RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.497.374-2008
RK nummer: 08/4075
Datum uitspraak: 24 september 2008
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 30 juli 2008 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 15 juli 2008 door de justitiële autoriteit, Rechtspflegerin van de Staatsanwaltschaft Heidelberg te Heidelberg (Bondsrepubliek Duitsland). Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeeiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Bondsrepubliek Duitsland) op [geboortedatum] 1981,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gede¬tineerd in het huis van bewaring te Grave,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 10 september 2008. Daarbij zijn de offi¬cier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsvrouw, mr. S.B.M.A. Engelen, advocaat te Venlo gehoord. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Duitse taal.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een arrestatiebevel van de Staatsanwaltschaft te Heidelberg van 20 maart 2008, dossiernummer 620 VRs 12 Js 18780/02 ten grondslag.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging op het grondgebied van de uitvaardigende staat van een vonnis van het Landgericht Heidelberg te Heidelberg van 12 november 2003 waarbij opname in een psychiatrisch ziekenhuis aan de opgeëiste persoon is opgelegd.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in een door de griffier gewaarmerkte en als bijlage aan deze uitspraak gehechte fotokopie van onderdeel e) van het EAB.
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft betoogd dat het om een verstekvonnis gaat. De opgeëiste persoon is volledig onbekend met de strafzaak die in Duitsland tegen hem is gevoerd en ook van voornoemd vonnis is hij nimmer op de hoogte geraakt.
De rechtbank overweegt als volgt.
De Duitse justitiële autoriteiten hebben niet in het EAB aangegeven dat sprake is van een verstekvonnis. In het kader van het vertrouwensbeginsel vertrouwt de rechtbank op de inhoud van het EAB. De rechtbank gaat er derhalve van uit dat het een vonnis op tegenspraak is geweest. De enkele stelling van de opgeëiste persoon dat hij onbekend is met de strafzaak is, zonder verdere onderbouwing, onvoldoende om afbreuk te doen aan het vertrouwensbeginsel en te twijfelen aan de juistheid van het EAB.
Nu geen sprake is van een verstekvonnis, behoeft er ook geen garantie, zoals bedoeld in artikel 12 van de OLW, door de Duitse justitiële autoriteiten te worden verstrekt. Evenmin is het nodig nadere informatie te vergaren of nader onderzoek te verrichten omtrent het overleveringsverzoek, aangezien de stukken, anders dan de raadsman heeft betoogd, niet ongenoegzaam zijn en is voldaan aan de vereisten van artikel 2 OLW.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij niet de Nederlandse, maar de Duitse nationaliteit heeft. In het EAB wordt de overlevering van [opgeëiste persoon] verzocht. Gelet hierop acht de rechtbank de verklaring van de opgeëiste persoon dat hij niet de persoon is van wie de Duitse justitiële autoriteiten de overlevering verzoeken omdat er van een persoonsverwisseling sprake is, niet aannemelijk.
4.1 Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
Namens de opgeëiste persoon heeft zijn raadsman aangevoerd dat de zes strafbare feiten die in het EAB zijn vermeld niet kunnen worden aangemerkt als feiten waarvoor dubbele strafbaarheid niet is vereist. Niet voor alle feiten geldt voorts, zo heeft de raadsman aangevoerd, dat daarop naar het recht van beide lidstaten een vrijheidsstraf van minimaal 12 maanden is gesteld.
De rechtbank overweegt als volgt.
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft geen feiten in de lijst aangekruist. De rechtbank dient derhalve na te gaan of sprake is van gekwalificeerde dubbele strafbaarheid. Ten aanzien van de veroordeling inzake huisvredebreuk is de rechtbank van oordeel dat niet wordt voldaan aan de eis dat op dit strafbare feit zowel in de uitvaardigende als in de uitvoerende lidstaat een strafmaximum van ten minste 12 maanden is gesteld, nu op (niet gekwalificeerde) huisvredebreuk naar Nederlands recht een maximumstraf van 6 maanden staat.
Betreffende de overige strafbare feiten waarvoor de opgeëiste persoon in Duitsland is veroordeeld, stelt de rechtbank vast dat het feiten zijn waarop naar Nederlands recht een maximumstraf van ten minste 12 maanden staat.
Inzake het verweer van de raadsman van de opgeëiste persoon dat het niet duidelijk is of op alle in het EAB vermelde strafbare feiten naar Duits recht een maximumstraf van ten minste 12 maanden staat, nu niet in alle Duitse wetsbepalingen die in het EAB zijn genoemd een maximumstraf is vermeld, overweegt de rechtbank dat het haar ambtshalve bekend is dat er in Duitsland van een algemeen strafmaximum van 15 jaar sprake is, indien er geen specifiek strafmaximum wordt genoemd. Dit verweer wordt derhalve verworpen.
De feiten zijn zowel naar het recht van de Bondsrepubliek Duitsland als naar Nederlands recht strafbaar.
Met uitzondering van de huisvredebreuk is op deze feiten in beide staten een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden gesteld.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
Mishandeling, meermalen gepleegd
Bedreiging met zware mishandeling
De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet kunnen aantonen.
Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan deze feiten, is niet gebleken.
6.1
Namens de opgeëiste persoon is gesteld dat het verzoek om overlevering op grond van artikel 11 van de OLW moet worden afgewezen. Inwilliging van het verzoek zou leiden tot een flagrante schending van zijn fundamentele rechten zoals die worden gewaarborgd door het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In dit verband is aangevoerd dat, indien de overlevering van de opgeëiste persoon aan Duitsland zou worden toegestaan, de duur van zijn opname in een psychiatrisch ziekenhuis niet vast staat en het voorts de vraag is of er meteen na zijn aankomst in Duitsland plaats voor hem is in een dergelijk ziekenhuis.
De rechtbank overweegt als volgt.
Blijkens het dossier is op 23 juli 2008 door het parket Amsterdam aan Sirene Nederland verzocht om bij de Duitse justitiële autoriteiten aanvullende informatie op te vragen betreffende de duur van de opgelegde maatregel van plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis. Bij schrijven van 24 juli 2008 is door Sirene Nederland aan het parket meegedeeld dat de Duitse justitiële autoriteiten te kennen hebben gegeven dat de plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis in principe ongelimiteerd is, maar dat de plaatsing wel ieder jaar opnieuw wordt (her)-beoordeeld (‘under review’). Nu er van een jaarlijkse toetsing sprake is, is de rechtbank van oordeel dat de feitelijke grondslag aan het verweer ontvalt.
Ten aanzien van het standpunt dat er na inwilliging van het verzoek om overlevering mogelijkerwijs geen plek in een psychiatrisch ziekenhuis voor de opgeëiste persoon is, overweegt de rechtbank allereerst dat verweer niet feitelijk is onderbouwd, noch is gebleken dat deze omstandigheid zich kan of zal voordoen na feitelijke overlevering aan Duitsland. Voorts is de rechtbank van oordeel dat indien voornoemde omstandigheid zich zou voordoen, de opgeëiste persoon daartegen een “effective remedy” in Duitsland heeft.
6.2
De raadsman heeft zich daarnaast op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon aan een Nederlander moet worden gelijkgesteld. Er bestaan immers geen contra-indicaties waaruit het tegendeel zou moeten volgen, aldus de raadsman. Derhalve dient het verzoek om overlevering, nu het een executie-overlevering betreft, op grond van artikel 6, tweede lid, van de OLW te worden geweigerd.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge het tweede lid van artikel 6 van de OLW wordt overlevering van een Nederlander niet toegestaan indien deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf. In het vijfde lid van voornoemd artikel is bepaald dat onder andere het tweede lid eveneens van toepassing is op een vreemdeling, mits aan een aantal voorwaarden wordt voldaan.
Deze bepaling vormt de implementatie van artikel 4, zesde lid, van het Kaderbesluit Europees aanhoudingsbevel (hierna: KEAB), waarin is bepaald dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van het EAB kan weigeren indien het EAB is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, terwijl de gezochte persoon verblijft in of onderdaan of ingezetene is van de uitvoerende lidstraat en deze staat zich ertoe verbindt die straf of maatregel overeenkomstig zijn nationale recht zelf ten uitvoer te leggen.
Blijkens het arrest van het Hof van Justitie van 17 juli 2008 inzake Kozlowski, zaak C-66/08, is een persoon “ingezetene” van de uitvoerende lidstaat wanneer hij zijn werkelijke verblijfplaats aldaar heeft gevestigd, en “verblijft” een persoon in de uitvoerende lidstaat indien hij op grond van een duurzaam verblijf in deze lidstaat gedurende een bepaalde periode een band met deze staat heeft opgebouwd die vergelijkbaar is met die van een ingezetene.
Niet gesteld of gebleken is dat de opgeëiste persoon volgens de criteria genoemd in het arrest Kozlowski als een “ingezetene” van Nederland moet worden aangemerkt, of dat de opgeëiste persoon verblijft in Nederland in de zin zoals bedoeld in voornoemd arrest. De enkele, niet onderbouwde stelling van de opgeëiste persoon dat hij al tien tot twaalf maanden in Nederland verblijft, is daartoe onvoldoende. Reeds hierom kan het beroep op gelijkstelling met een Nederlander zoals neergelegd in artikel 6 lid 5 OLW niet slagen.
6.3
Ten slotte is namens de opgeëiste persoon betoogd dat hij thans uit anderen hoofde is gedetineerd en derhalve het aanwenden van een overleveringsprocedure een voorbarig middel is en de overlevering daarom dient te worden geweigerd.
De rechtbank overweegt dat de onderhavige procedure enkel ziet op de vraag of al dan niet aan de vereisten is voldaan die worden gesteld aan de overlevering aan Duitsland van de opgeëiste persoon en of daarvoor geen weigeringsgronden zijn. De vraag of de opgeëiste persoon feitelijk kan worden overgeleverd, komt pas aan de orde nadat de rechtbank heeft beslist dat overlevering aan Duitsland wordt toegestaan. Derhalve speelt de omstandigheid dat er op dit moment nog een strafzaak tegen de opgeëiste persoon aanhangig is in Nederland, in deze procedure geen rol. Dit verweer van de raadsman kan dan ook niet slagen.
Nu ten aanzien van de feiten, met uitzondering van de huisvredebreuk, waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering in zoverre te worden toegestaan. Voor het overige moet zij worden geweigerd.
De rechtbank kan niet beoordelen welk gedeelte van de vrijheidsbenemende maatregel geacht moet worden te zijn opgelegd ter zake van het feit waarvoor de overlevering moet worden toegestaan. Een en ander staat ter beoordeling van de bevoegde autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat, die gehouden zijn om, na de feitelijke overlevering, de tenuitvoerlegging van de maatregel tot het hiervoor bedoelde gedeelte te beperken.
8. Toepasselijke wetsbepalingen
Artikelen 285, 300, 350 van het Wetboek van Strafrecht.
Artikelen 2, 5, 7, 11 en 12 van de OLW.
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan Rechtspflegerin van de Staatsanwaltschaft Heidelberg te Heidelberg (Bondsrepubliek Duitsland) ten behoeve van de tenuitvoerlegging van het gedeelte van de vrijheidsbenemende maatregel, te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende staat, dat is opgelegd wegens mishandeling, meermalen gepleegd, bedreiging met zware mishandeling en vernieling.
WEIGERT de overlevering van [opgeëiste persoon] voorzover het EAB betrekking heeft op het gedeelte van de vrijheidsbenemende maatregel dat is opgelegd wegens de huisvredebreuk.
Aldus gedaan door
mr. C. Klomp, voorzit¬ter,
mrs. J.H.J. Evers en A.A. Spoel, rech¬ters,
in tegenwoordigheid van mr. Y.M.E. Jurgens, grif¬fier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 24 september 2008.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.