boven het belang van eisers bij het mogen (blijven) exploiteren van horeca-activiteiten in de geraakte hotels.
Oordeel rechtbank: conclusie
13. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het aannemelijk is dat de hiervoor genoemde strafbare feiten door [eiser 1] en [eiser 2] bij de financiering van Inner Hotel zijn gepleegd. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat reeds het ernstige gevaar dat uit die strafbare feiten voortkomt, de weigering en intrekking van de horecavergunningen van alle geraakte hotels op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Bibob kan rechtvaardigen. Nu dat ernstige gevaar dus op zichzelf de besluitvorming kan dragen, komt de rechtbank niet toe aan een toetsing van de andere strafbare feiten en aan de andere intrekkings- en weigeringsgrond [21] die verweerder eisers in het bestreden besluit heeft tegengeworpen en dus ook niet aan een oordeel over de daartegen gerichte en daarmee samenhangende beroepsgronden van eisers.
Beslissing rechtbank: dictum, vergoeding griffierecht en proceskostenveroordeling
14.1.
Het beroep is gelet op rechtsoverweging 7.3.2. gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij het namens [eiser 3] en [eiser 4] ingediende bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank ziet aanleiding ten aanzien van dat gedeelte van het bestreden besluit zelf in de zaak te voorzien door het namens [eiser 3] en [eiser 4] ingediende bezwaar ontvankelijk, maar ongegrond te verklaren. Voor het overige gedeelte van het bestreden besluit oordeelt de rechtbank dat dit stand kan houden. Dit betekent dat de inhoudelijke beslissing van verweerder volgens de rechtbank juist is en ten aanzien van alle eisers geldt.
14.2.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt. Om dezelfde reden veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten in beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit uitsluitend voor zover het namens [eiser 3] en [eiser 4] ingediende bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard;
  • verklaart het namens [eiser 3] en [eiser 4] ingediende bezwaar ontvankelijk en ongegrond;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
  • laat het bestreden besluit voor het overige in stand;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 333,- aan eisers te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.D. Belcheva, voorzitter, en mr. B.C. Langendoen en
mr. H.J.M. Baldinger, leden, in aanwezigheid van mr. S.A. Lemmens, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.
BIJLAGE

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 1:2
1. Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
(…)
Artikel 3:40
Een besluit treedt niet in werking voordat het is bekendgemaakt.
Artikel 3:41
1. De bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
(…)

Drank- en Horecawet

Artikel 27
(…)
3. Een vergunning kan worden geweigerd in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur.
(…)
Artikel 31
(…)
3. Een vergunning kan voorts door de burgemeester worden ingetrokken, indien:
a. er sprake is van het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur. Voordat daaraan toepassing wordt gegeven, kan het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, bedoeld in artikel 8 van voornoemde wet, om een advies als bedoeld in artikel 9 van die wet worden gevraagd;
(…)

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden

Artikel 6
(…)
2. Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.
(…)

Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur

Artikel 3
1. Voorzover bestuursorganen bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, kunnen zij weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:
a. uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of
b. strafbare feiten te plegen.
2. Voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel a, betreft, wordt de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a,
b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie en
d. de grootte van de verkregen of te verkrijgen voordelen.
(…)
4. De betrokkene staat in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en derde lid, indien:
a. hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan,
b. hij direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over of vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan een rechtspersoon in de zin van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht die deze strafbare feiten heeft begaan, of
c. een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over, vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat of heeft gestaan.
5. De weigering dan wel intrekking, bedoeld in het eerste lid, vindt slechts plaats indien deze evenredig is met:
a. de mate van het gevaar en
b. voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, betreft, de ernst van de strafbare feiten.
(…)
Artikel 7
1. Een gemeentelijke vergunning die op grond van een verordening verplicht is gesteld voor een inrichting of bedrijf, kan door het college van burgemeester en wethouders respectievelijk de burgemeester worden geweigerd dan wel ingetrokken in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3.
2. Voordat een beslissing als bedoeld in het eerste lid wordt genomen, kan het college van burgemeester en wethouders respectievelijk de burgemeester het Bureau om een advies vragen.
(...)

Wetboek van Strafrecht

Artikel 225
1. Hij die een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk opmaakt of vervalst, met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, wordt als schuldig aan valsheid in geschrift gestraft, met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.
2. Met dezelfde straf wordt gestraft hij die opzettelijk gebruik maakt van het valse of vervalste geschrift als ware het echt en onvervalst dan wel opzettelijk zodanig geschrift aflevert of voorhanden heeft, terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat dit geschrift bestemd is voor zodanig gebruik.
3. Indien een feit, omschreven in het eerste of tweede lid, wordt gepleegd met het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden of gemakkelijk te maken, wordt de op het feit gestelde gevangenisstraf met een derde verhoogd.
Artikel 420bis
1. Als schuldig aan witwassen wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie:
a.hij die van een voorwerp de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing verbergt of verhult, dan wel verbergt of verhult wie de rechthebbende op een voorwerp is of het voorhanden heeft, terwijl hij weet dat het voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig is uit enig misdrijf;
b.hij die een voorwerp verwerft, voorhanden heeft, overdraagt of omzet of van een voorwerp gebruik maakt, terwijl hij weet dat het voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig is uit enig misdrijf.
2. Onder voorwerpen worden verstaan alle zaken en alle vermogensrechten.

Voetnoten

1.Dit verzoek om een voorlopige voorziening is geregistreerd onder zaaknummer AMS 16/4983.
2.Op grond van artikel 27, derde lid, van de DHW.
3.Op grond van artikel 31, derde lid, aanhef en onder a, van de DHW.
4.Zie bijvoorbeeld een uitspraak van 1 juli 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ1153, r.o. 2.1.
5.Vgl. een uitspraak van de Afdeling van 4 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3387, r.o. 4.1.
6.Vlg. een uitspraak van de Afdeling van 22 april 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BI1833, r.o. 2.1.3.
7.Zie bijvoorbeeld een uitspraak van 10 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1218, r.o. 3.1.
9.ECLI:CE:ECHR:2011:0927JUD002327207.
10.Vgl. ook een uitspraak van de Afdeling van 15 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3148.
11.Zie bijvoorbeeld een uitspraak van 24 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:245, r.o. 5.2.2.
12.Artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht.
13.Artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht.
14.Het strafbare feit witwassen is een strafbaar feit als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Bibob. Vgl. een uitspraak van de Afdeling van 20 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR2279, r.o. 2.15.2.
15.Uit die verklaring blijkt dat [naam 7] onder meer heeft verklaard dat zij in 2005 geld heeft geleend aan de dochter van [naam 10] (vermoedelijk [eiser 2] ), dat dit allemaal is geregeld door haar man, dat dit geld kennelijk bedoeld was voor de aankoop van een hotel, dat zij geen geld heeft geleend of gekregen van de [familie] en dat de lening in 2006 is afgelost.
16.Hierin wordt – kort gezegd – op uitvoerige wijze het onderscheid uitgelegd tussen het laten controleren en het laten samenstellen van een jaarrekening door een accountant.
17.Vgl. artikel 3, vierde lid, aanhef en onder c, van de Wet Bibob.
18.ECLI:NL:RVS:2015:2226, r.o. 3.4.
19.ECLI:NL:RVS:2017:223, r.o. 4.1.
20.Artikel 3, vijfde lid, aanhef en onder a, van de Wet Bibob en artikel 3:4, tweede lid, van de Awb.
21.Artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob.