In deze zaak gaat het om hoger beroep van vijf vreemdelingen tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, die hun aanvragen voor opvang of leefgeld op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) hebben afgewezen. De betrokkenen zijn vreemdelingen die op basis van het koppelingsbeginsel in de Vreemdelingenwet 2000 geen aanspraak kunnen maken op voorzieningen. De rechtbank Amsterdam had de beroepen van de betrokkenen gegrond verklaard, maar het college heeft in hoger beroep aangevoerd dat de betrokkenen gebruik kunnen maken van andere opvangvoorzieningen, zoals de bed-bad-broodvoorziening en opvang in een vrijheidsbeperkende locatie (VBL). De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de betrokkenen recht hebben op een maatwerkvoorziening op grond van de Wmo 2015. De Raad stelt vast dat de betrokkenen in redelijkheid gebruik kunnen maken van de VBL en dat er geen noodzaak is voor het college om hen opvang of leefgeld te verstrekken. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de Wmo 2015 en verklaart de beroepen van betrokkenen 1 tot en met 3 en 5 ongegrond. Voor betrokkene 4 bevestigt de Raad de uitspraak van de rechtbank, omdat er geen aanspraak bestaat op een maatwerkvoorziening.