ECLI:NL:CRVB:2004:AR6912

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3379 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging tijdelijke dienstverband en vaststelling vaste aanstelling na verlengingen

In deze zaak gaat het om de beëindiging van een tijdelijk dienstverband van gedaagde, die van 1 november 1996 tot 1 januari 1999 als manager was aangesteld bij het Amsterdamse stadsdeel Slotervaart/Overtoomseveld. Na zijn ontslag ontving gedaagde wachtgeld en werd hij via een plaatsingsovereenkomst van 1 maart 1999 tot 1 juni 1999 tewerkgesteld bij de gemeente Noordoostpolder. Deze overeenkomst werd verlengd en gedaagde werd op 28 februari 2000 tijdelijk aangesteld door de gemeente Noordoostpolder, met een aanstelling die meerdere keren werd verlengd. Appellant heeft gedaagde op 22 maart 2002 meegedeeld dat zijn dienstverband per 1 april 2002 van rechtswege zou eindigen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat gedaagde per 1 juli 2001 een vaste aanstelling had gekregen op basis van de Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling/Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO). De Centrale Raad van Beroep bevestigt deze uitspraak en oordeelt dat, gezien de verlengingen van de tijdelijke aanstellingen, gedaagde recht had op een vaste aanstelling. De Raad oordeelt dat de rechtbank terecht het besluit van 13 augustus 2002 heeft vernietigd en veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 322,-.

Uitspraak

03/3379 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Noordoostpolder, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 2 juni 2003, nr. AWB 02/1003 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Bij uitspraak van 11 augustus 2003, nr. 03/3385 AW-VV, heeft de voorzieningenrechter van de Raad het verzoek van appellant om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te treffen afgewezen.
Het geding is behandeld ter zitting van 30 september 2004, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A.C.C. Balke, verbonden aan CAPRA en I.J.W.M. Christ, werkzaam bij de gemeente Noordoostpolder. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. W.J. Dammingh, werkzaam bij de AbvaKabo.
II. MOTIVERING
1. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Gedaagde was van 1 november 1996 tot 1 januari 1999 aangesteld als manager [naam onderdeel] bij het Amsterdamse stadsdeel Slotervaart/Overtoomseveld (hierna: het stadsdeel). Na zijn ontslag heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel aan gedaagde wachtgeld toegekend.
1.2. Het stadsdeel heeft nadien met de gemeente Noordoostpolder een, door gedaagde voor akkoord getekende, zogeheten plaatsingsovereenkomst gesloten. Ingevolge deze plaatsingsovereenkomst werd gedaagde met behoud van zijn wachtgeldaanspraak van 1 maart 1999 tot 1 juni 1999 voor 36 uur per week tewerkgesteld bij de laatstgenoemde gemeente als opzichter Reiniging. Voorts werd onder meer bepaald dat op gedaagde de bepalingen van de rechtpositieregelingen van het stadsdeel van toepassing waren, tenzij uitdrukkelijk anders werd afgesproken, dat de gemeente Noordoostpolder aan het stadsdeel een bepaald bedrag aan vergoeding per gewerkt uur zou betalen en dat de verlofregeling en de werktijdenregeling van de gemeente Noordoostpolder van toepassing zouden zijn. Deze overeenkomst is vervolgens schriftelijk verlengd tot 1 september 1999, waarna nog een feitelijke verlenging heeft plaatsgevonden.
1.3. Bij besluit van 28 februari 2000 heeft appellant gedaagde met ingang van 1 november 1999 aangesteld in tijdelijke dienst, in verband met de voorgenomen privatisering van de reinigingsdienst voorshands tot 1 juli 2001. Die tijdelijke aanstelling is verlengd tot achtereenvolgens 1 januari 2002 en 1 april 2002.
1.4. Appellant heeft gedaagde bij brief van 22 maart 2002 meegedeeld dat diens dienstverband per 1 april 2002 van rechtswege zal zijn geëindigd. Bij beslissing op bezwaar van 13 augustus 2002 heeft appellant de in die brief vervatte beslissing omtrent gedaagdes rechtspositie gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het besluit van 13 augustus 2002 vernietigd en bepalingen inzake het griffierecht en de proceskosten gegeven. De rechtbank heeft daartoe overwogen, kort gezegd, dat gedaagde per 1 juli 2001 een vaste aanstelling had gekregen op grond van de van toepassing zijnde Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling/Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO).
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. Ingevolge artikel 2:4, zesde lid, van de CAR/UWO, zoals dat artikel per 1 juli 2001 is komen te luiden, geldt vanaf de dag dat meer dan drie tijdelijke aanstellingen elkaar hebben opgevolgd met tussenpozen van niet meer dan drie maanden, de laatste aanstelling als vaste aanstelling. Ingevolge artikel 2:5:1 van de CAR/UWO is artikel 2:4 van de CAR/UWO van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 2:5. Het standpunt van appellant dat gedaagdes aanstelling op 1 april 2002 is geëindigd berust op de opvatting dat de drie onder 1.2. vermelde tewerkstellingen bij de gemeente Noordoostpolder niet kunnen worden gekwalificeerd als tijdelijke aanstellingen of arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, welke kwalificatie volgens appellant voorwaarde is voor toepassing van artikel 2:4, zesde lid, van de CAR/UWO. Derhalve kan er geen sprake van zijn dat de verlenging van de tijdelijke aanstelling per 1 juli 2001 is gaan gelden als vaste aanstelling.
3.2. Wat betreft de onder 1.2. bedoelde tewerkstellingen tussen 1 maart 1999 tot 1 november 1999 van gedaagde bij appellant, is enerzijds van belang dat deze plaatsvonden vanuit de rechtsverhouding tussen gedaagde en het stadsdeel. Afgesproken werd immers dat de bepalingen van de rechtspositieregelingen van het stadsdeel van toepassing werden, tenzij anders werd afgesproken. Daarvan uitgaande kan de Raad tot geen andere conclusie komen, dan dat gedaagde wederom in ambtelijke dienst bij het stadsdeel werd aangesteld teneinde gedaagde te kunnen uitlenen aan appellant. Dat beoogd werd, zoals van de zijde van appellant ter zitting is betoogd, gedaagde, anders dan voorheen, op basis van arbeidsovereenkomst bij het stadsdeel in dienst te nemen, is op geen enkele wijze gebleken.
Anderzijds is van belang dat appellant als zogeheten inlenend bestuursorgaan aan gedaagde de (volwaardige) vervulling van de functie van opzichter [naam onderdeel] bij de gemeente Noordoostpolder heeft opgedragen. Gegeven de aard en de inhoud van die opdracht is de Raad, in lijn met zijn uitspraak van 17 april 2003 (LJN AF8422 en TAR 2003,123) van oordeel dat deze, voor wat betreft de toepassing van artikel 2:4, zesde lid, van de CAR/UWO gezien doel en strekking van deze regelgeving, op één lijn gesteld dient te worden met een tijdelijke aanstelling. Gedaagde had aldus voor de toepassing van de flexbepalingen gedurende de plaatsingsperiode naast zijn ambtelijke rechtsverhouding met het stadsdeel, ook een tijdelijke ambtelijke rechtsverhouding met appellant verkregen.
3.3. Daarvan uitgaande is de Raad van oordeel dat vanaf 1 juli 2001 sprake is van de situatie dat meer dan drie tijdelijke aanstellingen elkaar met tussenpozen van niet meer dan drie maanden hebben opgevolgd, zodat, ingevolge het bepaalde in artikel 2:4, zesde lid, in verbinding met artikel 2:6, zesde lid, van de CAR/UWO (zoals die artikelen met ingang van die datum zijn komen te luiden), ten tijde van het primaire besluit van 22 maart 2002 sprake was van een vaste aanstelling.
4. Hieruit volgt dat de rechtbank het bestreden besluit van 13 augustus 2002 terecht heeft vernietigd, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding appellant op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 322,- wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 322,-, te betalen door de gemeente Noordoostpolder;
Bepaalt dat van de gemeente Noordoostpolder een griffierecht van € 409,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. J.C.F. Talman en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 november 2004.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) L.N. Nijhuis.
Q
HD
25.11