ECLI:NL:RBAMS:2017:3837

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
13 april 2017
Publicatiedatum
1 juni 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 5142
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanstelling van een docente aan de Universiteit van Amsterdam en de toepassing van de CAO Nederlandse Universiteiten

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 13 april 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een docente, eiseres, en het College van Bestuur van de Universiteit van Amsterdam, verweerder. Eiseres was jarenlang werkzaam via uitzendovereenkomsten en werd vervolgens voor bepaalde tijd aangesteld. Na haar aanstelling vroeg zij om advies van de Vertrouwenspersoon Individuele Rechtspositie (VIR), die adviseerde haar aanstelling om te zetten naar onbepaalde tijd, mits zij op 1 augustus 2016 naar behoren had gefunctioneerd. Verweerder heeft dit advies overgenomen, maar oordeelde dat er geen recht op een vaste aanstelling bestond, omdat eiseres negatief was beoordeeld in haar functioneren. De rechtbank oordeelde dat de aanstelling voor bepaalde tijd niet automatisch omgezet hoefde te worden in een aanstelling voor onbepaalde tijd en dat verweerder niet in strijd met goed werkgeverschap had gehandeld. De rechtbank concludeerde dat het beroep van eiseres ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor schadevergoeding of proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 16/5142
uitspraak van de meervoudige kamer van 13 april 2017 in de zaak tussen
[de vrouw 1] ,te Amsterdam, eiseres
(gemachtigde: mr. K.I. Siem),
en
Het College van Bestuur van de Universiteit van Amsterdam,verweerder
(gemachtigde: mr. R. van Arkel).
Procesverloop
Bij besluit van 19 november [jaar 3] neemt verweerder de conclusie uit het advies van de Vertrouwenspersoon Individuele Rechtspositie (VIR) van 17 november [jaar 3] , ingesteld door verweerder om te adviseren over tijdelijke contracten of aanstellingen bij de Universiteit van Amsterdam, over. De conclusie luidt dat de aanstelling van eiseres voor bepaalde tijd omgezet dient te worden in een aanstelling voor onbepaalde tijd, indien eiseres op 1 augustus 2016 naar behoren heeft gefunctioneerd.
Bij brief van 9 december [jaar 3] wordt het besluit van 19 november [jaar 3] aan eiseres toegezonden.
Bij besluit van 7 juli 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres voor zover zich dat richt tegen het hierna te noemen besluit van 12 augustus [jaar 3] niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 19 november [jaar 3] en de brief van 9 december [jaar 3] ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek vond plaats op een enkelvoudige zitting van deze rechtbank op 28 november 2016. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om de zaak te verwijzen voor behandeling door een meervoudige kamer. De zitting bij de meervoudige kamer vond plaats op 16 februari 2017. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Daarnaast waren namens verweerder aanwezig [de persoon 1] , [de persoon 2] en [de persoon 3] .
Overwegingen

1.Feiten

1.1.
Eiseres was sinds [datum 1] als [functie] werkzaam bij de [afdeling] van de [faculteit] van de Universiteit van Amsterdam (UvA). Zij doceerde het vak ‘ [naam vak] ’.
1.2.
Eiseres is van [datum 1] op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met UniJobs Uitzendbureau B.V. voor meerdere perioden (met korte tussenpozen) bij de UvA tewerkgesteld.
1.3.
Van [periode 1] heeft eiseres een aanstelling bij de UvA gehad voor 19 uur per week. Voor de overige uren waarvoor de UvA haar in die periode heeft ingezet, is zij op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met StudiJob B.V. voor meerdere perioden (met korte tussenpozen) bij de UvA tewerkgesteld.
1.4.
Van [periode 2] is eiseres vanuit de UvA Job Service B.V. verschillende perioden bij de UvA tewerkgesteld. Zij was tot [datum 2] bij UvA Job Service B.V. werkzaam op basis van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd. Vanaf [periode 3] was zij bij UvA Job Service B.V. werkzaam voor onbepaalde tijd.
1.5.
Bij besluit van 12 augustus [jaar 3] is eiseres aangesteld bij de UvA voor bepaalde tijd voor 12,5 uur per week voor de periode van [periode 4] .
1.6.
Op 9 juni [jaar 3] heeft verweerder iedere medewerker die bij haar op dat moment werkzaam was, of dat recent was geweest, met een tijdelijk contract of op basis van een tijdelijke aanstelling en die van mening is dat hij of zij niet wordt behandeld in overeenstemming met de letter en geest van de CAO Nederlandse Universiteiten (CAO NU) en de Wet werk en zekerheid (WWZ), of als haar of zijn behandeling anderszins unfair is, in de gelegenheid gesteld een voor verweerder bindend advies te vragen aan de VIR. Eiseres heeft de VIR gevraagd bindend advies uit te brengen aan verweerder.
De VIR heeft op 17 november [jaar 3] geadviseerd. De conclusie van het advies luidt dat de aanstelling voor bepaalde tijd van eiseres omgezet dient te worden in een aanstelling voor onbepaalde tijd, indien eiseres op 1 augustus 2016 naar behoren heeft gefunctioneerd.
1.7.
Bij het besluit van 19 november [jaar 3] heeft verweerder de conclusie uit het advies van de VIR van 17 november [jaar 3] overgenomen.
1.8.
Bij brief van 9 december [jaar 3] is het advies van de VIR en het besluit van 19 november [jaar 3] door de decaan aan eiseres verzonden. De decaan geeft in deze brief onder meer aan dat gezien het besluit van 19 november [jaar 3] de tijdelijke aanstelling van eiseres voor 12,5 uur per week met ingang van [datum 3] wordt omgezet in een aanstelling voor onbepaalde tijd indien uit een beoordeling blijkt dat eiseres goed functioneert.
1.9.
Op 27 juni 2016 heeft een beoordeling van het functioneren van eiseres plaatsgevonden. Eiseres heeft op 28 juni 2016 schriftelijk op deze beoordeling gereageerd. Op 29 juni 2016 heeft verweerder de beoordeling vastgesteld. Eiseres is negatief beoordeeld. Op grond van deze beoordeling heeft verweerder bij besluit van eveneens 29 juni 2016 besloten om de tijdelijke aanstelling van eiseres niet om te zetten in een aanstelling voor onbepaalde tijd. Het dienstverband van eiseres is hierdoor met ingang van [datum 3] geëindigd. Eiseres heeft tegen het beoordelingsbesluit en het ontslagbesluit bezwaar gemaakt. Die besluiten liggen overigens (nog) niet ter beoordeling aan de rechtbank voor. Het beroep richt zich namelijk alleen tegen het besluit dat de aanstelling van eiseres voor bepaalde tijd omgezet dient te worden in een aanstelling voor onbepaalde tijd, indien eiseres op [datum 3] naar behoren heeft gefunctioneerd.

2.Het primaire besluit

2.1.
Partijen verschillen van mening over de inhoud van het primaire besluit. Eiseres wijst erop dat de brief van de decaan van 9 december [jaar 3] een andere tekst bevat dan het besluit van verweerder van 19 november [jaar 3] . Daarnaast stelt eiseres dat het besluit van de decaan in de brief van 9 december [jaar 3] onbevoegd is genomen, omdat hij niet gemandateerd was om het besluit te wijzigen. Verweerder meent dat met het besluit van 9 december [jaar 3] het besluit van 19 november [jaar 3] niet is gewijzigd maar (slechts) nader is ingevuld.
2.2.
De rechtbank is van oordeel dat de brief van de decaan van 9 december [jaar 3] geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat deze niet is gericht op rechtsgevolg. De rechtsgevolgen zijn namelijk al door het besluit van 19 november [jaar 3] ingetreden. De brief van 9 december [jaar 3] is enkel een toelichting op het besluit van 19 november [jaar 3] en de wijze van uitvoering van het eerder bepaalde. Verweerder had het besluit van 19 november [jaar 3] aan moeten merken als het primaire besluit. Omdat dit besluit werd meegezonden met de brief van 9 december [jaar 3] , moet het bezwaar van eiseres worden geacht daartegen gericht te zijn geweest. Waar in de beslissing op bezwaar de datum 9 december [jaar 3] wordt genoemd, zal de rechtbank lezen 19 november [jaar 3] .
3. Mandaat
3.1.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar voor zover dat is gericht tegen het besluit van 12 augustus [jaar 3] niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar van eiseres gericht tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
3.2.
Eiseres is van mening dat uit de stukken onvoldoende blijkt dat de voorzitter van het College van Bestuur gemandateerd was om het bestreden besluit te nemen. Verweerder stelt dat de voorzitter van het College van Bestuur het besluit namens het hele College heeft genomen en dat dit ook blijkt uit het overgelegde parafenblad.
3.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder ter zitting de bevoegdheid van de voorzitter van het College van Bestuur voldoende heeft toegelicht. Gelet op die toelichting en het overgelegde parafenblad staat genoegzaam vast dat de voorzitter van het College van Bestuur het bestreden besluit namens het gehele College van Bestuur mocht ondertekenen.
4.
Aanstellingsbesluit 12 augustus [jaar 3]
4.1.
Gebleken is dat eiseres geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 12 augustus [jaar 3] tot haar aanstelling bij de UvA voor bepaalde tijd voor de periode van [periode 4] (het aanstellingsbesluit). Uit het primaire besluit en uit het advies van de VIR, dat aan het primaire besluit ten grondslag ligt, blijkt volgens de rechtbank duidelijk dat de aanstelling
per [datum 3]zou worden omgezet in een aanstelling voor onbepaalde tijd indien eiseres [datum 3] naar behoren zou functioneren. Daarin staat níet dat de aanstelling met terugwerkende kracht vanaf [datum 4] dan wel met onmiddellijke ingang moet worden omgezet in een aanstelling voor onbepaalde tijd. Daarnaast brengt het advies van de VIR geen verandering in de feiten en omstandigheden ten tijde van het aanstellingsbesluit. De rechtbank volgt eiseres dan ook niet in haar standpunt dat het primaire besluit een heroverweging is van het aanstellingsbesluit van 12 augustus [jaar 3] of dat op de datum van het primaire besluit, te weten 19 november [jaar 3] , een aanstelling voor onbepaalde tijd is ontstaan. Het aanstellingsbesluit van 12 augustus [jaar 3] is met dit besluit dus niet aangetast.
4.2.
Verweerder heeft dan ook terecht het bezwaar van eiseres voor zover dat gericht was tegen het aanstellingsbesluit van 12 augustus [jaar 3] niet-ontvankelijk verklaard.
5.
Ketenregeling
5.1.
Eiseres stelt zich op het standpunt dat op 1 april 2003 dan wel op 1 september 2003 een vaste aanstelling is ontstaan en dat verweerder alleen al om die reden het primaire besluit niet heeft kunnen nemen. Zij is van mening dat al haar contracten dienen mee te tellen in de keten bij artikel 2.3 van de CAO NU en dat het elfde lid van dit artikel, over opvolgend werkgeverschap, daaraan niet in de weg staat. Er was volgens eiseres geen sprake van opvolgend werkgeverschap, gelet op de verwevenheid tussen StudiJob B.V. en UvA Job Service B.V. enerzijds en de UvA anderzijds. Het materieel werkgeverschap ligt sinds 29 april 2001 bij de UvA. Subsidiair stelt eiseres zich op het standpunt dat onverkorte toepassing van artikel 2.3, elfde lid, van de CAO NU, gelet op de genoemde verwevenheid en het materieel werkgeverschap van de UvA, in dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en strijdig is met de normen van goed werkgeverschap neergelegd in artikel 1.8, eerste lid, van de CAO NU en artikel 125ter van de Ambtenarenwet (AW).
5.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat in rechte vaststaat dat eiseres tot [datum 3] werkzaam was op basis van een tijdelijke aanstelling en dat toepassing van de zogenoemde ketenregeling uit de CAO NU daar geen verandering in kan brengen. Subsidiair stelt verweerder dat ook toepassing van de ketenregeling in dit geval niet leidt tot een aanstelling voor onbepaalde tijd.
5.3.
Allereerst merkt de rechtbank op dat, nu het in deze zaak gaat om arbeidsovereenkomsten die worden gevolgd door een aanstelling bij verweerder, de regels van de ketenregeling en het opvolgend werkgeverschap van artikel 7:668a van het Burgerlijk Wetboek (BW) niet van toepassing zijn. Deze regels zien alleen op de vraag of eiseres een vast contract had moeten krijgen bij de werkgevers met wie zij arbeidscontracten had (in dit geval: de uitzendbureaus) en niet of zij een vast dienstverband had moeten krijgen bij verweerder. Eiseres is immers pas op [datum 4] voor de periode van een jaar in tijdelijke dienst getreden bij verweerder zélf. Daarvoor werkte zij weliswaar op basis van meerdere arbeidsovereenkomsten bij verschillende uitzendbureaus, maar deze (tijdelijke) contracten kunnen niet worden “opgeteld” bij de tijdelijke arbeidsovereenkomst die eiseres vanaf [datum 4] met verweerder had.
5.4.
Gelet op de CAO NU, die in deze zaak van toepassing is, bestaat naar het oordeel van de rechtbank geen reden om aan te nemen dat voorafgaand aan het aanstellingsbesluit dan wel voorafgaand aan het primaire besluit al een vaste aanstelling was ontstaan bij verweerder. Zoals eerder overwogen staat het aanstellingsbesluit van [datum 4] in rechte vast. Eiseres heeft gelet daarop per 12 augustus [jaar 3] een aanstelling voor bepaalde tijd gekregen. Deze aanstelling is de eerste aanstelling in de reeks van het in artikel 2.3, zevende lid, van de CAO NU bedoelde aantal opvolgende dienstverbanden. De periodes waarbij eiseres heeft gewerkt bij uitzendbureaus tellen gelet op artikel 2.3, elfde lid, van de CAO NU niet mee in de keten van aanstellingen voor bepaalde tijd.
5.5.
Voor zover eiseres, naar aanleiding van wat de VIR hierover in zijn advies heeft opgenomen, aanvoert dat sprake was van payrolling waardoor de bepalingen rond een uitzendovereenkomsten niet van toepassing zijn en dat door de payrollstructie moet worden heen gekeken, is de rechtbank van oordeel dat op grond van het arrest van 4 november 2016 van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2016:2496) een payrollovereenkomst moet worden gezien als een uitzendovereenkomst als bedoeld in artikel 7:690 van het BW. Die argumentatie kan er naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet toe leiden dat een keten van tijdelijke aanstellingen met verweerder is ontstaan.
5.6.
Daarnaast blijkt uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRVB) (bijvoorbeeld de uitspraak van 18 november 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2389) dat het te ver voert om in een geval zoals hier, waarbij sprake is van werkzaamheden op basis van uitzendovereenkomsten als bedoeld in artikel 7:690 van het BW, die voorafgingen aan de tijdelijke aanstelling, de uitzendperiodes mee te tellen voor de toepassing van een bepaling als neergelegd in artikel 2.3, zevende lid, van de CAO NU. De stelling van betrokkene dat dit niet meetellen in strijd is met richtlijn 1999/70/EG van de Raad van de Europese Unie deelt de rechtbank niet. Voor wat betreft het meetellen van de uitzendovereenkomsten verwijst de rechtbank naar het arrest C-290/12, in het bijzonder naar overweging 45. In die overweging heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat richtlijn 1999/70/EG en de raamovereenkomst aldus moeten worden uitgelegd dat zij noch op de arbeidsverhouding voor bepaalde tijd tussen een uitzendkracht en een uitzendbureau noch op de arbeidsverhouding voor bepaalde tijd tussen een dergelijke kracht en een inlener van toepassing zijn. De rechtbank volgt eiseres dan ook niet in haar standpunt dat het elfde lid van artikel 2.3, van de CAO NU in strijd is met richtlijn 1999/70/EG.
5.7.
Voor zover eiseres stelt dat er gelet op de juridische verwevenheid tussen verweerder en UvA Job Service B.V. sprake was van detachering binnen de overheid stelt de rechtbank vast dat eiseres op basis van een civielrechtelijke arbeidsovereenkomst in dienst was bij UvA Job Service B.V. en niet op basis van een ambtelijke aanstelling. De rechtbank ziet dan ook geen reden om aan te sluiten bij hetgeen de CRVB ten aanzien van de ketenregeling overweegt in de uitspraak van 11 november 2004 (ECLI:NL:CRVB:2004:AR6912).
5.8.
Daarnaast maakt naar het oordeel van de rechtbank ook het Albron-arrest niet dat StudiJob B.V., UvA Job Service B.V. en verweerder, ondanks dat de uitzendbureaus onder Uva Holding B.V. vallen, dezelfde werkgever zijn en dat er om deze reden sprake is van opvolgend werkgeverschap. In dat arrest ging het om de positie van een werknemer die een arbeidsovereenkomst heeft gesloten met een (personeels)vennootschap binnen een concern en permanent gedetacheerd is bij een andere vennootschap binnen dat concern, op het moment dat de activiteiten van die andere vennootschap aan een derde worden overgedragen. In de onderhavige zaak gaat het niet om overgang van een onderneming, maar om de vraag of er een keten is ontstaan. Daarnaast was, zoals eerder overwogen, eiseres niet gedetacheerd.
5.9.
Ook de zaak van de CRVB van 24 oktober 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:2181) is naar het oordeel van de rechtbank niet gelijk aan de onderhavige zaak. In de zaak van de CRVB ging het om het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie waarin een bepaling ontbreekt waarin staat dat opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of aanstellingen meetellen in de keten in het geval van voorafgaande dan wel tussentijdse uitzendperioden waarbinnen dezelfde werkzaamheden werden verricht. Ook ontbreekt daar een bepaling zoals opgenomen in het elfde lid van artikel 2.3 van de CAO NU. In de onderhavige zaak is in de rechtspositieregeling wel geregeld dat in dergelijke gevallen geen sprake is van opvolgend werkgeverschap. Uit de uitspraak van de CRVB kan naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet worden opgemaakt, zoals eiseres aanvoert, dat het elfde lid van artikel 2.3 van de CAO NU buiten toepassing moet blijven.
5.10.
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen reden om aan te nemen dat uit de ketenregeling voortvloeit dat eiseres een aanstelling voor onbepaalde tijd verleend had moeten worden dan wel dat haar aanstelling voor bepaalde tijd is omgezet in een aanstelling voor onbepaalde tijd.
Goed werkgeverschap
5.11.
Vervolgens ligt de vraag voor of verweerder in strijd met zijn eigen beleid dan wel goed werkgeverschap heeft gehandeld.
5.12.
De stelling van eiseres, dat de inzet van de uitzendbureaus in strijd is met de beleidsregels van verweerder, volgt de rechtbank niet. Uit het Onderhandelaarsakkoord CAO Nederlandse Universiteiten 1 januari [jaar 3] tot en met 1 juli [jaar 3] blijkt dat de universiteiten met ingang van het academisch jaar [jaar 3] /2016 hebben afgesproken alleen nog te werken met dienstverbanden. Eiseres is met ingang van het academisch [jaar 1] voor bepaalde tijd aangesteld. Zij is niet wederom ingehuurd via het uitzendbureau. Verweerder heeft zich in het geval van eiseres dus juist gehouden aan hetgeen is afgesproken in het voornoemde akkoord.
5.13.
Uit de beleidsregel van verweerder van 9 juni [jaar 3] blijkt dat het, als gevolg van gesprekken met de VIR, kan voorkomen dat individuele besluiten worden herzien. Naar het oordeel van de rechtbank is het niet zo dat verweerder nu hij, in navolging van de VIR, niet heeft gekozen voor een herziening van het besluit van 12 augustus [jaar 3] in strijd heeft gehandeld met zijn eigen beleid.
5.14.
Daarnaast ligt de vraag voor waartoe verweerder gehouden is gelet op het feit dat hij zich heeft verbonden aan de uitkomsten van het (bindende) advies van de VIR. De rechtbank constateert dat de overwegingen van de VIR in zijn advies, waarin onder meer staat dat lid 11 van artikel 2.3 van de CAO NU buiten toepassing dient te blijven en de tijd doorgebracht bij UvA Job Service B.V. meegeteld dient te worden in de keten van tijdelijke aanstellingen, haaks staan op zijn uiteindelijke conclusie. De omstandigheid dat het advies van de VIR inconsequenties bevat, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat verweerder naast het overnemen van de eindconclusie gehouden was de overwegingen van de VIR, nu deze in strijd zijn met de bepaling genoemd in de rechtspositieregeling, over te nemen. Verweerder heeft door enkel de eindconclusie over te nemen dan ook niet gehandeld in strijd met goed werkgeverschap.
5.15.
Ook ziet de rechtbank niet in dat verweerder op andere gronden in strijd heeft gehandeld met goed werkgeverschap.

6.Voorwaarde

6.1.
De rechtbank volgt eiseres niet in haar standpunt dat de VIR geen voorwaarde mocht verbinden aan de aanstelling voor onbepaalde tijd. Zoals hiervoor overwogen is de rechtbank van oordeel dat uit de eindconclusie van de VIR blijkt dat eiseres met ingang van [datum 3] een aanstelling voor onbepaalde tijd dient te krijgen als zij voldoet aan de gestelde voorwaarde. Er is volgens de rechtbank dan ook geen sprake van een ontbindende voorwaarde, maar van een opschortende voorwaarde. Nu geen sprake is van een ketenregeling ziet de rechtbank niet in waarom verweerder in lijn met het advies van de VIR geen voorwaarde ten aanzien van het functioneren van eiseres mocht verbinden aan het gunnen van een vaste aanstelling aangezien er sinds het collegejaar [jaar 2] sprake was van (enige) kritiek op haar functioneren. Of deze kritiek terecht was, ligt in deze zaak niet voor. Daarnaast blijkt uit het advies van de VIR geenszins dat de toekomstige herinrichting van het onderwijsprogramma een reden was om een voorwaarde ten aanzien van het functioneren te verbinden aan het gunnen van een vaste aanstelling dan wel haar niet per direct een vaste aanstelling te gunnen. De rechtbank ziet dan ook niet in waarom verweerder met het hanteren van de gestelde voorwaarde in strijd heeft gehandeld met de letter en geest van de CAO NU en de WWZ.
7.
Overige gronden
7.1.
De rechtbank is van oordeel dat eiseres op geen enkele wijze heeft aangetoond dat verweerder in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld. Het lag op de weg van eiseres om aannemelijk te maken dat [de vrouw 2] en [de vrouw 3] in een gelijke situatie verkeerden als zij. Eiseres heeft dit niet aannemelijk gemaakt. Niet is gebleken dat zij allen precies dezelfde functie uitoefenden en dat zij allen gelijkluidende beoordelingen hebben gehad.
7.2.
Verweerder heeft alle stukken die relevant waren voor de rechtbank om tot een uitspraak te kunnen komen en die een rol hebben gespeeld bij de besluitvorming overgelegd. De rechtbank volgt eiseres dan ook niet in haar standpunt dat verweerder in strijd heeft gehandeld met artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
7.3.
Eiseres heeft tenslotte een beroep gedaan op schending van het verbod op refomatio in peius. Volgens eiseres is zij, door het indienen van haar bezwaarschrift, in een slechtere positie terechtgekomen, aangezien verweerder in augustus [jaar 3] nog aanleiding zag haar na jarenlange detachering via uitzendbureaus een ambtelijke aanstelling aan te bieden. In de loop van deze procedure is haar functioneren omgevormd tot “ondermaats” en “erbarmelijk” functioneren. Eiseres stelt dat deze procedure de leidinggevende van eiseres kennelijk in onzekerheid heeft gebracht, waardoor zijn opstelling ten opzichte van haar is verhard, zoals wel is gebleken uit de beoordeling van juni 2016 en het opvolgend ontslag.
De rechtbank merkt allereerst op dat het al dan niet functioneren alsmede het ontslag van eiseres in deze procedure niet aan de orde zijn. Bovendien is deze stelling naar het oordeel van de rechtbank gebaseerd op gissingen en ontbreekt de feitelijke onderbouwing daarvan. Verweerder heeft deze stelling ter zitting ook bestreden en aangegeven dat er in [jaar 2] problemen duidelijk zijn geworden in het functioneren van eiseres. Omdat het functioneren van eiseres moest verbeteren is haar vervolgens een tijdelijke aanstelling voor een jaar aangeboden. In deze periode zou eiseres worden gecoacht en geëvalueerd, waarna beoordeeld zou worden of zij een vaste aanstelling zou kunnen krijgen. De rechtbank leidt hieruit af dat bij de aanstelling voor bepaalde tijd in [jaar 3] het functioneren van eiseres al aan de orde was en het bezwaar hierin geen verandering heeft gebracht. De rechtbank verwerpt deze beroepsgrond dan ook.
8.
Conclusie
8.1.
Het beroep is ongegrond.
8.2.
Eiseres heeft de rechtbank verzocht om verweerder te veroordelen tot vergoeding van door haar geleden schade. Uit artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb volgt dat daarvoor sprake moet zijn van een onrechtmatig besluit. Uit hetgeen hiervoor is geoordeeld, volgt dat daar geen sprake van is. Nu ook geen sprake is van één van de situaties als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, onder b, c en d, van de Awb die tot toekenning van schadevergoeding kunnen leiden, zal de rechtbank het verzoek om schadevergoeding afwijzen.
8.3.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.C. Langendoen, voorzitter, en mr. N.J. Koene en mr. S.E. Reichert, leden, in aanwezigheid van mr. E.M.M. Zuidwijk, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 april 2017.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.