ECLI:NL:RBAMS:2017:10305

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
1 december 2017
Publicatiedatum
9 februari 2018
Zaaknummer
AMS_17_4559
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van terugvordering bijstandsuitkering en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 1 december 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam over de terugvordering van bijstandsuitkering. De eiser had in 2006 een bijstandsuitkering ontvangen die later onterecht bleek te zijn verstrekt, wat leidde tot een terugvordering van € 13.318,34. De eiser verzocht in 2017 om kwijtschelding van de schuld, stellende dat de vordering was verjaard. De rechtbank oordeelde dat de vordering inderdaad was verjaard, omdat het college niet tijdig had gestuit. De rechtbank concludeerde dat de brieven van het college, die als stuitingshandelingen moesten dienen, niet waren ontvangen door de eiser en dat het college niet voldoende bewijs had geleverd dat deze brieven waren verzonden en ontvangen. Hierdoor was de vordering verjaard en had de eiser recht op proceskostenvergoeding. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg het college op het betaalde griffierecht te vergoeden. De proceskosten werden vastgesteld op € 1.980,00.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 17/4559

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 december 2017 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. S. van Andel ),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,verweerder (hierna: het college)
(gemachtigde: mr. D. Ahmed).

Procesverloop

Met het besluit van 21 april 2017 (het primaire besluit) heeft het college het verzoek van eiser om zijn schuld kwijt te schelden afgewezen.
Met het besluit van 14 juli 2017 (het bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2017. Eiser is verschenen, samen met Van Andel . Namens het college was Ahmed aanwezig.

Overwegingen

1. Met het besluit van 13 november 2006 heeft het college de bijstandsuitkering van eiser herzien en een bedrag van € 13.318,34 aan onterecht verstrekte bijstand teruggevorderd. Deze vordering is onherroepelijk geworden met de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 1 maart 2011 [1] (het vonnis).
2. Met de brief van 8 maart 2011 heeft het college vastgesteld dat de hoogte van de schuld nog € 12.681,83 bedraagt en eiser verzocht dit bedrag binnen zes weken te betalen. Tevens heeft het college op 7 maart 2011 een brief met een acceptgiro verzonden aan eiser met het verzoek om binnen een maand € 12.681,83 over te maken. Uit een rapportage van
15 september 2011 blijkt dat eiser de resterende schuld niet aan het college heeft betaald. Het college heeft daarom op 15 december 2015 aan Gerechtsdeurwaarderskantoor [naam] (de deurwaarder) verzocht om over te gaan tot betekening en executie van het vonnis. De deurwaarder heeft op 4 januari 2016 een bevel tot betaling aan eiser verzonden.
3. Op 11 april 2017 heeft eiser een verzoek gedaan aan het college om zijn resterende schuld kwijt te schelden. In deze brief stelt eiser dat de vordering inmiddels is verjaard en dat er meer dan vijf jaar is verstreken sinds het ontstaan van de vordering zonder dat eiser aflossingscapaciteit had. In deze brief stelt eiser verder dat hij de brieven van
7 en 8 maart 2011 niet heeft ontvangen. Hierdoor is de verjaring van de vordering volgens eiser niet tijdig gestuit.
4. Met het primaire besluit heeft het college het verzoek om kwijtschelding afgewezen, omdat op grond van de beleidsregels inkomensvoorzieningen (hierna: de beleidsregels) niet van terugvordering wordt afgezien als de openstaande vordering is geïnd via de deurwaarder of beslagmaatregelen. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
5. Met het bestreden besluit heeft het college het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Niet is voldaan aan de criteria voor kwijtschelding in de beleidsregels, omdat de gemeente was gedwongen de vordering via de deurwaarder te innen. Daarnaast heeft eiser niet meer dan vijf jaar naar draagkracht afgelost. De betaalverplichting is nooit op nihil gezet. De verjaringstermijn is verder tijdig gestuit door de brief met acceptgiro van
7 maart 2011. Deze aanmaning is automatisch via het systeem Socrates verzonden dus het college ziet geen aanleiding om aan te nemen dat eiser deze niet heeft ontvangen.
6. Eiser voert in beroep aan de vordering is verjaard, omdat er meer dan vijf jaar zit tussen het terugvorderingsbesluit van 13 november 2006 en de uitvoering daarvan op
4 januari 2016. De verjaring is tussentijds niet gestuit volgens eiser. Eiser heeft de brief van 8 maart 2011 niet ontvangen en het college heeft geen bewijs van verzending overgelegd. Uit de ongedateerde screenprint uit Socrates kan niet afgeleid worden dat deze brief daadwerkelijk is verzonden. Bij stuiting van de verjaring geldt volgens eiser niet de verzend-, maar de ontvangsttheorie. Ook de acceptgiro van 7 maart 2011 heeft eiser niet ontvangen. Bovendien kan een acceptgiro volgens eiser niet worden aangemerkt als een stuitingshandeling. Verder voert eiser aan dat de vordering niet aan de deurwaarder overgedragen had mogen worden. Omdat eiser gedurende vijf jaar geen draagkracht had, had het college de vordering moeten kwijtschelden. Het college heeft bovendien onvoldoende onderzoek gedaan naar de draagkracht van eiser.
7. De rechtbank dient allereerst te beoordelen of de vordering is verjaard.
Welk recht is van toepassing?
8. De rechtbank stelt voorop dat de vordering is ontstaan door het terugvorderingsbesluit van 13 november 2006. Hieruit volgt dat hier niet de vanaf 1 juli 2009 geldende titel 4.4. van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing is, omdat die ten tijde van het ontstaan van de vordering nog niet in werking was getreden. Voor de vraag of sprake is van verjaring moet daarom worden aangesloten bij de bepalingen van artikel 3:309 e.v. van het Burgerlijk Wetboek (BW). [2]
9. Artikel 3:309 van het BW bepaalt dat een rechtsvordering uit onverschuldigde betaling verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser zowel met het bestaan van zijn vordering als met de persoon van de ontvanger is bekend geworden en in ieder geval twintig jaren nadat de vordering is ontstaan.
Artikel 3:316 van het BW bepaalt, voor zover hier van belang, dat de verjaring van een rechtsvordering wordt gestuit door het instellen van een eis, alsmede door iedere andere daad van rechtsvervolging van de zijde van de gerechtigde, die in de vereiste vorm geschiedt.
Artikel 3:317 van het BW bepaalt dat de verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis wordt gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. De verjaring van andere rechtsvorderingen wordt gestuit door een schriftelijke aanmaning, indien deze binnen zes maanden wordt gevolgd door een stuitingshandeling als in artikel 3:316 van het BW omschreven.
Artikel 3:318 van het BW bepaalt dat erkenning van het recht tot welks bescherming een rechtsvordering dient, de verjaring stuit van de rechtsvordering tegen hem die het recht erkent.
Artikel 3:319 van het BW bepaalt dat door stuiting van de verjaring van een rechtsvordering een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen, die gelijk is aan de oorspronkelijke, doch niet langer dan vijf jaren.
Wat moet de rechtbank beoordelen?
10. Uit artikel 3:318 van het BW volgt dat iemand die heeft betaald ter aflossing van zijn schuld geacht wordt door daden de vordering te hebben erkend. [3] Elke handeling of gedraging van de schuldenaar waaruit blijkt dat hij de schuld erkent stuit voorts de vordering. De rechtbank stelt vast dat eiser op 8 oktober 2010 een laatste betaling ter aflossing van zijn schuld aan het college heeft gedaan. Tussen partijen is verder niet in geschil dat op
4 januari 2016 door de deurwaarder een bevel tot betaling is uitgevaardigd. De periode tussen 8 oktober 2010 en 4 januari 2016 bedraagt meer dan vijf jaren. Tussen partijen is daarom in geschil of de verjaring in die tussentijd nog is gestuit. Het college heeft gesteld in die periode twee brieven aan eiser te hebben verzonden; een brief van 8 maart 2011 en een acceptgiro van 7 maart 2011.
Heeft het college de verjaring gestuit?
11. Eiser ontkent dat hij de brief van 8 maart 2011 en de acceptgiro van 7 maart 2011 heeft ontvangen. Tegenover die betwisting heeft Ahmed op de zitting meegedeeld dat het college de verzending van de brief van 8 maart 2011 niet aannemelijk kan maken. De rechtbank stelt vast dat de brief van 8 maart 2011 daarom niet kan gelden als stuitingshandeling. De rechtbank dient daarom alleen nog te beoordelen of de brief met acceptgiro van 7 maart 2011 de verjaring heeft gestuit.
12. Ahmed heeft ter zitting betoogd dat volgens het college de verzendtheorie van artikel 3:41 van de Awb van toepassing is. De rechtbank onderschrijft dit standpunt niet. Zoals onder overweging 8 is besproken geldt voor verjaring van vorderingen die zijn ontstaan voor 1 juli 2009 het BW. Hieruit volgt volgens de rechtbank dat ook aansluiting bij het BW moet worden gezocht voor de vraag of een stuitingshandeling van de ene partij de andere partij heeft bereikt.
13. Artikel 3:37, derde lid, van het BW houdt, voor zover van belang, in dat een tot een bepaalde persoon gerichte verklaring, om haar werking te hebben, die persoon moet hebben bereikt. Met betrekking tot een schriftelijke verklaring geldt als uitgangspunt dat deze de geadresseerde heeft bereikt als zij door hem is ontvangen. Het antwoord op de vraag wanneer kan worden gezegd dat een verklaring door de geadresseerde is ontvangen, wordt noch in de wettekst noch in de daarbij behorende toelichting gegeven. Indien de ontvangst van de verklaring wordt betwist, brengt een redelijke, op de behoeften van de praktijk afgestemde, uitleg mee dat de afzender in beginsel feiten of omstandigheden dient te stellen en zo nodig te bewijzen waaruit volgt dat de verklaring door hem is verzonden naar een adres waarvan hij redelijkerwijs mocht aannemen dat de geadresseerde aldaar door hem kon worden bereikt, en dat de verklaring daar is aangekomen. [4] Het is dan ook niet voldoende dat de afzender de verzending (naar het goede adres) bewijst; hij dient tevens aan te tonen dat zijn bericht ook op dat adres is aangekomen.
14. Het college heeft een screenprint uit het systeem Socrates overgelegd. Uit deze screenprint blijkt dat een “OLA-aanmaningsprocedure Ar” de status ‘verzonden’ heeft op
7 maart 2011. Hiermee is wellicht de verzending van de acceptgiro aannemelijk gemaakt. Wat daar ook van zij, zoals hiervoor overwogen, is het bewijs van verzending op zichzelf nog niet voldoende, maar dient de afzender ook te bewijzen dat die brief goed is aangekomen. Dit bewijs heeft het college niet geleverd.
15. De rechtbank stelt vast dat niet is komen vast te staan dat het college de verjaring van de vordering op eiser in de vijf jaar na 8 oktober 2010 heeft gestuit. Daaruit moet de conclusie worden getrokken dat die vordering is verjaard. Of de brief met acceptgiro voldoet aan de voorwaarden om als stuitingshandeling te kunnen worden aangemerkt kan gelet op deze conclusie in het midden blijven.
Heeft eiser nog procesbelang?
16. Omdat de vordering is verjaard heeft eiser in beginsel geen belang meer bij bespreking van zijn overige beroepsgronden. Eiser heeft echter ook gevraagd om het college te veroordelen in de proceskosten van de bezwaarprocedure. Dit levert nog een procesbelang op in beroep. Het college heeft in het primaire besluit ten onrechte niet onderkend dat de vordering op dat moment al was verjaard. Eiser heeft daarom al in bezwaar kosten moeten maken om de verjaring in rechte vastgesteld te krijgen.
Conclusie
17. Omdat eiser naar het oordeel van de rechtbank recht had op een vergoeding van proceskosten in bezwaar, is het beroep om die reden gegrond.
18. Omdat het beroep gegrond is bepaald de rechtbank dat het college het door eiser betaalde griffierecht vergoed.
19. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.980,00 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 495,00 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,00 aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van
€ 1.980,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.A.E. Wijnker, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. Bakker, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 december 2017.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 4 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2323.
3.Zie noot 2 en de verwijzing daarin naar de uitspraak van gerechtshof Amsterdam van 23 augustus 2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BU9496.
4.Zie in dit kader de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 4 april 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:2922 en de verwijzing daarin naar het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4104