ECLI:NL:RBAMS:2016:3420

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 juni 2016
Publicatiedatum
6 juni 2016
Zaaknummer
AMS 13/3482
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Einduitspraak na bestuurlijke lus inzake WIA-uitkering en overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 7 juni 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de afwijzing van een aanvraag voor een WIA-uitkering. De rechtbank heeft vastgesteld dat de rechterlijke fase van de procedure langer dan anderhalf jaar heeft geduurd, maar heeft deze overschrijding gerechtvaardigd geacht. Dit was te wijten aan de benoeming van twee onafhankelijke deskundigen, waardoor de overschrijding van de termijn volledig aan de verweerder is toegerekend.

De zaak begon met een primaire beslissing van de Uwv op 2 januari 2013, waarin de aanvraag van de eiser voor een WIA-uitkering werd afgewezen. Na een ongegrond verklaard bezwaar op 26 juni 2013, heeft de eiser beroep ingesteld. De rechtbank heeft het vooronderzoek heropend en deskundigen benoemd om de medische situatie van de eiser te onderzoeken. Na verschillende rapportages en een tussenuitspraak op 8 januari 2016, heeft de Uwv op 25 februari 2016 een nieuw besluit genomen, waarin de aanvraag van de eiser alsnog werd goedgekeurd.

De rechtbank heeft in haar einduitspraak geoordeeld dat de overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM, aanleiding geeft tot schadevergoeding. De rechtbank heeft de schadevergoeding vastgesteld op € 1.500,- voor de overschrijding van de termijn en heeft de Uwv veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de eiser, die zijn vastgesteld op € 1.984,-. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de Uwv opgedragen het betaalde griffierecht van € 44,- aan de eiser te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 13/3482

einduitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 juni 2016 in de zaak tussen

[de persoon] , te Amsterdam, eiser

(gemachtigde: mr. T.A. Vetter),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv),verweerder
(gemachtigde: mr. L. Schreuders).

Procesverloop

Bij besluit van 2 januari 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) afgewezen.
Bij besluit van 26 juni 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. D.S. de Ploeg, kantoorgenoot van de gemachtigde. Daarnaast is voor eiser verschenen [de man] , begeleider/sociaal dienstverlener. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Bij beslissing van 12 februari 2014 heeft de rechtbank het vooronderzoek heropend. Nadat partijen over en weer hun standpunten nader hebben onderbouwd heeft de rechtbank onafhankelijk verzekeringsarts [naam] als medisch deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek. [naam] heeft op 27 september 2014 een rapportage uitgebracht, waarna partijen in de gelegenheid zijn gesteld schriftelijk te reageren.
De rechtbank heeft vervolgens psychiater [naam 1] als medisch deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek. [naam 1] heeft op 24 april 2015 een rapportage uitgebracht. Naar aanleiding van de schriftelijke reacties van partijen op deze rapportage heeft de rechtbank nadere vragen aan [naam 1] gesteld. [naam 1] heeft op 22 augustus 2015 nader gerapporteerd. Partijen hebben vervolgens schriftelijk gereageerd.
Nadat partijen toestemming hebben gegeven om zonder nadere zitting en door een andere rechter dan de rechter die de zaak op zitting heeft behandeld uitspraak te doen, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
Bij tussenuitspraak van 8 januari 2016 (de tussenuitspraak, ECLI:NL:RBAMS:2016:399) heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, het geconstateerde gebrek in bestreden besluit 1 te herstellen.
Verweerder heeft in reactie op de tussenuitspraak op 25 februari 2016 een nieuw besluit op het bezwaar genomen. Daarbij heeft hij het bezwaar van eiser alsnog gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en beslist dat aan eiser met ingang van 1 januari 2010 alsnog een WGA-uitkering op grond van de Wet WIA wordt toegekend.
Eiser heeft bij brief van 14 maart 2016 zijn beroep gehandhaafd.
De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en heeft daarop het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak van 8 februari 2016. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen.
2. In haar tussenuitspraak heeft de rechtbank, kort gezegd, overwogen dat het bestreden besluit op een onjuiste grondslag berust, hetgeen zowel een zorgvuldigheids- als motiveringsgebrek oplevert. Op grond van de conclusies van de door de rechtbank benoemde deskundige [naam 1] is de rechtbank van oordeel dat de gehanteerde functionele mogelijkhedenlijst (FML) van 23 februari 2009 niet meer van toepassing is op 1 januari 2010 en gedurende het gehele beoordelingstijdvak. De rechtbank heeft verweerder daarom in de gelegenheid gesteld om de FML aan te passen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren en een urenbeperking aan te nemen, zoals gesuggereerd door [naam 1] .
3. Verweerder heeft van de door de rechtbank geboden gelegenheid gebruik gemaakt en de FML aangepast. Deze aanpassing heeft tot gevolg dat er arbeidskundig geen functies meer te duiden zijn die eiser, rekening houdende met zijn beperkingen, nog zou kunnen verrichten. Eiser wordt daarom vanaf 1 januari 2010 op arbeidskundige gronden voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt geacht. Bij het besluit op bezwaar van 25 februari 2016 heeft verweerder daarom de bezwaren van eiser alsnog gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en aan eiser met ingang van 1 januari 2010 alsnog een WGA-uitkering toegekend.
4. Eiser heeft in zijn reactie van 14 maart 2016 op het besluit van 25 februari 2016 aan de rechtbank kenbaar gemaakt zijn beroep te handhaven. Volgens eiser is in deze procedure de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) overschreden. Eiser verzoekt de rechtbank daarom schadevergoeding toe te kennen en verweerder te veroordelen in de proceskosten.
5. Uit de tussenuitspraak volgt dat het bestreden besluit moet worden vernietigd.
6. Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben. De rechtbank heeft eiser bij brief van 1 maart 2016 in de gelegenheid gesteld om schriftelijk aan te geven of met het besluit van 25 februari 2016 aan het beroep is tegemoet gekomen. Eiser heeft daarop geen beroepsgronden tegen het besluit op bezwaar van 25 februari 2016 aangevoerd. De rechtbank is daarom niet gebleken van enig belang bij een inhoudelijke beoordeling van het besluit op bezwaar van 25 februari 2016 en gaat ervan uit dat verweerder met dit besluit geheel aan het beroep van eiser tegemoet is gekomen. Gelet op de bewoordingen van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, ziet de rechtbank daarom geen aanleiding om het beroep mede gericht te achten tegen het besluit op bezwaar van 25 februari 2016. De rechtbank zal daarover dan ook geen inhoudelijk oordeel geven.
7.1.
Ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn overweegt de rechtbank het volgende.
7.2.
Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten, voor zover betrekking hebbend op schadevergoeding, in werking getreden. Bij het ontbreken van een wettelijke regeling voor verzoeken om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, kan deze wet naar analogie daarop worden toegepast. Ingevolge artikel IV, eerste lid, van deze wet, blijft op schade, veroorzaakt door een besluit dat werd bekendgemaakt of een handeling die werd verricht voor het tijdstip waarop deze wet voor dat besluit of die handeling in werking is getreden, het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing. In gevallen waarin de onredelijk lange procedure betrekking heeft op een besluit of handeling als bedoeld in artikel IV, eerste lid, wordt die wet van overeenkomstige toepassing geacht en aan het recht zoals dat gold voor 1 juli 2013, in het bijzonder aan artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht eerbiedigende werking toegekend.
7.3.
Nu het verzoek van eiser om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in dit geval betrekking heeft op een procedure naar aanleiding van een besluit dat voor 1 juli 2013 bekend is gemaakt, is hierop het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 juli 2013.
7.4.
Voor procedures, die uit een bezwaarschriftprocedure en één beroepsprocedure bestaat, geldt als uitgangspunt dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren. Voor de totale termijn tot en met hoger beroep geldt een maximumtermijn van vier jaar. Volgens vaste rechtspraak wordt ter compensatie van de overschrijding van de redelijke termijn een basisbedrag van € 500,- per half jaar overschrijding gehanteerd.
7.5.
In een geval als dit, waarin eerst na een tussenuitspraak einduitspraak wordt gedaan, wordt de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel in zijn geheel aan het bestuursorgaan toegerekend (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 29 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:252 en 7 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2978). Indien echter in de loop van de procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat (Ministerie van Veiligheid en Justitie).
7.6.
De rechtbank stelt vast dat de procedure vanaf indiening van het bezwaarschrift op 14 januari 2013 tot op heden 7 juni 2016 in totaal drie jaar en vijf maanden (afgerond) heeft geduurd. Dit houdt in dat de redelijke termijn van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase met één jaar en vijf maanden is overschreden. Eiser komt daarom in aanmerking voor een schadevergoeding van in totaal € 1.500,- (3 x € 500,-). Aan de orde is de vraag welk deel van de schadevergoeding dient te worden toegerekend aan verweerder en welk deel aan de Staat. Gebleken is dat de behandelduur bij de rechtbank na ontvangst van het beroepschrift op 1 juli 2013 in totaal 35 maanden, dus twee jaar en elf maanden (afgerond) heeft geduurd. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 17 februari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL5224, is de rechtbank van oordeel dat er in dit geval omstandigheden zijn die een langere behandelingsduur in de rechterlijke fase rechtvaardigen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de behandeling bij de rechtbank weliswaar gedurende enige tijd heeft stilgelegen, maar dat er steeds voortgang in de behandeling is geweest. Bij de rechtbank zijn twee deskundigen ingeschakeld, hebben partijen op hun rapporten gereageerd en heeft de rechtbank daarin aanleiding gezien zich nogmaals tot de tweede deskundige te wenden. De rechtbank ziet daarom aanleiding om de gehele overschrijding van de termijn aan verweerder toe te rekenen. Dit betekent dat verweerder gehouden is om een bedrag van € 1.500,- aan geleden schade te vergoeden. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
9. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.984,-, waarvan 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, driemaal 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een verslag deskundigenonderzoek (op 21 oktober 2014, 28 mei 2015 en 25 september 2015) en 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus, met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1. De door eiser verzochte proceskosten voor de brieven van 19 december 2013, 25 maart 2014 en 23 oktober 2015 komen naar het oordeel van de rechtbank niet voor vergoeding in aanmerking, omdat deze brieven niet kunnen worden aangemerkt als schriftelijke inlichtingen als bedoeld in artikel 8:45, eerste lid, van de Awb.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn aan eiser tot een bedrag van € 1.500,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 44,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.984,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.J. Koene, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Vogel-Frishert, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 juni 2016.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.