ECLI:NL:RBAMS:2016:2460

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
29 april 2016
Publicatiedatum
26 april 2016
Zaaknummer
AMS - 15 _ 6128
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van uitkering uit het Fonds Gevolgen Vreemdelingenwetgeving en de afwijzing van een aanvraag voor een maatwerkvoorziening op grond van de Wmo 2015

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 29 april 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een man afkomstig uit Ivoorkust zonder rechtmatig verblijf in Nederland, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. De eiser had een aanvraag ingediend voor een tijdelijke maatwerkvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015), welke door verweerder was afgewezen. In plaats daarvan werd aan eiser een uitkering van € 250,- per maand toegekend uit het Fonds Gevolgen Vreemdelingenwetgeving (FGV). Eiser was van mening dat de opvang via het Medisch Opvangproject Ongedocumenteerden (MOO) niet correct was vastgelegd in een besluit en dat er geen onderzoek was gedaan naar de noodzaak voor maatschappelijke ondersteuning.

De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de aanvraag voor de maatwerkvoorziening terecht was, omdat eiser geen rechtmatig verblijf had en daarom geen aanspraak kon maken op een maatwerkvoorziening op grond van de Wmo 2015. De rechtbank volgde de stelling van eiser niet dat de uitkering uit het FGV niet in een besluit was vastgelegd, aangezien verweerder deze uitkering wel degelijk had toegekend. De rechtbank concludeerde dat de opvang door het MOO niet door het college was toegekend, maar door het MOO zelf, en dat verweerder deze opvang niet in een besluit hoefde vast te leggen.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond, zowel voor de aanspraak op de maatwerkvoorziening als voor de aanspraken op grond van het beleid van verweerder. Eiser werd vrijgesteld van het betalen van griffierecht, en de rechtbank zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 15/6128

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 april 2016 in de zaak tussen

[de man] , te Amsterdam, eiser

(gemachtigde: mr. J. Klaas),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,verweerder
(gemachtigde: mr. E.T. 't Jong).

Procesverloop

Bij besluit van 17 april 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een tijdelijke maatwerkvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) afgewezen.
Bij besluit van 22 september 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2016. De rechtbank heeft de zaken AMS 15/8190, 15/8303, 15/5507, 16/230, 15/7386, 15/7439, 15/4921, 15/7602, 15/5867, 15/6172, 15/6128 en 15/5828 gevoegd behandeld.
Namens eisers heeft mr. W.G. Fischer de beroepen toegelicht. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. ’t Jong.
Na sluiting van het onderzoek heeft de rechtbank de gevoegde zaken weer gesplitst.

Overwegingen

1.1.
Eiser is geboren op [geboortedatum] 1985, stelt afkomstig te zijn uit Ivoorkust en heeft geen rechtmatig verblijf (meer) in Nederland. Eiser wordt sinds april 2014 opgevangen door het MOO (Medisch Opvangproject Ongedocumenteerden). Op 4 februari 2015 heeft eiser een melding en aanvraag ingediend om een tijdelijke maatwerkvoorziening. Eiser heeft daarbij medische gegevens overgelegd. Verweerder heeft het verzoek aangemerkt als een aanvraag om een maatwerkvoorziening als bedoeld in de Wmo 2015.
1.2.
Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen, maar eiser – onverplicht – op grond van het gemeentelijk beleid een bijdrage van € 250,- uit het Fonds Gevolgen Vreemdelingenwetgeving (FGV) toegekend ter voorziening in de kosten van onderdak en voeding. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Met (een kantoorgenoot van) de gemachtigde van eiser is afgesproken in deze zaak geen hoorzitting te houden, maar de bezwaren uit de hoorzitting van 28 mei 2015 in een soortgelijk geval zo veel mogelijk mee te nemen.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Verweerder heeft hieraan onder meer ten grondslag gelegd dat eiser vanwege zijn verblijfsstatus en gelet op het koppelingsbeginsel op grond van de Wmo 2015 geen aanspraak heeft op een maatwerkvoorziening. In het bestreden besluit is verder vermeld dat eiser opvang heeft via het MOO. Eiser ontvangt daarom op grond van het beleid vanuit het FGV alleen een vergoeding voor leefgeld van € 250,-.
3. Eiser stelt in beroep – samengevat – dat verweerder de toegang tot het MOO ten onrechte niet heeft vastgelegd in een besluit. Voorts stelt eiser dat verweerder geen onderzoek heeft gedaan naar de noodzaak voor maatschappelijke ondersteuning. Ten slotte stelt eiser dat verweerder de maandelijkse toekenning van € 250,- leefgeld op grond van het FGV niet in een besluit heeft vastgelegd.
4.1.
Eiser heeft verder een beroep gedaan op het bestaan van betalingsonmacht ten aanzien van de verplichting tot het betalen van griffierecht. Eiser heeft daartoe een verklaring omtrent inkomen en vermogen overgelegd.
4.2.
Gelet op het voorgaande en gelet op hetgeen de Centrale Raad van Beroep in zijn uitspraak van 13 februari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:282) heeft overwogen, is de rechtbank van oordeel dat het beroep op betalingsonmacht dient te worden toegewezen. Eiser hoeft in deze procedure geen griffierecht te betalen.
5. Op grond van artikel 1.2.2 van de Wmo 2015 komt een vreemdeling voor het verstrekken van een maatwerkvoorziening slechts in aanmerking indien hij rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000.
6. De rechtbank wijst voorts op de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) en de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 26 november 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3415, ECLI:NL:CRVB:2015:3803 en ECLI:NL:CRVB:2015:3834). Uit deze uitspraken blijkt dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie verantwoordelijk is voor de opvang van niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen en dat, anders dan voorheen, de door gemeenten getroffen specifieke opvangvoorzieningen voor niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen op wie het koppelingsbeginsel van toepassing is, niet (meer) worden aangemerkt als (maatschappelijke) opvang op grond van de Wmo 2015.
7. De besluitvorming van verweerder berust voor een deel op de Wmo 2015 en voor een deel op de bed-bad-broodvoorziening en het overig beleid van verweerder met betrekking tot vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf. De Raad heeft in zijn uitspraak van 24 februari 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:622) overwogen dat, gelet op de hierboven aangehaalde uitspraak ECLI:NL:CRVB:2015:3834, niet hij maar de Afdeling bevoegd is kennis te nemen van hoger beroepen gericht tegen uitspraken die zien op de bed-bad-broodvoorziening en het (overige) gemeentelijke FGV-beleid. Daarom zal de rechtbank de gronden in verband met de Wmo 2015 en de gronden in verband met het verzoek om opvang en in verband met het beleid van verweerder ten aanzien van vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf afzonderlijk beoordelen.
Aanspraak op een maatwerkvoorziening op grond van de Wmo 2015
8. Omdat eiser niet rechtmatig in Nederland verblijft, kan hij gelet op het voorgaande geen aanspraak maken op een maatwerkvoorziening op grond van de Wmo 2015. Daarom was verweerder ook niet gehouden onderzoek te doen naar de noodzaak voor maatschappelijke ondersteuning.
9. De rechtbank zal het beroep voor zover het betreft de aanspraak op een maatwerkvoorziening op grond van de Wmo 2015 dan ook ongegrond verklaren.
Aanspraken op grond van het beleid van verweerder
10. Verweerder heeft beleid ontwikkeld voor vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf. Er is een bed-bad-broodvoorziening ingericht en opengesteld. Voorts kan op grond van dit beleid een bepaalde categorie vreemdelingen een uitkering uit het FGV krijgen, te weten vreemdelingen met medische problematiek en juridisch perspectief.
11. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het primaire besluit, gehandhaafd bij het bestreden besluit, aan eiser een uitkering van € 250,- per maand heeft toegekend uit het FGV. De rechtbank volgt daarom niet de stelling van eiser dat de uitkering uit het FGV niet in een besluit is vastgelegd. De gemachtigde van verweerder heeft voorts ter zitting uiteengezet dat de opvang via het MOO niet door het college, maar door het MOO is toegekend. Omdat het MOO zelf bepaalt of eiser wordt opgevangen of niet, hoeft verweerder deze opvang naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet in een besluit vast te leggen.
12. De rechtbank zal het beroep voor zover het betreft de aanspraken op grond van het beleid van verweerder dan ook ongegrond verklaren.
Proceskosten en griffierecht
13. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding. Eiser is in deze procedure vrijgesteld van betaling van het griffierecht.

Beslissing I

De rechtbank verklaart het beroep voor zover het betreft aanspraak op een maatwerkvoorziening op grond van de Wmo 2015 ongegrond.

Rechtsmiddel I

Tegen dit deel van de uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Beslissing II

De rechtbank verklaart het beroep voor zover het betreft de aanspraken op grond van het beleid van verweerder ongegrond.

Rechtsmiddel II

Tegen dit deel van de uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Otten, rechter, in aanwezigheid van mr. E.H. Kalse-Spoon, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 april 2016.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: