ECLI:NL:GHARL:2017:2922

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 april 2017
Publicatiedatum
5 april 2017
Zaaknummer
200.174.697
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring en bewijs van ontvangst van aanmaningen in civiele procedure

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, ging het om een hoger beroep van [appellante], voorheen handelend onder de naam [bedrijf 1], tegen de besloten vennootschap [geïntimeerde]. De zaak betreft een vordering tot betaling van onbetaalde declaraties van [geïntimeerde] voor werkzaamheden verricht voor [appellante] tussen 2002 en 2004, ter hoogte van € 4.253,86. [geïntimeerde] had in eerste aanleg gelijk gekregen, maar [appellante] stelde dat de vordering was verjaard.

Het hof nam de feiten over zoals beschreven in het vonnis van 1 oktober 2014 en oordeelde dat voor stuiting van de verjaring niet alleen bewezen moest worden dat aanmaningen naar het juiste adres waren verzonden, maar ook dat deze aanmaningen daadwerkelijk door [appellante] waren ontvangen. [appellante] betwistte de ontvangst van de aanmaningen en het hof oordeelde dat [geïntimeerde] niet voldoende bewijs had geleverd dat de aanmaningen waren aangekomen. De getuigenverklaringen gaven geen duidelijkheid over de ontvangst van de aanmaningen tussen 2007 en 2014.

Het hof concludeerde dat de vordering van [geïntimeerde] was verjaard, omdat niet was komen vast te staan dat de verjaring was gestuit. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank Gelderland en wees de vorderingen van [geïntimeerde] af. Tevens werd [geïntimeerde] veroordeeld in de proceskosten van beide instanties.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof: 200.174.697
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem: 3159433)
arrest van 4 april 2017
in de zaak van
[appellante],
voorheen handelend onder de naam [bedrijf 1] ,
wonende te [plaatsnaam] ,
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. H.L. van Toorenburg,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[geïntimeerde],
gevestigd te [plaatsnaam] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J.M. Feenstra.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 22 september 2015 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- proces-verbaal van comparitie van partijen d.d. 5 februari 2016;
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord (met productie).
1.3
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 en 2.2 van het vonnis van 1 oktober 2014.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

Het gaat in dit geding kort gezegd om het volgende. [geïntimeerde] heeft in de periode van 2002 tot 2004 werkzaamheden verricht voor (de toenmalige onderneming van) [appellante] . Zij heeft daarvoor declaraties gestuurd voor een totaalbedrag van € 4.253,86, die onbetaald zijn gebleven. [geïntimeerde] vordert in dit geding de betaling van die declaraties, met rente en kosten. [appellante] beroept zich op verjaring. Na bewijslevering heeft de rechtbank de vorderingen toegewezen.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
[appellante] bestrijdt die beslissing met vijf grieven. Het hof zal grief II als eerste bespreken.
4.2
Met die grief voert [appellante] aan dat [geïntimeerde] niet het bewijs heeft geleverd dat de aanmaningen die zij stelt aan [appellante] te hebben gezonden, ook door [appellante] zijn ontvangen. [appellante] stelt dat, als al bewezen zou zijn dat de aanmaningen zijn verzonden, daarmee nog niet vaststaat dat deze ook zijn ontvangen.
4.3
Het hof stelt in dit verband voorop dat de verjaring van een vordering als de onderhavige kan worden gestuit door een schriftelijke aanmaning. [geïntimeerde] stelt dat zij dergelijke aanmaningen één of twee maal per jaar heeft gezonden aan het adres waarop [appellante] woonde en nog steeds woont. [appellante] heeft betwist dat zij in de periode 2007 tot 2014 aanmaningen van [geïntimeerde] heeft ontvangen.
4.4
Art. 3:37 lid 3 BW houdt, voor zover thans van belang, in dat een tot een bepaalde persoon gerichte verklaring, om haar werking te hebben, die persoon moet hebben bereikt. Met betrekking tot een schriftelijke verklaring geldt als uitgangspunt dat deze de geadresseerde heeft bereikt als zij door hem is ontvangen. Het antwoord op de vraag wanneer kan worden gezegd dat een verklaring door de geadresseerde is ontvangen, wordt noch in de wettekst noch in de daarbij behorende toelichting gegeven. Indien de ontvangst van de verklaring wordt betwist, brengt een redelijke, op de behoeften van de praktijk afgestemde, uitleg mee dat de afzender in beginsel feiten of omstandigheden dient te stellen en zo nodig te bewijzen waaruit volgt dat de verklaring door hem is verzonden naar een adres waarvan hij redelijkerwijs mocht aannemen dat de geadresseerde aldaar door hem kon worden bereikt, en dat de verklaring aldaar is aangekomen (HR 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4104). Het is dan ook niet voldoende dat de afzender de verzending (naar het goede adres) bewijst; hij dient tevens aan te tonen dat zijn bericht ook op dat adres is aangekomen.
4.5
De kantonrechter heeft [geïntimeerde] tot dat bewijs toegelaten. De heer [persoon 1] en mevrouw [persoon 2] , beiden van [geïntimeerde] , hebben daarover als getuigen verklaard dat de heer [persoon 1] jaarlijks (aanvankelijk twee maal per jaar) aanmaningen opmaakte die mevrouw [persoon 2] of de andere secretaresse per gewone post verstuurden. Tussen partijen staat vast dat (in ieder geval één van de) aanmaningen van vóór 2007 en de brief van 30 januari 2014 zijn gezonden aan en ontvangen op het correcte adres. De door [geïntimeerde] voorgebrachte getuigen hebben evenwel niets kunnen verklaren over de vraag of de beweerdelijk tussen 2007 en 2014 gezonden aanmaningen op het adres van [appellante] zijn aangekomen. Zoals hiervoor overwogen, is het bewijs van verzending op zichzelf nog niet voldoende om te kunnen concluderen dat een brief ook is ontvangen, maar dient de afzender (ook) te bewijzen dat die brief goed is aangekomen.
4.6
Dat bewijs heeft [geïntimeerde] niet geleverd. De getuigen (ook de door [appellante] voorgebrachte) hebben daarover niets verklaard. Het bewijs valt evenmin te ontlenen aan de in de procedure overgelegde stukken. [geïntimeerde] heeft weliswaar uitdraaien overgelegd van de beweerdelijk gestuurde aanmaningen, maar daaruit blijkt niet dat deze [appellante] ook hebben bereikt.
4.7
Anders dan [geïntimeerde] suggereert, kan uit de stellingen en de verklaring van [appellante] ook niet worden afgeleid dat zij in de periode van 2007 tot 2014 wel aanmaningen van [geïntimeerde] heeft ontvangen. De omstandigheid dat [appellante] in het gesprek met de heer Ooms op 9 april 2014 niet zou hebben gezegd dat zij geen aanmaningen heeft ontvangen, heeft in dit verband geen betekenis.
4.8
Het voorgaande brengt mee dat grief II slaagt. Het hof kan in het midden laten of [geïntimeerde] wel is geslaagd in het bewijs van de verzending van de aanmaningen. De overige grieven behoeven evenmin bespreking.
4.9
Nu derhalve niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde] de verjaring van haar vordering op [appellante] in de vijf jaren na 2006 heeft gestuit, moet de conclusie luiden dat die vordering is verjaard.

5.De slotsom

5.1
Het slagen van grief II moet leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis. Het hof zal de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog afwijzen.
5.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [geïntimeerde] veroordelen in de kosten van het geding in beide instanties. Die kosten worden aan de zijde van [appellante] vastgesteld op:
voor de eerste aanleg:
- griffierecht € 0
- salaris gemachtigde € 1.400,-
en voor het hoger beroep:
-explootkosten € 94,19
-griffierecht € 311,-
-salaris advocaat € 632,- (1 punt x tarief I).
5.3
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 13 mei 2015 en doet opnieuw recht;
wijst de vorderingen af;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [appellante] wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op nihil voor verschotten en € 1.400,-voor salaris van de gemachtigde en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 405,19 voor verschotten en op € 632,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt [geïntimeerde] in de nakosten, begroot op € 131,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 68,- ingeval [geïntimeerde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.J. de Kerpel-van de Poel, L.M. Croes en W. Heemskerk en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 4 april 2017.