6.4.Oordeel rechtbank
Zoals de rechtbank in meerdere uitspraken heeft overwogen vormt een inschrijving in de BRP (voorheen Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) de sterkste vorm van onderbouwing voor het onafgebroken verblijf van vijf jaar en is in die zin ‘leidend’.
Het verblijf kan ook worden onderbouwd door middel van andere stukken, mits die stukken voldoende concreet en objectief zijn. Daarnaast dient te worden aangetoond dat het onafgebroken verblijf
rechtmatigwas.
Hiervoor is in dit geval vereist dat gedurende de gehele periode moet zijn beschikt over voldoende bestaansmiddelen.
De rechtbank stelt, met de officier van justitie en de raadsman, vast dat de opgeëiste persoon gedurende de afgelopen vijf jaar, te rekenen vanaf de datum van deze uitspraak, over voldoende bestaansmiddelen heeft beschikt, zodat in zoverre aan bovengenoemd criterium is voldaan.
Met betrekking tot het onafgebroken verblijf gedurende de afgelopen vijf jaren, te rekenen vanaf de datum van deze uitspraak, overweegt de rechtbank als volgt.
De opgeëiste persoon heeft verklaard dat hij vanaf 2007 onafgebroken in Nederland woonachtig en werkzaam is. De opgeëiste persoon heeft van 4 januari 2010 tot 21 juni 2010 en vanaf 22 januari 2014 ingeschreven gestaan in de GBA, thans BPR.
Ter zitting heeft de opgeëiste persoon hieromtrent verklaard dat hij zich niet (meer) kon inschrijven bij het GBA. Hij huurde namelijk woonruimte van de uitzendbureaus waar hij voor werkte en het werd hem niet toegestaan zich daar in te schrijven.
Op 6 juni 2014 heeft hij middels een hypotheek een huis in Nederland gekocht. Voorts heeft hij zijn verblijf met salarisspecificaties onderbouwd. Hieruit blijkt dat hij in de jaren 2010 tot en met 2014 steeds een ruim jaarinkomen heeft gehad. Vanaf januari 2015 tot en met mei 2015 verdiende de opgeëiste persoon € 2.089,- per maand. Op deze salarisspecificaties en jaaropgaven is een Nederlands adres vermeld.
Hoewel, bij gebreke van een inschrijving in het BPR, het verblijf met andere objectieve stukken kan worden onderbouwd, is het slechts overleggen van salarisspecificaties en jaaropgaven nog niet voldoende om het onafgebroken ver verblijf aan te tonen. Het is immers, zoals door de officier van justitie verwoord, inderdaad mogelijk dat iemand hier slechts als een seizoenarbeider werkzaam is en hier feitelijk niet verblijft.
Echter, in dit geval acht de rechtbank met de overgelegde stukken ook het onafgebroken verblijf voldoende en genoegzaam aangetoond. Daarbij weegt de rechtbank mee dat uit de maandelijkse salarisspecificaties blijkt dat de opgeëiste persoon steeds in Nederland op een bepaald adres verbleef, dat de hoogte van zijn inkomen en omvang van zijn arbeidsuren erop duiden dat hij hier min of meer
full-timeheeft gewerkt en dat hij een niet onaannemelijke verklaring heeft gegeven voor het feit dat hij zich niet kon inschrijven op het adres waar hij verbleef.
Uit het voorgaande volgt dat de opgeëiste persoon in aanmerking komt voor gelijkstelling met een Nederlander op grond van het bepaalde in artikel 6, vijfde lid, van de OLW.
De rechtbank volgt de officier van justitie niet in zijn stelling dat de opgeëiste persoon is “ondergedoken” en zich voor justitie heeft schuil gehouden. De opgeëiste persoon heeft immers steeds (al dan niet via uitzendbureaus) legaal gewerkt.
Nu geconstateerd dient te worden dat de opgeëiste persoon in ieder geval voldoet aan de eerste en derde voorwaarde van artikel 6, vijfde lid, van de OLW en de overlevering in dit geval (namelijk een executie-overlevering) geweigerd dient te worden indien Nederland ook rechtsmacht heeft, is de rechtbank van oordeel dat het onderzoek heropend dient te worden.
In de zaak van 12 december 2014 (ECLI:NL:RBAMS:2014:9679) heeft het openbaar ministerie zich op het standpunt gesteld dat Nederland de overlevering niet mag weigeren, ook al is voldaan aan de voorwaarden van artikel 6, vijfde lid, van de OLW, als Nederland niet daadwerkelijk de straf van de uitvaardigende lidstaat kan overnemen. Immers, de opgeëiste persoon zou dan straffeloos blijven. De rechtbank heeft deze zaak aangehouden voor nader onderzoek en overweegt in die zaak prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
De rechtbank zal het onderzoek derhalve heropenen in afwachting van de procedure in de voormelde zaak van 12 december 2014.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.