8.1.De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of het primaire besluit voor de geraakte hotels wel in werking is getreden.
8.2.1.Op grond van artikel 3:40 van de Awb treedt een besluit niet in werking voordat het is bekendgemaakt. Op grond van artikel 3:41, eerste lid, van de Awb geschiedt bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
8.2.2.De geraakte hotels zijn als aanvrager of (voormalig) houder van een horecavergunning elk afzonderlijk als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb aan te merken. Dit betekent dat het primaire besluit aan de geraakte hotels moest worden toegezonden, dan wel aan één of meerdere gemachtigden die zich namens deze hotels in de fase voorafgaand aan het primaire besluit bij verweerder als zodanig hebben gepresenteerd.
8.2.3.De rechtbank stelt vast dat het primaire besluit niet naar de geraakte hotels is toegezonden, maar dat dit besluit enkel naar [eiser 4] en [eiser 3] – ter attentie van de directie – en naar de gemachtigden van eisers is toegezonden. Echter, op het moment dat het primaire besluit naar de gemachtigden van eisers werd toegezonden, hadden zij zich nog niet als gemachtigden van de geraakte hotels gepresenteerd. Zij waren op dat moment dus nog niet de gemachtigden van de geraakte hotels. Het enkele gebruik van de referentie ‘ [naam 2] Groep/Advies’ in de zienswijze van
31 juli 2015 is, anders dan verweerder meent, niet voldoende om aan te nemen dat de gemachtigden op dat moment ook namens de geraakte hotels optraden. Gelet hierop is het primaire besluit niet op de voorgeschreven wijze aan de geraakte hotels bekendgemaakt. Echter, dit betekent in dit geval niet dat het primaire besluit voor de geraakte hotels niet in werking is getreden. Het primaire besluit is namelijk, zoals reeds opgemerkt, wel naar de directie van [eiser 4] en [eiser 3] en dus naar [eiser 1] en [eiser 2] toegezonden. Nu laatstgenoemden ten tijde van belang beiden ook bestuurder en beiden (middellijk) voor 50% aandeelhouder waren van de geraakte hotels, zijn de geraakte hotels via hen op de hoogte geraakt van de inhoud van het primaire besluit en is daarmee het primaire besluit op dat moment ook voor die hotels in werking getreden.
Adviezen van het Bureau: vergewisplicht verweerder
9. De rechtbank stelt vast dat verweerder zijn besluitvorming heeft gebaseerd op de adviezen van het Bureau. Volgens vaste rechtspraak van de Afdelingmag verweerder, gelet op de expertise van het Bureau, in beginsel van de adviezen van het Bureau uitgaan. Dit neemt niet weg dat verweerder zich ervan moet vergewissen dat de adviezen en het daartoe ingestelde onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze tot stand gekomen zijn en dat de feiten de conclusies kunnen dragen. Dat is bijvoorbeeld niet het geval indien de feiten voor de conclusies te weinig of te weinig directe aanwijzingen bieden of omdat ze in verschillende richtingen wijzen, onderling tegenstrijdig zijn of niet stroken met hetgeen overigens bekend is.
Oordeel rechtbank: aannemelijkheid strafbare feiten Inner Hotel
10.1.1.Op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Bibob kunnen bestuursorganen, voor zover zij bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten.
10.1.2.De rechtbank stelt op dit punt voorop dat de onschuldpresumptie, zoals opgenomen in artikel 6, tweede lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), op deze procedure van toepassing is. Zoals de Afdeling in een uitspraak van 11 februari 2015heeft overwogen, onder verwijzing naar het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 27 september 2011 in de zaak [partij] tegen Kroatië, is de reikwijdte van artikel 6, tweede lid, van het EVRM niet beperkt tot strafrechtelijke procedures, maar kan deze zich in voorkomend geval uitstrekken tot een bestuursrechtelijke procedure, indien de geschilpunten in de bestuursrechtelijke procedure voortvloeien uit en samenhangen met de strafrechtelijke procedure. Zoals de Afdeling in diezelfde uitspraak heeft overwogen, kan uit het arrest [partij] tegen Kroatië worden afgeleid dat indien in een bestuursrechtelijke procedure wordt teruggevallen op het feit dat een strafrechtelijke procedure aanhangig is of op een nog niet onherroepelijke veroordeling, dit een zodanige band tussen de bestuursrechtelijke en de strafrechtelijke procedure meebrengt, dat artikel 6, tweede lid, van het EVRM in eerstgenoemde procedure van toepassing is.Nu deze laatste situatie zich in deze zaak voordoet, is artikel 6, tweede lid, van het EVRM in deze procedure van toepassing.
10.1.3.Zoals reeds opgemerkt onder 2. ligt de strafzaak die is voortgekomen uit het opsporingsonderzoek ‘13Offside’, waarin onder meer de strafrechtelijke vervolging van [eiser 1] en [eiser 2] centraal staat, ten tijde van deze uitspraak nog bij de strafkamer van de rechtbank Amsterdam ter beoordeling voor en is er dus nog geen vonnis gewezen. Gelet hierop ziet de rechtbank zich in de onderhavige zaak voor de vraag gesteld of verweerder op basis van de adviezen van het Bureau terecht – gelet op hetgeen onder 10.1.2. is overwogen – aannemelijk heeft geacht dat door [eiser 1] en [eiser 2] specifiek bij de financiering van Inner Hotel strafbare feiten zijn gepleegd, waarmee wederrechtelijk verkregen of te verkrijgen op geld waardeerbare voordelen zijn verworven. Uit vaste rechtspraak van de Afdelingvolgt namelijk dat ten aanzien van de strafbare feiten, zoals bedoeld in artikel
3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Bibob niet is vereist dat die op grond van een onherroepelijke veroordeling van de dader in rechte zijn vastgesteld. Wel moet aannemelijk zijn dat die strafbare feiten zijn gepleegd. Dat betekent dat zozeer waarschijnlijk is dat die feiten hebben plaatsgevonden, dat ze daarom als vaststaand behoren te worden aangenomen.
10.2.1.Verweerder heeft zich in zijn besluitvorming, onder verwijzing naar de adviezen van het Bureau, onder meer op het standpunt gesteld dat aannemelijk is dat door [eiser 1] en [eiser 2] bij de financiering van Inner Hotel de strafbare feiten witwassenen valsheid in geschiftezijn gepleegd. Dit standpunt heeft verweerder in zijn besluitvorming – samengevat – mede op de volgende informatie gebaseerd.
10.2.2.[eiser 1] , [eiser 2] en [naam 1] hebben volgens daartoe opgemaakte schriftelijke leningsovereenkomsten in 2005 met Hotel Inner Tussenholding B.V. een viertal leningen bij in China woonachtige personen afgesloten voor in totaal een bedrag van € 1.452.500,-. Dit ten behoeve van de aankoop van het pand van Inner Hotel.
10.2.3.De betreffende leningsovereenkomsten vertonen een groot aantal onjuistheden en onzakelijke en merkwaardige elementen. Zo staat er in de leningsovereenkomsten telkens een foutieve postcode van Hotel Inner Tussenholding B.V., zijn er in de leningsovereenkomsten, ondanks dat dit gebruikelijk is in het zakelijk verkeer, geen rentebetalingen of zekerheden afgesproken en is in de leningsovereenkomsten bepaald dat de leningen pas moeten worden afgelost zodra het doorlopend krediet bij Rabobank geheel is afgelost, terwijl de financieringsovereenkomst met Rabobank pas ná het sluiten van de leningsovereenkomsten is getekend. Ook zijn de leningsovereenkomsten, gedateerd op
1 april 2005, gesloten met een op dat moment nog niet bestaande rechtspersoon. Immers, Hotel Inner Tussenholding B.V. is pas op 22 april 2015 opgericht.
10.2.4.De bij de leningsovereenkomsten behorende bankverklaringen van de Bank of China (hierna: de bankverklaringen) zijn vermoedelijk vals. Verweerder heeft in dit verband gewezen op de verklaring van een manager van de Bank of China, vestiging Rotterdam, die op 24 oktober 2013 bij de politie over deze bankverklaringen heeft verklaard:
“Ik vind het een vreemd document. (…) Ik heb geen idee waarvoor zo’n document is opgemaakt. Kijken[d] naar de inhoud en de lay-out, lijkt dit geen product van onze bank.”
10.2.5.De leningen zijn deels verstrekt nadat twee van de vier geldverstrekkers via de Luxemburgse persoonlijke bankrekening van [naam 1] een groot bedrag hebben ontvangen. Er is dan ook sprake van een zogeheten kasrondje of loanbackconstructie, waarmee [naam 1] in feite een lening aan zichzelf heeft verstrekt. Daarnaast zijn de leningen, in tegenstelling tot hetgeen in de leningsovereenkomsten is overeengekomen, deels verstrekt aan [eiser 2] en [naam 1] persoonlijk. Bovendien is een deel van het geleende bedrag verstrekt vóór de datum van de leningsovereenkomsten en van één lening is in het geheel niet gebleken of deze daadwerkelijk is verstrekt.
10.2.6.Gebleken is dat een aantal geldverstrekkers in een (familie)relatie staan tot [eiser 1] , [eiser 2] en [naam 1] . Desondanks heeft [naam 1] bij het Bureau verklaard geen informatie over de herkomst van het geld van de geldverstrekkers te kunnen geven.
10.2.7.Het is opmerkelijk dat de leningen direct zijn afgelost nadat verweerder in 2006 een voornemen kenbaar had gemaakt om de horecavergunningen voor Inner Hotel te weigeren, vanwege vragen met betrekking tot de herkomst van het met de vier leningen gemoeide geld. Dit is opmerkelijk, omdat er kennelijk dus voldoende eigen middelen aanwezig bleken te zijn om Inner Hotel te kunnen financieren en het afsluiten van de leningen helemaal niet nodig was. De juridisch adviseur van Inner Tussenholding B.V. heeft toegelicht dat er voor gekozen is de leningen af te lossen, om te bewerkstelligen dat niet langer het vermoeden zou bestaan dat er sprake was van witwaspraktijken, nu de leningen veel vragen opriepen bij het Bureau.
10.2.8.De bovenstaande informatie, en de op basis daarvan door verweerder getrokken conclusies, heeft verweerder in beroep nader onderbouwd door onder andere getuigenverklaringen te overleggen van de gestelde geldverstrekkers. Namelijk, onder meer:
- Een verklaring van [naam 3] van 10 juli 2015, op wiens naam een leningsovereenkomst staat, inhoudende de verstrekking van een geldbedrag van € 200.000,- aan Hotel Inner Tussenholding B.V. Uit die verklaring blijkt onder meer dat [naam 3] heeft verklaard dat hij al 35 jaar in Frankwijk woont, dat hij geen bankrekening in China heeft of heeft gehad, dat hij nooit geld heeft geleend aan de [familie] in Nederland of geld van hen heeft ontvangen, dat hij niets te maken heeft met de leningsovereenkomst, dat hij bovendien niet in staat is om een dergelijk bedrag te lenen en dat de bankverklaring vals is.
- Een verklaring van [naam 4] van 8 juli 2015, op wiens naam een leningsovereenkomst staat, inhoudende de verstrekking van een bedrag van € 254.000,- aan Hotel Inner Tussenholding B.V. Uit die verklaring blijkt onder meer dat zij sinds ongeveer 1997 in Frankrijk woont, dat zij nooit geld heeft geleend aan de [familie] of geld van hen heeft ontvangen, dat zij niets weet van deze zaak of van de leningsovereenkomst, dat zij geen geld heeft of heeft gehad voor een dergelijke lening, dat zij niet kan lezen of schrijven, dat ze geen bankrekening heeft of heeft gehad in China en dat zij niets van de bankverklaringen weet.
- Een verklaring van [naam 5] van 21 maart 2017 op wiens naam een leningsovereenkomst staat, inhoudende de verstrekking van een bedrag van € 418.000,- aan Hotel Inner Tussenholding B.V. Uit die verklaring blijkt onder meer dat hij in 2002 naar Europa is gekomen, dat er in China één of twee bankrekeningen op zijn naam stonden in de jaren 2003/2006, dat deze volledig werden beheerd door zijn vader, dat deze inmiddels zijn opgeheven, dat hij in 2016 een bankrekening in China heeft geopend bij Agricultural Bank of China, dat hij hooguit ooit de beschikking heeft gehad over € 10.000,- in contanten, dat hij de bankverklaring niet herkent, dat hij geen opdracht heeft gegeven voor de lening, dat hij de lening niet heeft verstrekt, dat de handtekening op de leningsovereenkomst niet van hem is, dat zijn vader wel geld aan de [familie] heeft verstrekt, dat hij niet weet waarom zijn vader dit onder zijn naam heeft gedaan en dat hij niet weet wat de oorsprong van dit bedrag is.
- Een verklaring van [naam 6] van 21 maart 2017, wiens naam op een leningsovereenkomst staat, inhoudende de verstrekking van een bedrag van € 580.500,- aan Hotel Inner Tussenholding B.V. Uit die verklaring blijkt onder meer dat zij in de zomer van 2002 naar Italië is gekomen, dat zij veel geld op de beurs heeft verdiend, dat zij hier pas via haar vader achter kwam nadat haar Chinese vrienden die in Nederland wonen – [eiser 2] en [naam 1] – haar om een lening hadden gevraagd, dat zij in 2005 ongeveer € 500.000,- heeft geleend aan de twee Chinese vrienden, dat haar vader alles heeft geregeld, dat zij de bankverklaring herkent, dat zij gehoord heeft dat de lening via een bankoverschrijving aan haar vader is terugbetaald, maar dat zij niet weet wanneer en dat haar handtekening op de leningsovereenkomst staat.
10.2.9.Daarnaast heeft verweerder de bovenstaande informatie, en de op basis daarvan door hem getrokken conclusies, nader onderbouwd door een deel van de onderzoeksresultaten van de Dienst Regionale Recherche, Eenheid Amsterdam, te overleggen, die behoren tot het strafdossier van de uit het opsporingsonderzoek ‘13Offiside’ voortkomende strafzaak. Verweerder heeft hierbij in het nader verweerschrift van 4 januari 2018 toegelicht dat het Openbaar Ministerie onderzoek heeft verricht naar de geldstromen bij de financiering van Inner Hotel en dat deze schematisch zijn weergegeven in de overgelegde onderzoeksresultaten. Hieruit blijkt volgens verweerder dat er sprake is van zogeheten kasrondjes of loanbackconstructies, waarbij gebruik is gemaakt van Zwitserse en Luxemburgse bankrekeningen. Ter illustratie beschrijft verweerder de wijze waarop geld is geleend van [naam 6] . Zo is er in augustus 2004 eerst een contante betaling van
€ 400.000,- gedaan op een Zwitserse bankrekening van [eiser 1] , waarna er op
22 oktober 2004 een girale betaling van die Zwitserse bankrekening van $ 454.000,- naar een Zwitserse bankrekening van [naam 1] plaatsvindt. Vervolgens wordt er op
22 maart 2015 van die Zwitserse bankrekening van [naam 1] een bedrag van
€ 340.000,- op de Chinese bankrekening van [naam 6] gestort. Daarnaast wordt op
24 maart 2005 een bedrag van € 160.878,77 van een Luxemburgse bankrekening van [naam 1] op die Chinese bankrekening van [naam 6] gestort. Van die Chinese bankrekening van [naam 6] worden vervolgens op 5 april 2015 twee bedragen, namelijk € 160.637,57 en € 419.589,96 naar Nederlandse persoonlijke bankrekeningen van respectievelijk [naam 1] en [eiser 2] overmaakt. [naam 1] en [eiser 2] maken op
april 2005 op hun beurt beiden een bedrag, namelijk € 415.060,73 en € 837.368,04 over naar een bankrekening van Hotel Inner Tussenholding B.V. Volgens verweerder zijn er door het Openbaar Ministerie nog enkele andere van dergelijke kasrondjes of loanbackconstructies opgespoord die verband houden met de financiering van Inner Hotel.
10.3.1.De rechtbank is van oordeel dat de onder 10.2.1. tot en met 10.2.9. genoemde informatie, in onderlinge samenhang bezien, voldoende grondslag biedt voor het standpunt van verweerder dat het aannemelijk is dat zowel [eiser 1] als [eiser 2] bij de financiering van Inner Hotel de strafbare feiten witwassenen valsheid in geschrifte hebben gepleegd. Zo is het op basis van, in elk geval de ondubbelzinnige verklaringen van [naam 4]
(d.d. 8 juli 2015), [naam 3] (d.d. 10 juli 2015) en [naam 5] (d.d. 21 maart 2017), aannemelijk dat er bij de financiering van Inner Hotel gebruik is gemaakt van valselijk opgemaakte leningsovereenkomsten en bankverklaringen, dan wel van leningsovereenkomsten en bankverklaringen die qua inhoud evident incorrecte informatie bevatten. Bovendien roepen de gestelde leningen vragen op, nu niet gebleken is van daaraan verbonden renteverplichtingen of zekerheidsstellingen. Hiervoor is door eisers geen verklaring gegeven. Daarnaast acht de rechtbank voor bovenstaand oordeel mede bepalend de onder 10.2.9. genoemde kasrondjes of loanbackconstructies, waarbij er klaarblijkelijk gebruik is gemaakt van Zwitserse en Luxemburgse bankrekeningen en waarover door eisers in het geheel geen duidelijkheid is verschaft. Voor het oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het aannemelijk is dat zowel [eiser 1] als [eiser 2] de betreffende strafbare feiten hebben gepleegd, acht de rechtbank ook van belang dat [eiser 2] op 15 december 2014 heeft verklaard dat zij (lees: [eiser 1] , [eiser 2] en [naam 1] ) de aankoop van Inner Hotel gezamenlijk met zijn drieën hebben geregeld.
10.3.2.Aan hetgeen door eisers ten aanzien van Inner Hotel is aangevoerd, kent de rechtbank niet de door hen gewenste waarde toe. Zo blijkt uit de verklaring van [naam 7] van 12 oktober 2015, waarnaar eisers verwijzen, niet wat haar exacte rol bij de financiering van Inner Hotel is geweest en geeft deze verklaring op zichzelf in het geheel geen opheldering over de rol van de geldverstrekkers wiens namen op de leningsovereenkomsten staan. Daarnaast kunnen de overgelegde verklaring van [naam 8] van 15 oktober 2015 en de overgelegde verklaring van [naam 9] van 16 oktober 2015, beiden plaatsvervangend directeur bij een Chinese vestiging van de Agricultural Bank of China, eisers niet baten. Alhoewel zij beiden over de bankverklaringen verklaren dat deze mogelijk echt zijn, verklaren zij ook dat zij de echtheid niet kunnen beoordelen, omdat het kopieën betreft. Hiervan kan bovendien niet los worden gezien dat het merendeel van de bankverklaringen, gelet op de eerder genoemde verklaringen van [naam 4] , [naam 3] en [naam 5] , inhoudelijk incorrecte informatie bevat. Verder stellen eisers dat er voor [eiser 3] en [eiser 4] sinds respectievelijk 2009 en 2011 de verplichting geldt tot het overleggen van een controleverklaring en dat, sinds het moment dat er een dergelijke controleplicht geldt, er elk jaar een goedgekeurde controleverklaring door de accountant is afgegeven. Deze gestelde omstandigheid biedt eisers, wat daar ook van zij, geen soelaas, nu dergelijke controles blijkens de informatie in het dossier geen frauduleus handelen uitsluiten. Zo staat er in het door eisers overgelegde memorandum van Baker Tilly Berk N.V. van 15 januari 2018:
“Het doel van de controleopdracht is dat de accountant met een redelijke mate van zekerheid zegt dat de jaarrekening geen materiele afwijkingen bevat. De accountant geeft geen absolute zekerheid dat de jaarrekening goed is, omdat de gemaakte schattingen in de jaarrekening vaak subjectief zijn, er sprake kan zijn van niet ontdekte fraudes en omdat het economisch niet verantwoord is om alle individuele transacties te onderzoeken.”Tot slot maakt de gestelde omstandigheid dat in 2006, na een verricht onderzoek door het Bureau, aan Inner Hotel wel horecavergunningen zijn verleend, op zichzelf niet dat er niet opnieuw onderzoek naar de financiering van Inner Hotel mocht worden verricht. Temeer niet nu een groot deel van de bovenstaande informatie in 2006 nog niet bij het Bureau of bij verweerder bekend was. Gelet daarop en omdat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het aannemelijk is dat [eiser 1] en [eiser 2] bij de financiering van Inner Hotel de strafbare feiten witwassen en valsheid in geschrifte hebben gepleegd, is de verlening van de horecavergunningen aan Inner Hotel in 2006 niet relevant. Hetgeen eisers ten aanzien van Inner Hotel naar voren hebben gebracht leidt dan ook niet tot een ander oordeel.
Oordeel rechtbank: mate van gevaar