ECLI:NL:RBAMS:2016:719

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 februari 2016
Publicatiedatum
16 februari 2016
Zaaknummer
13/751988-15
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om overlevering aan Roemenië met betrekking tot detentieomstandigheden

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 18 februari 2016 uitspraak gedaan in een verzoek om overlevering van de Roemeense autoriteiten. De opgeëiste persoon, geboren in Roemenië en thans gedetineerd in Nederland, is onderwerp van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door de Court of Law Craiova op 3 december 2014. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie behandeld op een openbare zitting op 4 februari 2016, waarbij de opgeëiste persoon werd bijgestaan door zijn raadsvrouw en een tolk. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak verlengd, omdat zij niet binnen de wettelijke termijn kon oordelen.

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de inhoud van het EAB beoordeeld. Het EAB betreft een gevangenisstraf van 7 jaar, opgelegd bij een verzamelvonnis van 23 oktober 2014. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon niet aanwezig was bij de zitting die leidde tot een vonnis van 23 juni 2011, en dat er geen garantie is voor een nieuw inhoudelijk proces in Roemenië. Dit heeft geleid tot de conclusie dat de overlevering voor deze feiten moet worden geweigerd.

De rechtbank heeft ook aandacht besteed aan de detentieomstandigheden in Roemenië, waarbij zij verwijst naar een prejudiciële verwijzingsbeslissing van het Hanseatisches Oberlandesgericht in Bremen. De rechtbank heeft besloten het onderzoek te heropenen en te wachten op de beantwoording van prejudiciële vragen door het Europese Hof van Justitie van de Europese Unie. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak verlengd en het onderzoek voor onbepaalde tijd geschorst.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751988-15
RK nummer: 15/8342
Datum uitspraak: 18 februari 2016
TUSSEN
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 4 december 2015 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 3 december 2014 door the Court of Law Craiova (Roemenië) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Roemenië) op [geboortedatum] 1980,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gedetineerd in de [detentieadres] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 4 februari 2016. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. R. Vorrink.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsvrouw, mr. S. Grilk, advocaat te Arnhem, en door een tolk in de Roemeense taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak zou moeten doen met dertig dagen verlengd. De reden hiervan is gelegen in het feit dat de rechtbank er niet in slaagt binnen de in de wet bepaalde termijn uitspraak te doen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Roemeense nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In onderdeel b van het EAB wordt melding gemaakt van:
- een vonnis van 23 oktober 2014 van the Court of Law Craiova.
Uit de informatie in onderdeel f van het EAB blijkt dat bij voornoemd vonnis een gevangenisstraf van 7 jaar is opgelegd en dat deze straf een samenvoeging betreft van de gevangenisstraffen van 7 jaar en 1 jaar die zijn opgelegd bij respectievelijk:
  • een vonnis van 23 april 2009 van the Court of Law Filiasi;
  • een vonnis van 23 juni 2011 van the Court of Law Craiova.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf voor de duur van 7 jaar, opgelegd bij voornoemd verzamelvonnis van 23 oktober 2014 en door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteert volgens het EAB nog 6 jaar, 10 maanden en 18 dagen.
Het vonnis van 23 april 2009 van the Court of Law Filiasi betreft de in onderdeel e van het EAB omschreven strafbare feiten ‘violation of domicile’ en ‘robbery’, gepleegd in de nacht van
7 maart 2008.
Het vonnis van 23 juni 2011 van the Court of Law Craiova betreft het in onderdeel e van het EAB omschreven strafbare feit ‘driving on public roads of a vehicle or a tram by a person who does not possess a driving license’, gepleegd op 11 februari 2009 en 2 september 2009.
Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van onderdeel e van het EAB is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 van de OLW
De rechtbank maakt uit de door de uitvaardigende autoriteit verstrekte informatie op dat het verzamelvonnis van 23 oktober 2014 van the Court of Law Craiova ziet op de samenvoeging van vrijheidsstraffen (op verzoek van de opgeëiste persoon van 11 maart 2014) en dat overigens geen inhoudelijke beoordeling ten aanzien van de feiten heeft plaatsgevonden. Ten aanzien van dit verzamelvonnis hoeft derhalve niet te worden getoetst aan het bepaalde in artikel 12 van de OLW.
Inhoudelijke beoordeling van de aan het EAB ten grondslag liggende feiten heeft, zo begrijpt de rechtbank, wel plaatsgevonden in de procedures die hebben geleid tot de twee aan het verzamelvonnis ten grondslag liggen vonnissen. Dat maakt dat (de totstandkoming van) deze twee vonnissen wel van belang (is) zijn voor de toetsing aan het bepaalde in artikel 12 van de OLW.
Op grond van de door de uitvaardigende autoriteit in het EAB en op verzoek van de officier van justitie bij brieven van 8 januari 2016, 22 januari 2016, 25 januari 2016 en een ongedateerde brief verstrekte informatie stelt de rechtbank het volgende vast ten aanzien van deze twee vonnissen.
De opgeëiste persoon was aanwezig ter terechtzitting in de procedure die heeft geleid tot het vonnis van 23 april 2009 van the Court of Law Filiasi. Dit vonnis is derhalve geen verstekvonnis als bedoeld in artikel 12 van de OLW. De rechtbank komt, met de officier van justitie en de raadsvrouw, tot de conclusie dat de weigeringsgrond van voormeld artikel niet van toepassing is op dit vonnis en de daaraan ten grondslag liggende feiten (‘violation of domicile’ en ‘robbery’).
De opgeëiste persoon was niet aanwezig ter terechtzitting in de procedure die heeft geleid tot het vonnis van 23 juni 2011 van the Court of Law Craiova. Verder blijkt uit de door de uitvaardigende autoriteit verstrekte informatie niet dat één van de in artikel 12, onder a, b en c, van de OLW vermelde situaties aan de orde is. Gelet hierop kan de overlevering ten aanzien van dit vonnis en de daaraan ten grondslag liggende feiten slechts worden toegestaan als de uitvaardigende autoriteit de in artikel 12 onder d vermelde garantie op een nieuw inhoudelijk proces heeft verstrekt.
De uitvaardigende autoriteit heeft in onderdeel d van het EAB verklaard:

The decision shall be submitted personally, with no delay, after surrender; and:
  • when the decision is being submitted to it, the person concerned shall be expressly informed of the right to re-judge the case or to remedy, in which it has the right tob e present and which allows the circumstances of the case, inclusively new evidence, tob e re-examined and which may lead tot he cancellation of the initial decision; and
  • the person concerned shall be informed of the time when he may request the re-judge of the case or promotion of a remedy, which is of 1 month.
De rechtbank begrijpt dat deze verklaring ziet op het verzamelvonnis, dat immers is vermeld in onderdeel b van het EAB als grondslag voor het uitvaardigen van het EAB. Nu bij het verzamelvonnis een gezamenlijke straf is opgelegd voor alle in het EAB vermelde feiten, begrijpt de rechtbank dat de in de verklaring gegeven garantie op een nieuw inhoudelijk proces eveneens ziet op al deze feiten en dus ook op de feiten die ten grondslag liggen aan het vonnis van 23 juni 2011 van the Court of Law Craiova.
In de het EAB aanvullende brieven heeft de uitvaardigende autoriteit op verzoek van de officier van justitie nadere informatie verstrekt ten aanzien van de garantie op een nieuw inhoudelijk proces ten aanzien van de feiten die ten grondslag liggen aan het vonnis van
23 juni 2011 van the Court of Law Craiova.
Uit deze aanvullende informatie is gebleken dat de opgeëiste persoon recht heeft op een nieuw proces ingevolge het bepaalde in artikel 466 van het Roemeense Wetboek van Strafvordering. Volgens vaste jurisprudentie van deze rechtbank voldoet een verzetgarantie ex artikel 466 van het Roemeense Wetboek van Strafvordering niet aan de eisen van artikel 12 sub d OLW. Weliswaar kan de opgeëiste persoon een verzoek indienen voor een hernieuwde behandeling van zijn strafzaak, maar of hij daadwerkelijk in aanmerking komt voor een hernieuwde behandeling van de zaak blijft, ook gelet op hetgeen de uitvaardigende autoriteit heeft vermeld in de brief van 22 januari 2016, ongewis. Gelet hierop is de rechtbank, met de officier van justitie en de raadsvrouw, van oordeel dat de verzetgarantie ontoereikend is en dat de verzochte overlevering ten aanzien van de feiten die ten grondslag liggen aan het vonnis van 23 juni 2011 van the Court of Law Craiova (‘driving on public roads of a vehicle or a tram by a person who does not possess a driving license’, gepleegd op 11 februari 2009 en 2 september 2009) derhalve moet worden geweigerd.

4.Strafbaarheid

4.1
Inleiding
De rechtbank heeft hiervoor al geoordeeld dat de overlevering ten aanzien van de feiten die ten grondslag liggen aan het vonnis van 23 juni 2011 van the Court of Law Craiova (‘driving on public roads of a vehicle or a tram by a person who does not possess a driving license’, gepleegd op 11 februari 2009 en 2 september 2009) moet worden geweigerd.
Ten aanzien van deze feiten zal de rechtbank daarom niet meer toetsen of is voldaan aan de eisen van dubbele strafbaarheid.
4.2
Feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit ‘robbery’ waarvoor de overlevering wordt verzocht moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit dit strafbare feit heeft aangeduid als een feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. Het feit valt op deze lijst onder nummer 18, te weten:
georganiseerde of gewapende diefstal.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op dit feit naar het recht van Roemenië een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
4.3
Feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit ‘violation of domicile’ niet aangeduid als feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan indien voldaan wordt aan de in artikel 7, eerste lid, onder a, 2e OLW gestelde eisen.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan, in aanmerking genomen hetgeen de rechtbank in haar uitspraak van 30 oktober 2015 heeft overwogen. [1]
Het feit levert naar Nederlands recht op:
-
medeplegen van in de woning bij een ander in gebruik wederrechtelijk binnendringen.
5.
Artikel 11 van de OLW
5.1
Inleiding
Het Hanseatisches Oberlandesgericht in Bremen heeft bij beslissing van 8 december 2015 de volgende prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie naar aanleiding van – kort samengevat – zorgwekkende detentieomstandigheden in Roemenië:
Dient artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten aldus te worden uitgelegd dat een uitlevering met het oog op strafexecutie ontoelaatbaar is wanneer ernstige aanwijzingen bestaan dat de detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat inbreuk maken op de grondrechten van de betrokkene en de algemene rechtsbeginselen zoals die in artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie zijn neergelegd, of dient het aldus te worden uitgelegd dat de uitvoerende staat in die gevallen de beslissing over de toelaatbaarheid van een uitlevering afhankelijk kan of moet maken van de garantie om detentievoorwaarden na te leven? Kan of moet de uitvoerende staat daartoe minimumeisen stellen aan de detentieomstandigheden die dienen te worden gegarandeerd?
Dienen de artikelen 5 en 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten aldus te worden uitgelegd dat de uitvaardigende rechterlijke autoriteit ook bevoegd is om garanties inzake de naleving van detentievoorwaarden te verstrekken, of hangt dat af van de bevoegdheidsverdeling binnen de uitvaardigende lidstaat?
De rechtbank heeft de officier van justitie en de raadsvrouw voorafgaand aan de zitting laten weten dat de rechtbank voormelde beslissing ambtshalve tijdens de behandeling ter zitting aan de orde zou stellen en deze beslissing in dat verband aan de officier van justitie en de raadsvrouw overgelegd.
5.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht ten aanzien van de detentieomstandigheden in Roemenië te toetsen aan het criterium dat de rechtbank steeds in haar uitspraken tot nu toe heeft gehanteerd in het kader van artikel 11 van de OLW in samenhang met artikel 3 van het EVRM. Uitgangspunt is dat een beroep op artikel 11 van de OLW slechts kan slagen indien het wordt gestaafd met concrete en individuele feiten en omstandigheden, op grond waarvan een gegrond vermoeden bestaat dat inwilliging van het verzoek tot overlevering van de opgeëiste persoon zal leiden tot een flagrante schending van zijn fundamentele rechten, zoals die worden gewaarborgd in het EVRM. Dat van dergelijke concrete en individuele feiten en omstandigheden sprake is, heeft de opgeëiste persoon volgens de officier van justitie onvoldoende onderbouwd.
De officier van justitie heeft aangevoerd dat in enkele individuele zaken door het Europese Hof schendingen van artikel 3 van het EVRM zijn aangenomen in verband met detentieomstandigheden in enkele specifiek genoemde gevangenissen en dat het meest recente CPT rapport eveneens ziet op individuele schendingen van artikel 3 van het EVRM in enkele specifiek genoemde gevangenissen. Het voorgaande biedt onvoldoende grond om aan te nemen dat reeds een reëel risico bestaat voor een onmenselijke behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM door de overlevering van de opgeëiste persoon en de omstandigheid dat hij in Roemenië zal worden gedetineerd, aldus de officier van justitie.
Ook heeft de officier van justitie naar voren gebracht dat er een relevant en doorslaggevend verschil is met de situatie in Hongarije, ten aanzien van welk land de rechtbank heeft beslist zaken aan te houden in verband met zorgwekkende detentieomstandigheden. Hiertoe heeft zij opgemerkt dat het Europese Hof inzake detentieomstandigheden in Hongarije, anders dan ten aanzien van detentieomstandigheden in Roemenië, een ‘pilot judgement’ heeft gewezen, waarbij Hongarije is opgedragen de situatie te verbeteren.
De officier van justitie heeft er voorts op gewezen dat erop moet worden vertrouwd dat in Roemenië een effective remedy bestaat in verband met mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM, mede nu is gesteld noch gebleken is dat er geen effective remedy in Roemenië is.
De officier van justitie heeft tevens aangevoerd dat uit het fact sheet op de site van het Europese Hof met betrekking tot detentieomstandigheden blijkt dat tegen meerdere landen klachten zijn ingediend in verband met schending van artikel 3 van het EVRM en dat bijvoorbeeld ten aanzien van Frankrijk en België in individuele zaken schendingen van artikel 3 van het EVRM zijn vastgesteld. Voorgaande illustreert naar de mening van de officier van justitie dat het hek van de dam is, als de rechtbank zich zou baseren op individuele zaken bij haar oordeel of sprake is van dreigende schending van artikel 3 van het EVRM.
Met betrekking tot de prejudiciële verwijzingsbeslissing van het Oberlandesgericht in Bremen heeft de officier van justitie opgemerkt dat, naar de interpretatie van het Openbaar Ministerie, de beslissing mede is ingegeven door de Duitse Overleveringswet. Volgens de officier van justitie kent de Duitse Overleveringswet geen bepaling zoals artikel 11 van de Nederlandse OLW, zodat het voor Duitsland de vraag is of zij überhaupt de overlevering mogen weigeren op grond detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat. Hierbij heeft de officier van justitie de kanttekening geplaatst dat het Openbaar Ministerie geen informatie heeft ingewonnen bij de Duitse autoriteiten.
De officier van justitie heeft geconcludeerd dat de weigeringsgrond van artikel 11 van de OLW niet van toepassing is.
5.3
Standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat als de opgeëiste persoon wordt overgeleverd naar Roemenië, het risico bestaat dat hij wordt blootgesteld aan schending van artikel 3 van het EVRM in verband met de detentieomstandigheden in Roemenië. Daartoe heeft zij verwezen naar het meest recente CPT rapport, jurisprudentie van het Europese Hof en de beslissing van het Hanseatisches Oberlandesgericht in Bremen. Er is volgens de raadsvrouw sprake van een zodanige zorgelijke situatie dat de opgeëiste persoon niet langer gehouden is individuele en concrete feiten en omstandigheden aannemelijk te maken.
De raadsvrouw heeft de rechtbank primair verzocht de overlevering te weigeren gelet op de dreigende schending van artikel 3 van het EVRM.
Subsidiair heeft zij de rechtbank verzocht de zaak aan te houden teneinde de beantwoording van de door het Hanseatisches Oberlandesgericht in Bremen gestelde prejudiciële vragen af te wachten.
Meer subsidiair heeft de raadsvrouw de rechtbank verzocht de Roemeense autoriteiten te vragen in welke gevangenis de opgeëiste persoon zou worden gedetineerd als hij zou worden overgeleverd.
5.4
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is na beraad in raadkamer tot de conclusie gekomen dat het onderzoek onvolledig is geweest, in het bijzonder gelet op het bepaalde in artikel 11 van de OLW.
De prejudiciële verwijzingsbeslissing van het Hanseatisches Oberlandesgericht in Bremen van 8 december 2015, waarin wordt verwezen naar het rapport van het Europees Comité inzake de voorkoming van folteringen en onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen van 24 september 2015 (CPT/inf [2015] 32) en de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 10 juni 2014 (Voicu/Roemenië, 22015/10; Bujorean/Roemenië, 13054/12; Mihai Laurentiu Marin/Roemenië, 79857/12 en Constantin Aurelian Burlacu/Roemenië, 51318/12), levert naar het oordeel van de rechtbank een zodanige onderbouwing van zorgwekkende detentieomstandigheden in Roemenië op, dat aanleiding bestaat tot nader onderzoek op dit punt. De rechtbank acht het met het oog op de in de onderhavige zaak te nemen beslissing over de toelaatbaarheid van de overlevering van belang de beantwoording van de door het Hanseatische Oberlandesgericht in Bremen gestelde prejudiciële vragen af te wachten.
Gezien het voorgaande zal de rechtbank het onderzoek heropenen.

6.Beslissing

Heropent en schorst het onderzoek ter zitting voor onbepaalde tijdom de beantwoording door het Europese Hof van Justitie van de Europese Unie van de door het Hanseatisches Oberlandesgericht in Bremen bij beslissing van 8 december 2015 gestelde prejudiciële vragen af te wachten.
Verlengt de termijn waarbinnen de rechtbank op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak zou moeten doen voor onbepaalde tijd.
Beveelt dat het onderzoek zal worden hervat op een nog nader te bepalen zitting.
Beveelt de oproeping van de opgeëiste persoon tegen een nader te bepalen dag en tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan zijn raadsvrouw.
Beveelt de oproeping van een tolk voor de Roemeense taal tegen een nader te bepalen dag en tijdstip.
Aldus gedaan door
mr. M. van Mourik, voorzitter,
mrs. C. Klomp en I.M.L. Felix, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R.R. Eijsten, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 18 februari 2016.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten