ECLI:NL:RBAMS:2015:5712

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
2 september 2015
Publicatiedatum
2 september 2015
Zaaknummer
15/4232
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Prejudiciële vraag over de uitlevering van een persoon in het kader van een Europees aanhoudingsbevel

Op 2 september 2015 heeft de Rechtbank Amsterdam een tussenuitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De rechtbank heeft de vraag aan het Hof van Justitie van de Europese Unie voorgelegd of het Kaderbesluit 2002/584/JBZ toelaat dat Nederland eist dat voor niet-lijstfeiten een vrijheidsstraf van ten minste twaalf maanden is opgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon, die in België wordt vervolgd, in Nederland gedetineerd is voor een andere straf die loopt tot 1 januari 2016. De rechtbank heeft de vordering tot overlevering behandeld op een openbare zitting, waarbij de officier van justitie en de raadsman van de opgeëiste persoon aanwezig waren. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de feiten die aan het EAB ten grondslag liggen, beoordeeld. De rechtbank heeft geconcludeerd dat voor twee van de drie feiten de overlevering toelaatbaar is, maar dat voor het derde feit de nationale wetgeving mogelijk een weigering van de overlevering vereist. De rechtbank heeft daarom besloten om een prejudiciële vraag te stellen aan het Hof van Justitie, in afwachting van hun uitspraak, en heeft het onderzoek geschorst.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13.751.509-15
RK nummer: 15/4232
Datum uitspraak: 2 september 2015
TUSSENUITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 22 juni 2015 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 6 november 2014 door
de Procureur des Konings bij de Rechtbank van eerste aanleg van Brussel(België) en het strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboortegegevens] ,
[adres] ,
uit anderen hoofde gedetineerd in het Detentiecentrum te [plaats] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 24 juli 2015. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. R.A. Bosman. De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman, mr. A.C. Bosch, advocaat te Rotterdam, en door een tolk in de Arabische taal. De raadsman heeft verklaard geen beletselen tegen de overlevering te zien. Hij heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank over de toelaatbaarheid van de overlevering.
Bij tussenuitspraak van 7 augustus 2015 heeft de rechtbank het onderzoek heropend, teneinde de officier van justitie op de zitting van 18 augustus 2015 in de gelegenheid te stellen haar standpunt ten aanzien van de reikwijdte van artikel 7 OLW in het licht van Kaderbesluit 2002/584/JBZ nader toe te lichten.
Op de zitting van 18 augustus 2015 hebben de officieren van justitie, mr. R.A. Bosman en mr. K. van der Schaft, de opgeëiste persoon – bijgestaan door een tolk in de Arabische taal – en mr. L. Huigsloot, advocaat te Rotterdam, – die heeft waargenomen voor de raadsman van de opgeëiste persoon – hun standpunten naar voren gebracht.
Op die zitting hebben partijen ermee ingestemd dat, indien de rechtbank overgaat tot het stellen van een prejudiciële vraag:
- de rechtbank de concept prejudiciële vraag per e-mail aan hen zal voorleggen;
- zij de gelegenheid krijgen om daarop per e-mail te reageren;
- de rechtbank vervolgens, zonder nadere zitting het onderzoek kan sluiten en tussenuitspraak kan doen.
De rechtbank heeft de raadsman en de officier van justitie laten weten dat zij inderdaad overgaat tot het stellen van een prejudiciële vraag en heeft hen een concept daarvan voorgelegd. De rechtbank heeft van hun reacties kennisgenomen.

2.Beslistermijnen en vrijheidsbeneming

De rechtbank heeft vastgesteld dat de termijn waarbinnen de rechtbank op grond van artikel 22, eerste en derde lid, OLW uitspraak moet doen – welke bepaling uitvoering geeft aan artikel 17, derde en vierde lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ – op 20 september 2015 zal verstrijken.
De opgeëiste persoon is niet op grond van het EAB, maar ter tenuitvoerlegging van een Nederlandse onherroepelijke vrijheidsstraf gedetineerd. Blijkens informatie van het Openbaar Ministerie loopt deze detentie tot 1 januari 2016. Mits de opgeëiste persoon tegelijkertijd uit Nederland wordt verwijderd, is vanaf 17 september 2015 onderbreking van de tenuitvoerlegging van de Nederlandse straf mogelijk.
De rechtbank heeft op de zitting van 24 juli 2015 de gevangenneming van de opgeëiste persoon bevolen met ingang van het moment dat de detentie uit anderen hoofde eindigt. Op de zitting van 18 augustus 2015 heeft het Openbaar Ministerie meegedeeld dat het dit bevel ten uitvoer zal leggen, indien op het moment van de beëindiging van de tenuitvoerlegging van de Nederlandse straf de rechtbank nog geen definitieve beslissing op het EAB heeft genomen. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat de opgeëiste persoon op 1 januari 2016, indien de prejudiciële procedure dan nog zou lopen, in overleveringsdetentie zal geraken.
In verband met de hierna onder 6 te nemen beslissing wijst de rechtbank er met het oog op een prejudiciële spoedprocedure op dat zij heeft kennisgenomen van punten 64-65 van het arrest HvJ EU 30 mei 2013, C-168/13 PPU, ECLI:EU:C:2013:358 (Jeremy F. tegen Premier Ministre).

3.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij uitsluitend de Marokkaanse nationaliteit heeft.

4.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
vonnis uitgesproken op 7 oktober 2014 door de 43e correctionele kamer van de Rechtbank van eerste aanleg van Brussel, referentienummer: BR.30.LL.25935/13.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van vijf jaren, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij voornoemd vonnis.
De uitvoerende justitiële autoriteit heeft – in overeenstemming met artikel 4 bis, eerste lid, aanhef en onder d, Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 12, aanhef en onder d, OLW – meegedeeld dat de opgeëiste persoon in verzet zal kunnen komen tegen het vonnis.
Het vonnis betreft de drie feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage I aan deze uitspraak gehecht.

5.Prejudiciële vraag

5.1
Toepasselijk recht
De rechtbank heeft het toepasselijke recht weergegeven in bijlage II die aan deze tussenuitspraak is gehecht.
5.2
Feiten en omstandigheden
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft geen van de drie aan het EAB ten grondslag liggende feiten aangeduid als strafbare feiten als bedoeld in artikel 2, tweede lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ die
zonder toetsing van de dubbele strafbaarheidtot overlevering kunnen leiden.
De beschrijving van de strafbare feiten in het EAB houdt – samengevat – het volgende in:
- de opgeëiste persoon heeft op 2 maart 2013 in Brussel een glas gebroken, is schrijlings op zijn echtgenote gaan zitten en is met de ene hand begonnen haar te wurgen, terwijl hij haar met de andere hand ter hoogte van haar hoofd, hals en linkerarm slagen heeft toegediend met het gebroken glas. Bij een op 3 maart 2013 uitgevoerd medisch onderzoek zijn bij de echtgenote van de opgeëiste persoon drie verwondingen geconstateerd die veroorzaakt waren door een puntig en snijdend voorwerp;
- daaraan voorafgaand heeft de opgeëiste persoon in de periode van 28 februari 2013 tot 2 maart 2013 (naar de rechtbank begrijpt: eveneens in Brussel) slagen aan zijn echtgenote toegediend.
Naar het oordeel van de rechtbank doen zich geen gronden tot weigering van de overlevering voor, met de mogelijke uitzondering van de in artikel 7, eerste lid, OLW neergelegde weigeringsgrond inzake de
dubbele strafbaarheid.
De officieren van justitie hebben zich op het standpunt gesteld dat het EAB strekt tot strafvervolging. In het midden kan blijven of het EAB strekt tot strafvervolging of tot tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf, omdat de strekking van het EAB geen verschil maakt voor de door de rechtbank te nemen beslissing. Zoals de rechtbank artikel 7, eerste lid, OLW tot nog toe heeft uitgelegd, geldt de in die bepaling neergelegde eis inzake dubbele strafbaarheid ter zake van andere strafbare feiten dan de in artikel 2, tweede lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ bedoelde feiten zowel voor een EAB dat strekt tot strafvervolging (artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, sub 2º, OLW) als voor een EAB dat strekt tot tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf (artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW in verbinding met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, sub 2º, OLW).
Tot nog toe heeft de rechtbank artikel 7, eerste lid, OLW – in navolging van de wetsgeschiedenis – zo uitgelegd, dat dit artikellid in een geval als het onderhavige – waarin het EAB betrekking heeft op andere strafbare feiten dan de in artikel 2, tweede lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ bedoelde feiten – eist dat de feiten in beide lidstaten strafbaar zijn én dat op de feiten in
beidelidstaten vrijheidsstraffen met een maximum van ten minste twaalf maanden zijn gesteld.
Twee van de drie aan het EAB ten grondslag liggende feiten, voldoen aan deze eisen.
De rechtbank begrijpt de in onderdeel e) van het EAB opgenomen Belgische wettelijke bepalingen zo, dat op de feiten die naar Belgisch recht opleveren “opzettelijke slagen en verwondingen ten aanzien van echtgenote met persoonlijke werkonbekwaamheid” en “opzettelijke slagen en verwondingen ten aanzien van echtgenote” naar Belgisch recht telkens een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden is gesteld. Naar Nederlands recht zijn deze feiten strafbaar gesteld bij artikel 300, eerste lid, en artikel 304, aanhef en onder 1º, van het Wetboek van Strafrecht. Naar Nederlands recht is op deze feiten telkens een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden gesteld.
Het derde feit levert naar Belgisch recht het “dragen van een verboden wapen” op. Uit de in onderdeel e) van het EAB opgenomen Belgische wettelijke bepalingen blijkt dat naar Belgisch recht op dit feit een vrijheidsstraf met een maximum van vijf jaar is gesteld.
Uit de in onderdeel e) opgenomen beschrijving volgt dat met het “wapen” alleen maar kan zijn bedoeld het glas dat de opgeëiste persoon heeft gebroken en waarmee hij aan zijn echtgenote slagen heeft toegediend.
Naar Nederlands recht is een glas onder de in het EAB beschreven omstandigheden een “voorwerp waarvan, gelet op de aard en/of de omstandigheden waaronder het wordt aangetroffen, redelijkerwijs kan worden aangenomen dat het is bestemd om letsel aan personen toe te brengen”. Het glas valt dus als zodanig onder categorie IV onder 7e als bedoeld in artikel 2 van de Wet wapens en munitie (WWM).
Artikel 27, eerste lid, WWM verbiedt het dragen van een wapen van deze categorie.
Artikel 54 WWM bepaalt dat handelen in strijd met artikel 27, eerste lid, WWM gestraft wordt met een geldboete van de derde categorie.
Volgens de uitleg die de rechtbank tot nog toe heeft gegeven aan artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW in verbinding met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, sub 2º, OLW zou de rechtbank daarom de overlevering moeten weigeren voor het derde feit. Deze uitleg heeft de rechtbank tot nog toe gebaseerd op de tekst van artikel 7 OLW en de wetsgeschiedenis. De vraag is nu of een op deze uitleg gebaseerde weigering in overeenstemming is met artikel 2, vierde lid, en artikel 4, punt 1, Kaderbesluit 2002/584/JBZ.
In twee eerdere gevallen waarin een procespartij zich op de strijdigheid van deze bepaling met Kaderbesluit 2002/584/JBZ beriep, kwam de rechtbank aan de beoordeling van een en ander niet toe, omdat, anders dan de verdediging had betoogd, naar Nederlands recht op het feit een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden was gesteld respectievelijk omdat, anders dan het Openbaar Ministerie had betoogd, het feit naar Nederlands recht niet strafbaar was (zie Rb. Amsterdam 8 juli 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:5194 en Rb. Amsterdam 13 mei 2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:3382).
5.3
Standpunten van partijen
Het Openbaar Ministerie
De officieren van justitie hebben zich primair op het standpunt gesteld dat Kaderbesluit 2002/584/JBZ duidelijk is en dat de rechtbank de OLW kaderbesluitconform kan en moet uitleggen.
Uit de tekst van artikel 2 Kaderbesluit 2002/584/JBZ volgt volgens het Openbaar Ministerie duidelijk dat de uitvoerende lidstaat niet de eis mag stellen dat op het feit naar zijn recht een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden is gesteld.
Nu artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, sub 2º, OLW niet spreekt van een strafbedreiging in
beidelidstaten, biedt deze bepaling de ruimte voor de kaderbesluitconforme uitleg dat in een geval als het onderhavige alleen een eis geldt voor de strafbedreiging in de
uitvaardigendelidstaat. Een kaderbesluitconforme uitleg leidt dan ook niet tot een uitleg
contra legem.
Subsidiair hebben de officieren van justitie verzocht prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie voor te leggen.
De verdediging
Mr. Huigsloot heeft verzocht geen prejudiciële vragen te stellen en de overlevering voor alle feiten toe te staan. De opgeëiste persoon heeft er belang bij zo snel mogelijk aan België te worden overgeleverd, zodat hij daar zijn recht op een verzet-procedure zo snel mogelijk kan effectueren.
5.4
Oordeel van de rechtbank
Inleiding
Het primaire standpunt van het Openbaar Ministerie en het standpunt van de raadsvrouw brengen noodzakelijkerwijs mee dat de rechtbank zich buigt over de vraag hoe artikel 2, vierde lid, en artikel 4, punt 1, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ moeten worden uitgelegd.
Of het toestaan van de overlevering voor het derde feit dan wel de weigering van de overlevering voor dat feit Unierechtelijk is toegestaan, hangt immers af van de uitleg van deze bepalingen.
De uitleg van deze bepalingen is dan ook noodzakelijk voor de door de rechtbank te beantwoorden vragen of artikel 7, eerste lid, OLW in overeenstemming is met Kaderbesluit 2002/584/JBZ en, zo nee, of de rechtbank vervolgens artikel 7, eerste lid, OLW kaderbesluitconform kan uitleggen zonder dat dit tot een uitleg
contra legemleidt.
Voordat de rechtbank kan toekomen aan een beslissing over de toelaatbaarheid van de overlevering voor het derde feit, moet dus vaststaan hoe zij de relevante bepalingen van Kaderbesluit 2002/584/JBZ moet uitleggen.
De lezing van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat artikel 2, vierde lid, en artikel 4, punt 1, Kaderbesluit 2002/584/JBZ niet toelaten dat de uitvoerende lidstaat naast de eis van strafbaarheid naar zijn recht tevens een eis inzake de strafbedreiging naar zijn recht stelt.
Artikel 2, vierde lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ spreekt van “strafbaar feit”, terwijl artikel 4, punt 1, Kaderbesluit EAB van “strafbaar” spreekt. In geen van beide bepalingen is sprake van een feit dat in de
uitvoerendelidstaat strafbaar is gesteld
met een vrijheidssanctie met een zeker strafmaximum. Vergelijking met artikel 2, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ waar sprake is van het begrip “feiten die (…) strafbaar zijn gesteld met een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, met een maximum van ten minste twaalf maanden”, leert dat de begrippen “strafbaar feit” en “strafbaar” minder omvattende begrippen zijn dan het eerstgenoemde begrip “feiten die (…) strafbaar zijn gesteld met een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, met een maximum van ten minste twaalf maanden”. Het ligt naar de oordeel van de rechtbank niet voor de hand om het minder omvattende begrip (“strafbaar feit” of “strafbaar”) zo extensief uit te leggen, dat het ook de strafbedreiging omvat.
De uitleg dat de uitvoerende lidstaat bij de implementatie van artikel 2, vierde lid, en artikel 4, punt 1, Kaderbesluit EAB niet een eis inzake de strafbedreiging naar het recht van de
uitvoerendelidstaat mag stellen, strookt bovendien met de steeds door het Hof van Justitie van de Europese Unie bij de uitleg van Kaderbesluit 2002/584/JBZ benadrukte doeleinden van vereenvoudiging en bespoediging van de justitiële samenwerking in strafzaken (zie laatstelijk HvJ EU 16 juli 2015, C-237/15 PPU, ECLI:EU:C:2015:474 (Minister for Justice and Equality tegen Francis Lanigan), punt 40).
In dit verband merkt de rechtbank op dat artikel 2, eerste lid, van het Europees Verdrag betreffende uitlevering – in de plaats waarvan op grond van artikel 31, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ de regels van dat kaderbesluit zijn getreden – wel uitdrukkelijk eist dat op het strafbare feit zowel in de verzoekende staat als in de aangezochte staat een vrijheidsstraf met een zeker strafmaximum is gesteld.
De noodzaak van het bewaken van de evenredigheid van de overlevering kan naar het oordeel van de rechtbank niet dienen als basis voor de lezing dat artikel 2, vierde lid, en artikel 4, punt 1, Kaderbesluit 2002/584/JBZ toch de ruimte laten voor een eis inzake de strafbedreiging in de
uitvoerendelidstaat. Het is immers – in elk geval in eerste instantie – de taak van de rechterlijke autoriteit van de
uitvaardigendelidstaat bij de beslissing over de uitvaardiging van het EAB de evenredigheid in acht te nemen.
In de onderhavige zaak spelen overwegingen inzake de evenredigheid van de overlevering overigens geen rol. De overlevering is immers in elk geval toelaatbaar voor twee van de drie feiten, die naar het oordeel van de rechtbank niet als bagateldelicten kunnen worden geclassificeerd.
De noodzaak van prejudiciële verwijzing
De uitspraken van de rechtbank in overleveringszaken zijn niet vatbaar voor hoger beroep in de zin van artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. Tegen de uitspraken van de rechtbank staat alleen beroep in cassatie in het belang der wet voor de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden open.
De rechtbank is dus in beginsel verplicht een prejudiciële vraag te stellen over de uitleg van artikel 2, vierde lid, en artikel 4, punt 1, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ, wanneer zij het antwoord op die vraag noodzakelijk acht voor het nemen van de beslissing, tenzij sprake is van een zogenoemde “acte clair” of een zogenoemde “acte éclairé”.
Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft zich niet eerder uitgelaten over de uitleg van artikel 2, vierde lid en artikel 4, punt 1, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ. Van een zogenoemde “acte éclairé” is dan ook geen sprake.
Getoetst aan de criteria die het Hof van Justitie daarvoor hanteert (HvJ EG 6 oktober 1982, C-283/81, ECLI:EU:C:1982:335 (CILFIT), punten 14-21) is naar het oordeel van de rechtbank evenmin sprake van een zogenoemde “acte clair”. De rechtbank heeft daarbij mede in aanmerking genomen dat de preambule van Kaderbesluit 2002/584/JBZ geen overweging bevat die direct betrekking heeft op artikel 2, vierde lid, en artikel 4, punt 1, van dat kaderbesluit en daarmee dan ook niet rechtstreeks richting geeft aan de uitleg van die bepalingen en dat vergelijking met het voorstel van de Europese Commissie geen aanwijzingen oplevert over de uitleg van deze bepalingen.
De rechtbank acht het daarom noodzakelijk de volgende vraag aan het Hof van Justitie van de Europese Unie voor te leggen:
Laten artikel 2, vierde lid, en artikel 4, punt 1, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ toe dat de uitvoerende lidstaat deze bepalingen zo omzet in zijn nationale recht, dat hij de eis stelt dat het feit strafbaar is naar zijn recht en dat op het feit naar zijn recht een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden is gesteld?
Bij afzonderlijke brief zal de rechtbank het Hof van Justitie verzoeken de prejudiciële spoedprocedure toe te passen.
De rechtbank zal daarom het onderzoek heropenen en schorsen.

6.Beslissing

HEROPENThet onderzoek ter zitting.
VERZOEKThet Hof van Justitie van de Europese Unie een uitspraak te doen over de volgende vraag:
Laten artikel 2, vierde lid, en artikel 4, punt 1, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ toe dat de uitvoerende lidstaat deze bepalingen zo omzet in zijn nationale recht, dat hij de eis stelt dat het feit strafbaar is naar zijn recht en dat op het feit naar zijn recht een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden is gesteld?
SCHORSThet onderzoek
voor onbepaalde tijdin afwachting van de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie.
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen een nader te bepalen datum en tijdstip, met tijdige kennisgeving aan zijn raadsman.
BEVEELTde oproeping van een tolk voor de Arabische taal tegen de nog te bepalen datum en het nog te bepalen tijdstip.
Aldus gedaan door
mr. H.P. Kijlstra, voorzitter,
mrs. A.J. Dondorp en C.A.E. Wijnker, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. V.H. Glerum, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 2 september 2015.
BIJLAGE II: overzicht van het toepasselijke recht
Het Unierecht

1.Kaderbesluit 2002/584/JBZ

1a. Artikel 2 Kaderbesluit 2002/584/JBZ luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
Artikel 2
Toepassingsgebied van het Europees aanhoudingsbevel
1. Een Europees aanhoudingsbevel kan worden uitgevaardigd wegens feiten die door de wet van de uitvaardigende lidstaat strafbaar zijn gesteld met een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, met een maximum van ten minste twaalf maanden of, wanneer een straf of een maatregel is opgelegd, wegens opgelegde sancties met een duur van ten minste vier maanden.
2. Tot overlevering op grond van een Europees aanhoudingsbevel kunnen leiden, onder de voorwaarden van dit kaderbesluit en zonder toetsing van de dubbele strafbaarheid van het feit, de navolgende strafbare feiten, indien daarop in de uitvaardigende lidstaat een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel staat met een maximum van ten minste drie jaar en zoals omschreven in het recht van de uitvaardigende lidstaat:
. deelneming aan een criminele organisatie,
. terrorisme,
. mensenhandel,
. seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie,
. illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen,
. illegale handel in wapens, munitie en explosieven,
. corruptie,
. fraude, met inbegrip van fraude waardoor de financiële belangen van de Gemeenschap worden geschaad zoals bedoeld in de Overeenkomst van 26 juli 1995 aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen,
. witwassen van opbrengsten van misdrijven,
. vervalsing met inbegrip van namaak van de euro,
. informaticacriminaliteit,
. milieumisdrijven, met inbegrip van de illegale handel in bedreigde diersoorten en bedreigde planten- en boomsoorten,
. hulp bij illegale binnenkomst en illegaal verblijf,
. moord en doodslag, zware mishandeling,
. illegale handel in menselijke organen en weefsels,
. ontvoering, wederrechtelijke vrijheidsberoving en gijzeling,
. racisme en vreemdelingenhaat,
. georganiseerde of gewapende diefstal,
. illegale handel in cultuurgoederen, waaronder antiquiteiten en kunstvoorwerpen,
. oplichting,
. racketeering en afpersing,
. namaak van producten en productpiraterij,
. vervalsing van administratieve documenten en handel in valse documenten,
. vervalsing van betaalmiddelen,
. illegale handel in hormonale stoffen en andere groeibevorderaars,
. illegale handel in nucleaire en radioactieve stoffen,
. handel in gestolen voertuigen,
. verkrachting,
. opzettelijke brandstichting,
. misdrijven die onder de rechtsmacht van het Internationaal Strafhof vallen,
. kaping van vliegtuigen/schepen,
. sabotage.
(…)
4. Ten aanzien van andere dan de in lid 2 van dit artikel bedoelde strafbare feiten kan overlevering afhankelijk worden gesteld van de voorwaarde dat het Europees aanhoudingsbevel berust op een naar het recht van de uitvoerende lidstaat strafbaar
feit, ongeacht de bestanddelen of de kwalificatie ervan.
1b. Artikel 4, punt 1, Kaderbesluit 2002/584/JBZ luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
Artikel 4
Gronden tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging
De uitvoerende rechterlijke autoriteit kan de tenuitvoerlegging van het Europees
aanhoudingsbevel weigeren in de volgende gevallen:
1. in een van de in artikel 2, lid 4, bedoelde gevallen is het feit dat aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt naar het recht van de uitvoerende lidstaat niet strafbaar; (…)
1c. Artikel 4 bis, eerste lid, aanhef en onder d, Kaderbesluit 2002/584/JBZ luidt als volgt:
Artikel 4 bis
Beslissingen gegeven na een proces waarop de betrokkene niet in persoon is verschenen
1. De uitvoerende rechterlijke autoriteit kan de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel voor de uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel ook weigeren, indien de betrokkene niet in persoon is verschenen op het proces dat tot de beslissing heeft geleid, tenzij in het Europees aanhoudingsbevel is vermeld dat, overeenkomstig nadere in het nationale recht van de uitvaardigende lidstaat bepaalde procedurevoorschriften:
(…)
d) de beslissing niet persoonlijk aan de betrokkene is betekend, maar:
i) hem na overlevering onverwijld persoonlijk zal worden betekend en hij uitdrukkelijk zal worden geïnformeerd over zijn recht op een verzetprocedure of een procedure in hoger beroep, waarop hij het recht heeft aanwezig te zijn, waarop de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld en nieuw bewijsmateriaal wordt toegelaten, en die kan leiden tot herziening van de oorspronkelijke
beslissing;
en
ii) dat de betrokkene wordt geïnformeerd over de termijn waarover hij beschikt om verzet of hoger beroep aan te tekenen, als vermeld in het desbetreffende Europees aanhoudingsbevel.
1d. Artikel 31, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
Artikel 31
Verhouding tot andere rechtsinstrumenten
1. Onverminderd de toepassing daarvan in de betrekkingen tussen de lidstaten en derde staten, komen de bepalingen van dit kaderbesluit per 1 januari 2004 in de plaats van de overeenkomstige bepalingen van de terzake van uitlevering toepasselijke
verdragen in de betrekkingen tussen de lidstaten:
a) het Europees Verdrag betreffende uitlevering van 13 december 1957 (…).
Het Nederlandse recht

2.De Overleveringswet

De Overleveringswet (OLW) geeft uitvoering aan Kaderbesluit 2002/584/JBZ.
2a. Artikel 1 OLW luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
Artikel 1
In deze wet wordt verstaan onder:
(…)
c. vrijheidsstraffen: door de rechter op te leggen straffen met een vrijheidsbenemend karakter alsmede de door deze naast of in plaats van een straf op te leggen maatregelen strekkende tot vrijheidsbeneming;
d. opgeëiste persoon: de persoon op wie een Europees aanhoudingsbevel, een signalering in het Schengen-informatiesysteem of via Interpol strekkende tot aanhouding en overlevering betrekking heeft;
(…)
g. rechtbank: de rechtbank Amsterdam;
(…)
2b. Artikel 2, eerste lid, OLW luidt als volgt:
Artikel 2
1. Een Europees aanhoudingsbevel kan slechts worden afgegeven wegens feiten die door de wet van de uitvaardigende lidstaat strafbaar zijn gesteld en waarop een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden is gesteld of indien een straf of maatregel is opgelegd, wanneer deze een duur heeft van ten minste vier maanden.
2c. Artikel 7, eerste lid, OLW luidt als volgt:
Artikel 7
1. Overlevering kan alleen worden toegestaan ten behoeve van:
a. een door autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich naar het oordeel van de uitvaardigende justitiële autoriteit schuldig heeft gemaakt aan:
1º. een naar het recht van de uitvaardigende lidstaat benoemd strafbaar feit dat tevens op de in bijlage 1 bij deze wet behorende lijst staat vermeld, waarop naar het recht van de uitvaardigende lidstaat een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld; of
2º. een ander feit dat zowel naar het recht van de uitvaardigende lidstaat als naar dat van Nederland strafbaar is en waarop een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden is gesteld;
b. de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf van vier maanden, of van langere duur, door de opgeëiste persoon op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat te ondergaan wegens een feit als onder 1° of 2° bedoeld.
2d. Bijlage 1 bij de OLW somt de in artikel 2, tweede lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ genoemde strafbare feiten op.
2e. De parlementaire stukken houden over artikel 7, eerste lid, OLW onder meer het volgende in:
Deze bepaling strekt tot implementatie van artikel 2, eerste, tweede en vierde lid, van het kaderbesluit en is, naar zijn inhoud, grotendeels ontleend aan artikel 5 van de Uitleveringswet.
(…)
Het eerste lid, onderdeel a, sub 2, ziet op het vereiste van dubbele strafbaarheid
en de handhaving van de toetsing daarvan voor alle andere delicten.
(…)
(
Kamerstukken II2002/03, 29042, 3, p. 13-14)
De leden van de PvdA-fractie vroegen of ten aanzien van delicten waarvoor de dubbele strafbaarheid is gehandhaafd het vereiste van gekwalificeerde dubbele strafbaarheid is komen te vervallen. Dit is niet het geval. In artikel 2, eerste lid, van het wetsvoorstel is bepaald, dat een Europees aanhoudingsbevel alleen kan worden uitgevaardigd wegens feiten die door de wet van de uitvaardigende lidstaat strafbaar zijn gesteld en waarop een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf
maanden is gesteld of indien een straf of maatregel is opgelegd, wanneer deze een duur heeft van ten minste vier maanden. Uit de grens van twaalf respectievelijk vier maanden blijkt dat er sprake is gekwalificeerde strafbaarheid. Diezelfde strafdrempel komt ook terug in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, sub 2, van het wetsvoorstel, waarin is vastgelegd dat het dient te gaan om een feit dat zowel naar het recht van de uitvaardigende lidstaat als naar dat van Nederland strafbaar is en waarop een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden is gesteld en dat
de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf van vier maanden, of van langere duur, door de opgeëiste persoon op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat te ondergaan wegens een feit als onder (1) en (2) bedoeld. Het bestaande regime van de Uitleveringswet wordt dus gehandhaafd.
(
Kamerstukken II2003/04, 29042, 12, p. 11)
(De vraag van de leden van de fractie van GroenLinks of bedoeld is, dat in
beide lidstaten de maximale strafbedreiging tenminste twaalf maanden dient te zijn, wordt bevestigend beantwoord.
(
Kamerstukken I2003/04, 29042, C. p. 11)
2f. De buitenlandse deskundigen die de OLW hebben geëvalueerd, hebben over artikel 7, eerste lid, OLW het volgende opgemerkt:
In prosecution cases, the OLW requires(…), for offences not included in the list, that the act is punishable under the Netherlands law by a maximum custodial sentence of at least twelve months. As to conviction cases, the Netherlands implementing law requires(…) not only that the sentence passed against the requested person is of at least 4 months but also that the related offence is punishable, by virtue of the law of both the issuing Member State and the Netherlands, by a custodial sentence of at least 12 months.(…) The experts team noted that this regime is not in line with
Article 2(1) and 2(4) of the Framework Decision. (…)
(Bijlage bij
Council document15370/2/08, p. 30)
Zij hebben aanbevolen de OLW in overeenstemming met Kaderbesluit 2002/584/JBZ te brengen (Bijlage bij
Council document15370/2/08, p. 53).
2g. De Minister van Justitie heeft naar aanleiding van het rapport van de buitenlandse deskundigen laten weten dat hij niet voornemens is de OLW aan te passen:
Achtergrond: In de Overleveringwet[sic]
is een drempel opgenomen van een
strafbedreiging van minimaal één jaar ook in geval van veroordeling. Dit
stamt uit het uitleveringsrecht. Tijdens de onderhandelingen is niet gesproken over het vervallen van de drempel van een jaar bij veroordelingen. De tekst van het kaderbesluit is op dit punt nagenoeg gelijkluidend aan het Europees uitleveringsverdrag. De achtergrond van de drempel was te voorkomen dat een overlevering uitsluitend voor een bagatelfeit plaatsvindt.
Reactie: Het laten vervallen van de drempel van twaalf maanden voor
feiten terzake waarvan een persoon is veroordeeld, acht ik niet noodzakelijk,
omdat er geen sprake is van strijd met het kaderbesluit. Verder acht ik van belang dat in eerdere evaluatieverslagen over andere landen is gesignaleerd dat het wenselijk is na te denken over een evenredigheidstoets voor het uitvaardigen van een EAB. Ook tijdens de evaluatie van Nederland is hierop gewezen. (…)
(
Kamerstukken II2008/09, 23490, 545, p. 3)
2h. Rechtspraak over artikel 7, eerste lid, OLW
In Rb. Amsterdam 18 juli 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:5191 heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen:
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten I, II, III en VII niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de in artikel 7, eerste lid, onder a, 2e OLW gestelde eisen.
Standpunt van de verdediging
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering moet worden geweigerd voor feit VII. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
De beschrijving van het feit houdt in dat de opgeëiste persoon een ander onder bedreiging heeft gedwongen naar de woonplaats van [persoon 1] te gaan. Dat is een zuiver geval van dwang, zoals strafbaar gesteld bij artikel 284 van het Wetboek van Strafrecht, maar op dwang is niet een gevangenisstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden gesteld. Het feit kan niet worden gekwalificeerd als bedreiging met zware mishandeling. De enkele bedreiging met slaan of met het gebruik van een mes levert niet zonder meer bedreiging met zware mishandeling op. De rechtbank moet in de beschrijving van het feit niet meer lezen dan er staat.
Naar aanleiding van dit betoog heeft de raadsman opgeworpen dat de Nederlandse implementatie van artikel 2, eerste lid, Kaderbesluit EAB niet klopt. Anders dan deze bepaling eist artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW namelijk voor de executie-overlevering voor een niet-lijstfeit een strafbedreiging in de uitvoerende lidstaat met een vrijheidsstraf van ten minste twaalf maanden. Hoewel de raadsman zich ervan bewust is dat de huidige rechtspraak van de rechtbank op dit punt gunstig is voor de opgeëiste persoon, heeft hij de suggestie gedaan dat de rechtbank artikel 7 OLW thans, voor zover mogelijk, kaderbesluitconform uitlegt, in die zin dat de eis inzake de strafbedreiging alleen betrekking heeft op het recht van de uitvaardigende lidstaat. Zo een kaderbesluitconforme uitleg zou tot gevolg hebben dat de overlevering voor feit VII zou moeten worden toegestaan.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat feit VII naar Nederlands recht strafbaar is gesteld als bedreiging met zware mishandeling.
Over het standpunt van de raadsman inzake de kaderbesluitconforme uitleg van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW heeft de officier van justitie opgemerkt dat de Overleveringswet inderdaad extra eisen stelt ten opzichte van het Kaderbesluit EAB. De rechtbank heeft onlangs het standpunt van een ambtgenoot verworpen dat accessoire overlevering is toegestaan voor feiten waarop niet een vrijheidsstraf van ten minste twaalf maanden is gesteld. Het is dus een uitgemaakte zaak dat de eis inzake de strafbedreiging naar Nederlands recht moet worden gesteld. Alle feiten voldoen aan de in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW gestelde eisen.
Oordeel van de rechtbank
Onderdeel e) van het EAB bevat de volgende beschrijving van feit VII:
On 8 and 9 January 2008 in Ostrów Wlkp., province of Wielkopolska, acting intentionally and threatening to beat and use a knife, he forced juvenile [persoon 2] to go to the living place of juvenile [persoon 1] .
Bij de beoordeling van de strafbaarheid naar Nederlands recht moet voorop staan dat de Nederlandse strafbaarstelling niet alle opzichten overeen hoeft te komen met de buitenlandse strafbaarstelling (zie bijv. Rb. Amsterdam 19 juli 2011, ECLI:NL:RBAMS:2011:BR4763; Rb. Amsterdam 26 oktober 2011, ECLI:NL:RBAMS:2011:BU2958). Voldoende is dat het in het EAB beschreven materiële feit onder een Nederlandse strafbaarstelling valt die in de kern hetzelfde rechtsgoed beoogt te beschermen als de buitenlandse strafbaarstelling (zie bijv. Rb. Amsterdam 16 april 2012, ECLI:NL:RBAMS:2012:BX4875). Niet is uitgesloten dat het materiële feit onder twee of meer Nederlandse strafbaarstellingen valt. In zo een geval moet ten minste één van deze strafbaarstellingen tot overlevering kunnen leiden.
De omstandigheden dat het feit onder de strafbaarstelling van artikel 284 van het Wetboek van Strafrecht valt en dat deze bepaling slechts een strafbedreiging met negen maanden gevangenisstraf kent, brengen daarom nog niet mee dat de overlevering voor feit VII moet worden geweigerd.
In de beschrijving van dit feit ligt besloten dat de opgeëiste persoon [persoon 2] opzettelijk heeft bedreigd met zware mishandeling. Door het opzettelijk dreigen met slaag en met het gebruik van een mes heeft immers bij de bedreigde de redelijke vrees kunnen ontstaan dat hij zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen. De strafbaarstelling van artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht, die evenals de strafbaarstelling van artikel 284 van het Wetboek van Strafrecht is opgenomen in de titel “Misdrijven tegen de persoonlijke vrijheid”, beoogt in de kern hetzelfde rechtsgoed als de Poolse strafbaarstelling te beschermen.
De rechtbank verwerpt het verweer.
Nu feit VII voldoet aan de in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW neergelegde eis dat op het feit in Nederland een vrijheidsstraf van een maximum van ten minste twaalf maanden is gesteld, hoeft de rechtbank zich niet te buigen over het standpunt van de raadsman dat deze eis niet kaderbesluitconform is.
In Rb. Amsterdam 13 mei 2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:3382 heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen:
Standpunt van de verdediging over feit 1
De raadsman heeft betoogd dat de rechtbank de overlevering voor feit 1 moet weigeren. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Naar Nederlands recht is feit 1 niet strafbaar gesteld met een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden. Het feit zou kunnen vallen onder artikel 424 van het Wetboek van Strafrecht, maar op straatschenderij is slechts een geldboete gesteld en, in geval van recidive, slechts hechtenis van ten hoogste drie dagen.
In de wetenschap wordt betwijfeld of artikel 7 lid 1 OLW, voor zover daarin in geval van executie-overlevering voor een niet-lijstfeit de eis van een strafbedreiging naar Nederlands recht wordt gesteld, in overeenstemming is met artikel 2, eerste lid, van het Kaderbesluit inzake het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (hierna: Kaderbesluit EAB). Kaderbesluitconforme uitleg van artikel 7, eerste lid, OLW is echter niet mogelijk. Zoals onder meer blijk uit Rb. Amsterdam 19 oktober 2007, ECLI:NL:RBAMS:2007:BC9797 en Rb. Amsterdam 24 september 2008, ECLI:NL:RBAMS:2008:BF8907, is het de vaste lijn van de rechtbank dat ook in geval van executie-overlevering voor een niet-lijstfeit de eis geldt dat het feit naar Nederlands recht wordt bedreigd met een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden. De rechtbank dient deze lijn te handhaven.
Standpunt van de officier van justitie over feit 1
De officier van justitie heeft zich op het volgende standpunt gesteld.
Feit 1 is naar Nederlands recht strafbaar als straatschenderij, maar daarop is niet een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden gesteld. Artikel 7, eerste lid, OLW zet artikel 2, eerste lid, Kaderbesluit EAB op onjuiste wijze om. De rechtbank legt bovendien art. 7, eerste lid, OLW onjuist uit. Het Openbaar Minister heeft al vaak bepleit dat de eis van een strafbedreiging naar Nederlands recht is strijd is met het Kaderbesluit EAB. Deze opvatting vindt steun in de wetgeving van de andere lidstaten en in de rechtsliteratuur. Desondanks heeft de rechtbank haar lijn gehandhaafd dat naar Nederlands recht een strafbedreiging met een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden is vereist. Volgens deze lijn moet de overlevering voor feit 1 worden geweigerd.
De officier van justitie heeft de rechtbank in overweging gegeven terug te komen op haar vaste rechtspraak.
Oordeel van de rechtbank over feit 1
Onderdeel e) van het EAB houdt de volgende beschrijving van feit 1 in:
On 29.11.2011 in public, while being in “No Problem” disco from the Cavnic city, Maramureş county, the defendant [opgeëiste persoon] committed acts and was indulged in events which have undermined morality, produced public scandal and disrupted public order.
Naar het oordeel van de rechtbank is dit feit niet strafbaar naar Nederlands recht, ook niet als straatschenderij als bedoeld in artikel 424, eerste lid, Sr. De beschrijving specificeert immers niet welke gedragingen de opgeëiste persoon verricht heeft, zodat uit de beschrijving niet – zonder meer – kan volgen dat sprake is van het “tegen personen of goederen” plegen van “enige baldadigheid” zoals bedoeld in artikel 424, eerste lid, Sr.
In hetgeen de raadsman en de officier van justitie hebben aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding aan de uitvaardigende justitiële autoriteit nadere vragen te stellen over de specifieke gedragingen die de opgeëiste persoon verricht heeft.
Nu het feit niet strafbaar is naar Nederlands recht, komt de rechtbank niet toe aan de beantwoording van de vraag of de in artikel 7, eerste lid, OLW voor de executieoverlevering voor niet-lijstfeiten neergelegde eis dat op het feit in Nederland een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden is gesteld in overeenstemming is met artikel 2, eerste lid, Kaderbesluit EAB.
2i. Artikel 12, aanhef en onder d, OLW luidt als volgt:
Artikel 12
Overlevering wordt niet toegestaan indien het Europees aanhoudingsbevel strekt tot tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij de behandeling ter terechtzitting die tot het vonnis heeft geleid, tenzij in het Europees aanhoudingsbevel is vermeld dat, overeenkomstig de procedurevoorschriften van uitvaardigende lidstaat:
(…)
d. het vonnis niet in persoon aan de verdachte is betekend, maar:
1°. hem na zijn overlevering onverwijld in persoon zal worden betekend en hij uitdrukkelijk zal worden geïnformeerd over zijn recht op een verzetprocedure of een procedure in hoger beroep, waarbij hij het recht heeft aanwezig te zijn, waarop de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld en nieuw bewijsmateriaal wordt toegelaten, die kan leiden tot herziening van het oorspronkelijke vonnis en
2°. hij wordt geïnformeerd over de termijn waarbinnen hij verzet of hoger beroep dient aan te tekenen, als vermeld in het desbetreffende Europees aanhoudingsbevel.
2j. Artikel 28, eerste en tweede lid, luidt als volgt:
Artikel 28
1. Uiterlijk veertien dagen na de sluiting van het onderzoek ter zitting doet de rechtbank uitspraak over de overlevering. De uitspraak wordt met redenen omkleed.
2. Bevindt de rechtbank, hetzij dat het Europees aanhoudingsbevel niet voldoet aan de vereisten van artikel 2, hetzij dat de overlevering niet kan worden toegestaan, hetzij dat ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan de feiten waarvoor zijn overlevering is gevraagd, dan weigert zij bij haar uitspraak de overlevering.
2k. Artikel 29, tweede lid, OLW luidt als volgt:
Artikel 29
(…)
2. Tegen de uitspraak van de rechtbank staat geen rechtsmiddel open, anders dan beroep in cassatie in het belang der wet, bedoeld in artikel 456 van het Wetboek van Strafvordering.

3.De Uitleveringswet

Artikel 5, eerste lid, van de Uitleveringswet luidt als volgt:

Artikel 5
1. Uitlevering kan alleen worden toegestaan ten behoeve van:
a. een door autoriteiten van de verzoekende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een feit waarvoor, zowel naar het recht van de verzoekende staat als naar dat van Nederland, een vrijheidsstraf van een jaar, of van langere duur, kan worden opgelegd;
b. de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf van vier maanden, of van langere duur, door de opgeëiste persoon op het grondgebied van de verzoekende staat te ondergaan wegens een feit als onder
abedoeld.

4.De Wet wapens en munitie

4a. Artikel 2, eerste lid, van de Wet wapens en munitie (WWM) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
Artikel 2
1. Wapens in de zin van deze wet zijn de hieronder vermelde of overeenkomstig dit artikellid aangewezen voorwerpen, onderverdeeld in de volgende categorieën.
(..)
Categorie IV
(…)
7°. Voorwerpen waarvan, gelet op hun aard of de omstandigheden waaronder zij worden aangetroffen, redelijkerwijs kan worden aangenomen dat zij zijn bestemd om letsel aan personen toe te brengen of te dreigen en die niet onder een van de andere categorieën vallen.
4b. Artikel 27, eerste lid, WWM luidt als volgt:
Artikel 27
1. Het is verboden een wapen van de categorieën II, III en IV te dragen.
4c. Artikel 54 WWM luidt als volgt:
Artikel 54
Met geldboete van de derde categorie wordt gestraft hij die handelt in strijd met een krachtens de artikelen 6, 8, tweede of derde lid, 33 of 42 vastgesteld voorschrift, dan wel in strijd met de artikelen 8, eerste lid, 14, vijfde lid, 20a, vijfde lid, 26, vijfde lid, 27, eerste lid, of 31, derde of vierde lid.
Het uitleveringsrecht

5.Het Europees Verdrag betreffende uitlevering

Artikel 2, eerste lid, van het Europees Verdrag betreffende uitlevering luidt als volgt:
Artikel 2. Feiten die tot uitlevering kunnen leiden
1. Tot uitlevering zullen kunnen leiden feiten die krachtens de wetten van de verzoekende Partij en van de aangezochte Partij strafbaar zijn gesteld met een vrijheidsstraf of met een maatregel welke vrijheidsbeneming medebrengt, met een maximum van ten minste een jaar of met een zwaardere straf. Wanneer er binnen het gebied van de verzoekende Partij een straf of een maatregel is opgelegd moet die straf of die maatregel ten minste de duur van vier maanden hebben.
De Griffie van het Hof van Justitie van de Europese Unie,
Rue du Fort Niedergrünewald,
L-2925 Luxembourg.
datum
2 september 2015
van
mr. H.P. Kijlstra
contactpersoon
mr. dr. V.H. Glerum
doorkiesnummer
[telefoonnummer]
e-mail
[e-mail]
ons kenmerk
15/4232 ( [opgeëiste persoon] )
onderwerp
Prejudiciële spoedprocedure
Edelachtbare heer, mevrouw,
Bijgaand treft u aan een gewaarmerkte kopie van de tussenuitspraak van de Rechtbank Amsterdam van 2 september 2015 in de zaak van de heer [opgeëiste persoon] , waarin de rechtbank op grond van artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie een prejudiciële vraag heeft geformuleerd over de uitleg van artikel 2, vierde lid, en artikel 4, punt 1, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (
PbEG2002, L 190/1). Het onderzoek is voor onbepaalde tijd geschorst in afwachting van de uitspraak van uw Hof.
Op verzoek van de raadsman heeft de rechtbank in de verwijzingsuitspraak de personalia van de betrokken persoon geanonimiseerd.Een gewaarmerkte kopie van het onderliggende dossier volgt per post.
De rechtbank verzoekt deze prejudiciële verwijzing te behandelen volgens de
spoedprocedure zoals bedoeld in artikel 267, vierde alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) en artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering.
De prejudiciële vraag heeft betrekking op de uitleg van een kaderbesluit dat valt onder de gebieden als bedoeld in titel V van het derde deel van het VWEU.
Het Europees aanhoudingsbevel (EAB) over de tenuitvoerlegging waarvan de rechtbank moet beslissen, heeft betrekking op drie feiten. Voor twee van deze feiten acht de rechtbank de overlevering zonder meer toelaatbaar. Vóór het overige feit lijkt de nationale wetgeving echter te dwingen tot weigering van de overlevering, maar rijst de vraag of zo een weigering Unierechtelijk wel is toegestaan.
De opgeëiste persoon is niet gedetineerd op grond van het Europees aanhoudingsbevel, maar zit tot 1 januari 2016 een Nederlandse straf uit. Met ingang van 17 september aanstaande bestaat de mogelijkheid van onderbreking van de tenuitvoerlegging van deze straf, maar van deze mogelijkheid zal alleen gebruik worden gemaakt, indien de opgeëiste persoon gelijktijdig uit Nederland zal worden verwijderd. Het spoedige antwoord van het Hof van Justitie op de prejudiciële vraag is dus direct en doorslaggevend van invloed op de duur van de Nederlandse strafdetentie. Hoe sneller het Hof van Justitie antwoordt op de vraag, hoe sneller de rechtbank de definitieve beslissing over de tenuitvoerlegging van het EAB kan nemen en hoe eerder de opgeëiste persoon – onder toepassing van strafonderbreking – kan worden overgeleverd aan België (al dan niet voor alle feiten).
Daarbij komt dat de beslistermijnen als bedoeld in artikel 17, derde en vierde lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ op 21 september aanstaande zullen verstrijken.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de rechtspraak van het Hof van Justitie over de gevolgen van een prejudiciële verwijzing voor deze termijnen (HvJ EU 30 mei 2013, C-168/13 PPU, ECLI:EU:C:2013:358 (Jeremy F. tegen Premier Ministre), punten 64-65) en over de gevolgen van overschrijding van deze termijnen voor de mogelijkheid van voortzetting van de vrijheidsbeneming op grond van het EAB (HvJ EU 16 juli 2015, C-237/15 PPU, ECLI:EU:C:2015:474 (Minister for Justice and Equality tegen Francis Lanigan), punt 50 en punten 58 e.v.).
Indien het Hof van Justitie niet voor 1 januari 2016 antwoordt op de prejudiciële vraag, bestaat in beginsel de mogelijkheid dat het Openbaar Ministerie de opgeëiste persoon aanhoudt op grond van het EAB. De rechtbank heeft daartoe op de zitting van 24 juli 2015 de gevangenneming van de opgeëiste persoon bevolen. Aangezien alsdan de hiervoor bedoelde termijnen zullen zijn verstreken en aangezien artikel 22, vierde lid, van de Nederlandse Overleveringswet [1] zonder meer voorschrijft dat de rechtbank de overleveringsdetentie schorst, indien zij binnen die termijnen niet een definitieve beslissing over de tenuitvoerlegging van het EAB heeft genomen, kan de rechtbank niet uitsluiten dat zij de opgeëiste persoon, die geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland heeft, na 1 januari 2016 niet in overleveringsdetentie zal kunnen houden ten behoeve van de uiteindelijke (al dan niet gedeeltelijke) overlevering aan België. In dat geval is het waarschijnlijk dat Nederland niet zal kunnen voldoen aan de verplichting tot tenuitvoerlegging van het EAB.
Ook om deze reden dringt de rechtbank op behandeling via de spoedprocedure aan.
(…)
Hoogachtend,
mr. H.P. Kijlstra,
voorzitter.

Voetnoten

1.Artikel 22, derde en vierde lid, van de Overleveringswet luidt als volgt: