4.2Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten I, II, III en VII niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de in artikel 7, eerste lid, onder a, 2e OLW gestelde eisen.
Standpunt van de verdediging
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering moet worden geweigerd voor feit VII. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
De beschrijving van het feit houdt in dat de opgeëiste persoon een ander onder bedreiging heeft gedwongen naar de woonplaats van [persoon 1] te gaan. Dat is een zuiver geval van dwang, zoals strafbaar gesteld bij artikel 284 van het Wetboek van Strafrecht, maar op dwang is niet een gevangenisstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden gesteld. Het feit kan niet worden gekwalificeerd als bedreiging met zware mishandeling. De enkele bedreiging met slaan of met het gebruik van een mes levert niet zonder meer bedreiging met zware mishandeling op. De rechtbank moet in de beschrijving van het feit niet meer lezen dan er staat.
Naar aanleiding van dit betoog heeft de raadsman opgeworpen dat de Nederlandse implementatie van artikel 2, eerste lid, Kaderbesluit EAB niet klopt. Anders dan deze bepaling eist artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW namelijk voor de executie-overlevering voor een niet-lijstfeit een strafbedreiging in de
uitvoerendelidstaat met een vrijheidsstraf van ten minste twaalf maanden. Hoewel de raadsman zich ervan bewust is dat de huidige rechtspraak van de rechtbank op dit punt gunstig is voor de opgeëiste persoon, heeft hij de suggestie gedaan dat de rechtbank artikel 7 OLW thans, voor zover mogelijk, kaderbesluitconform uitlegt, in die zin dat de eis inzake de strafbedreiging alleen betrekking heeft op het recht van de uitvaardigende lidstaat. Zo een kaderbesluitconforme uitleg zou tot gevolg hebben dat de overlevering voor feit VII zou moeten worden toegestaan.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat feit VII naar Nederlands recht strafbaar is gesteld als bedreiging met zware mishandeling.
Over het standpunt van de raadsman inzake de kaderbesluitconforme uitleg van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW heeft de officier van justitie opgemerkt dat de Overleveringswet inderdaad extra eisen stelt ten opzichte van het Kaderbesluit EAB. De rechtbank heeft onlangs het standpunt van een ambtgenoot verworpen dat accessoire overlevering is toegestaan voor feiten waarop niet een vrijheidsstraf van ten minste twaalf maanden is gesteld. Het is dus een uitgemaakte zaak dat de eis inzake de strafbedreiging naar Nederlands recht moet worden gesteld. Alle feiten voldoen aan de in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW gestelde eisen.
Onderdeel e) van het EAB bevat de volgende beschrijving van feit VII:
On 8 and 9 January 2008 in Ostrów Wlkp., province of Wielkopolska, acting intentionally and threatening to beat and use a knife, he forced juvenile [persoon 2] to go to the living place of juvenile [persoon 1].
Bij de beoordeling van de strafbaarheid naar Nederlands recht moet voorop staan dat de Nederlandse strafbaarstelling niet alle opzichten overeen hoeft te komen met de buitenlandse strafbaarstelling (zie bijv. Rb. Amsterdam 19 juli 2011, ECLI:NL:RBAMS:2011:BR4763; Rb. Amsterdam 26 oktober 2011, ECLI:NL:RBAMS:2011:BU2958). Voldoende is dat het in het EAB beschreven materiële feit onder een Nederlandse strafbaarstelling valt die in de kern hetzelfde rechtsgoed beoogt te beschermen als de buitenlandse strafbaarstelling (zie bijv. Rb. Amsterdam 16 april 2012, ECLI:NL:RBAMS:2012:BX4875). Niet is uitgesloten dat het materiële feit onder twee of meer Nederlandse strafbaarstellingen valt. In zo een geval moet ten minste één van deze strafbaarstellingen tot overlevering kunnen leiden. De omstandigheden dat het feit onder de strafbaarstelling van artikel 284 van het Wetboek van Strafrecht valt en dat deze bepaling slechts een strafbedreiging met negen maanden gevangenisstraf kent, brengen daarom nog niet mee dat de overlevering voor feit VII moet worden geweigerd.
In de beschrijving van dit feit ligt besloten dat de opgeëiste persoon [persoon 2] opzettelijk heeft bedreigd met zware mishandeling. Door het opzettelijk dreigen met slaag en met het gebruik van een mes heeft immers bij de bedreigde de redelijke vrees kunnen ontstaan dat hij zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen. De strafbaarstelling van artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht, die evenals de strafbaarstelling van artikel 284 van het Wetboek van Strafrecht is opgenomen in de titel “Misdrijven tegen de persoonlijke vrijheid”, beoogt in de kern hetzelfde rechtsgoed als de Poolse strafbaarstelling te beschermen.
De rechtbank verwerpt het verweer.
Nu feit VII voldoet aan de in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW neergelegde eis dat op het feit in Nederland een vrijheidsstraf van een maximum van ten minste twaalf maanden is gesteld, hoeft de rechtbank zich niet te buigen over het standpunt van de raadsman dat deze eis niet kaderbesluitconform is.
De rechtbank stelt vast dat de feiten I, II, III en VII waarvoor overlevering wordt verzocht, zowel naar het recht van Polen als naar Nederlands recht strafbaar zijn en dat op deze feiten in beide staten een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden is gesteld.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
I.
opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen
III.
opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen
VII. bedreiging met zware mishandeling