5.3Oordeel van de rechtbank
Artikel 6, tweede lid, OLW verbiedt de overlevering van een Nederlander ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf.
Artikel 6, vijfde lid, OLW verklaart artikel 6, tweede lid, OLW van overeenkomstige toepassing op een vreemdeling, mits aan de volgende drie voorwaarden is voldaan:
(1) de opgeëiste persoon heeft een Nederlandse verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd,
(2) de opgeëiste persoon kan in Nederland worden vervolgd voor de feiten die aan het EAB ten grondslag liggen en
(3) ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn verblijfsrecht in Nederland zal verliezen ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Deze bepalingen strekken (mede) tot implementatie van artikel 4 onder 6 van het Kaderbesluit inzake het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten. Het Hof van Justitie heeft in het arrest [naam 1] (HvJ EG 6 oktober 2009, zaak C-123/08, ECLI:EU:C:2009:616) geoordeeld dat:
- de lidstaten bij de implementatie van artikel 4 onder 6 ten aanzien van een burger van de Europese Unie niet de eis van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd mogen stellen. Overeenkomstig Richtlijn 2004/38/EG heeft een burger van de Europese Unie die gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar rechtmatig op het grondgebied van het gastland heeft verbleven daar een duurzaam verblijfsrecht, maar die richtlijn legt aan zo een burger niet de verplichting van het bezit van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd op. Een op verzoek te vertrekken verblijfsdocument heeft alleen declaratoire en bewijstechnische waarde;
- de lidstaten bij die implementatie ten aanzien van een burger van de Unie wel de eis mogen stellen van ononderbroken en rechtmatig verblijf gedurende ten minste vijf jaren, onder meer omdat deze eis garandeert dat de opgeëiste persoon voldoende is geïntegreerd in de uitvoerende lidstaat en omdat deze eis overeenkomt met de verblijfsduur die burgers van de Europese Unie op grond van Richtlijn 2004/38/EG aanspraak geeft op duurzaam verblijfsrecht in de gastlidstaat.
Naar aanleiding van dit arrest heeft de rechtbank artikel 6, vijfde lid, OLW zo uitgelegd, dat de onderdaan van een andere lidstaat niet aan de eerste – formele – voorwaarde van artikel 6, vijfde lid, OLW, te weten een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, behoeft te voldoen. In plaats daarvan moet hij aantonen dat hij – behoudens uitzonderingen – vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven, teruggerekend vanaf het moment waarop de rechtbank uitspraak doet. Bij een onderdaan van een andere lidstaat die niet in het bezit is van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd gaat de rechtbank derhalve na of hij heeft aangetoond dat hij voldoet aan de materiële voorwaarden voor duurzaam verblijfsrecht als bedoeld in Richtlijn 2004/38/EG (zie bijv. Rb. Amsterdam 4 oktober 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:6585). Verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd
De opgeëiste persoon is in het bezit van een Nederlandse verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Aan de eerste voorwaarde van artikel 6, vijfde lid, OLW is dus voldaan.
Verwachting verblijfsrecht
De officier van justitie heeft een email van 12 augustus 2014 overgelegd. Deze email houdt onder meer het volgende in: “De IND heeft laten weten dat zij niet voornemens zijn het verblijfsrecht van betrokkene op grond van de door hem in België gepleegde feiten in te trekken”. Aan de derde voorwaarde van artikel 6, vijfde lid, OLW is dus voldaan.
Rechtsmacht op grond van artikel 2 Sr
Onderdeel e) van het EAB houdt onder meer het volgende in:
Dit bevel heeft betrekking op in totaal 2 strafbare feiten.
als: dader/mededader,
in het arrondissement Antwerpen en elders in het Rijk, tussen 30/09/2007 en 10/10/2007
Feiten:
Als dader/mededader: A: inbreuk op de wetgeving betreffende de verdovende middelen, namelijk poging invoer, vervaardiging, bezit en/of handel van cocainum, het misdrijf een daad zijnde van de deelneming aan de hoofd- of bijkomende bedrijvigheid van een vereniging
CII.: deelname aan een criminele organisatie m.o.o. het plegen van misdaden en wanbedrijven, strafbaar met een gevangenisstraf van ten minste 3 jaar. (…)
8ste beklaagde [opgeëiste persoon] werd door [persoon 1] aangesproken met het oog op het huren van een loods in de buurt van Stekene, op het ogenblik dat de loods van [persoon 2] niet meer kon worden gebruikt. Hij ging op zoek naar een loods. Er diende een grote partij cocaïne (1171,99 kg) in ondergebracht te worden.
Hij verklaarde dat hij werd aangesproken door [persoon 1] omdat er “problemen” waren. Op het ogenblik dat [persoon 1] vertelde dat er drugs in de container zouden zitten, trok hij zich terug.
Tijdens de observaties werd hij opgemerkt in een winkelcentrum te Sint-Niklaas met hoofdbeklaagde [persoon 3] en met [persoon 1], alsook een Zuid-Amerikaan.
Dezelfde avond gaat hij ook eten met [persoon 1], die onmiddellijk daarna een afspraak heeft met [persoon 3].
In telefoongesprekken tussen [opgeëiste persoon] en [persoon 1] is duidelijk sprake van “als het doorgaat” en “nog een hoop dingen bij dozen”.
Ook na 5 oktober, ogenblik waarop men trachtte de container uit te halen, en op een ogenblik dat [opgeëiste persoon] beweerde reeds gestopt te zijn, treft hij samen met [persoon 1] schikkingen om de container alsnog af te halen.
[opgeëiste persoon] kende de regio beter dan [persoon 1] waar een “nieuwe loods” diende gevonden te worden.
De poging tot invoer van cocaïne in België is noodzakelijkerwijs onlosmakelijk verbonden met de poging tot uitvoer van die cocaïne op een plaats die buiten België is gelegen.
De officier van justitie heeft op de zitting van 7 juni 2013 het – kennelijk door het Hof van beroep bevestigde – vonnis van de Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen 12 januari 2011 overgelegd, waarbij de opgeëiste persoon voor de feiten A en C.II is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor duur van drie jaren. Dit vonnis houdt onder meer in:
Het dossier heeft betrekking op de poging tot invoer van een partij van 1172 kg cocaïne. De partij zat verstopt in een container met fruit, vervoerd door het motorschip [naam 2] dat aanmeerde in de haven van Rotterdam (…).
De cocaïne wordt in Rotterdam onder toezicht van de officier van justitie in beslag genomen en vernietigd en vervangen door substitutiemateriaal.
De container zal op 29 september 2007 naar Antwerpen worden gebracht, waarop de organisatie op zoek gaat naar een loods. (…)
Uit het voorgaande volgt dat feit A mede op Nederlands grondgebied is begaan. Dit feit levert naar Nederlands recht op: medeplegen van poging tot opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod. Nederland kan voor dit feit rechtsmacht uitoefenen op grond van artikel 2 Sr.
Feit A is begaan in het kader van de in feit C.II bedoelde criminele organisatie waartoe de opgeëiste persoon behoorde. Deelneming aan feit A levert dus ook een daad van deelneming aan die criminele organisatie op, zodat feit C.II mede op Nederlands grondgebied is begaan. Dit feit levert naar Nederlands recht op: deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, vierde lid, van de Opiumwet. Nederland kan voor dit feit rechtsmacht uitoefenen op grond van art. 2 Sr.
Aan de derde voorwaarde van artikel 6, vijfde lid, OLW is dus voldaan.
Rechtsmacht op grond van artikel 7, derde lid, Sr in verbinding met artikel 86b Sr
Ook indien de rechtbank zou aannemen dat de feiten niet mede in Nederland zijn begaan, kan Nederland rechtsmacht uitoefenen over de feiten die aan het EAB ten grondslag liggen.
Op 1 juli 2014 is in werking getreden de Wet herziening regels betreffende extraterritoriale rechtsmacht in strafzaken (
Stb. 2013, 484).
Met ingang van die datum luidt - het in Titel I van Boek 1 opgenomen - artikel 7, eerste en derde lid, Sr als volgt:
1. De Nederlandse strafwet is toepasselijk op de Nederlander die zich buiten Nederland schuldig maakt aan een feit dat door de Nederlandse strafwet als misdrijf wordt beschouwd en waarop door de wet van het land waar het begaan is, straf is gesteld.
3. Met een Nederlander wordt voor de toepassing van het eerste en het tweede lid, onder b tot en met e, gelijkgesteld de vreemdeling die na het plegen van het feit Nederlander wordt alsmede, voor de toepassing van het eerste en tweede lid, de vreemdeling die in Nederland een vaste woon- of verblijfplaats heeft.
Het op die datum ingevoerde artikel 86b Sr luidt als volgt:
Voor de toepassing van Titel I van dit Boek wordt onder het hebben van een vaste woon- of verblijfplaats in Nederland verstaan het rechtmatig verblijven in Nederland gedurende een onafgebroken periode van vijf jaar of langer.
Artikel IV, tweede lid, van de Wet herziening regels betreffende extraterritoriale rechtsmacht in strafzaken luidt als volgt:
1. De artikelen 5, 7, derde lid, en 8c van het Wetboek van Strafrecht zijn toepasselijk op feiten die voor de inwerkingtreding van deze wet zijn gepleegd voor zover zij ten tijde van het handelen of nalaten strafbaar waren in het land waar zij zijn begaan.
De Memorie van Toelichting houdt onder meer het volgende in:
“Hetgeen onder het hebben van een vaste woon- of verblijfplaats in Nederland wordt verstaan, verduidelijkt artikel 86b (nieuw) Sr (…). Het gaat om vreemdelingen die gedurende een onafgebroken periode van vijf jaar of langer rechtmatig in ons land verblijven. Bij onderdanen uit andere lidstaten van de Europese Unie kan dit worden vastgesteld aan de hand van de inschrijving in het GBA of, in voorkomend geval aan het bezit van een verblijfsvergunning. Derdelanders zullen altijd in het bezit van een geldige verblijfsvergunning dienen te zijn als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vreemdelingenwet 2000. Wat betreft de voorgestelde periode van ten minste vijf jaar rechtmatig verblijf in Nederland is aansluiting gezocht bij een van de criteria om aanspraak te kunnen maken op een vergunning tot verblijf voor onbepaalde tijd (artikel 21 Vreemdelingenwet 2000). Deze periode stemt overeen met de verblijfsduur die onderdanen uit andere lidstaten van de Europese Unie en hun familieleden aanspraak geeft op een duurzaam verblijfsrecht in Nederland (artikel 16 van richtlijn 2004/38 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden) en is door het EU-Hof aanvaard als redelijke periode om een bepaalde mate van integratie in Nederland te verzekeren voordat onderdanen uit andere lidstaten van de Europese Unie op gelijke voet met eigen onderdanen worden behandeld (arrest van het Hof van Justitie van 6 oktober 2009 in zaak C 123/08, [naam 1], punt 73). (…)”
Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat:
- het criterium “rechtmatig verblijf in Nederland gedurende een onafgebroken periode van vijf jaar of langer”, als bedoeld in artikel 86b Sr, materieel gelijk is aan het criterium dat de rechtbank – behoudens uitzonderingen – hanteert bij het bepalen of een onderdaan van een andere lidstaat die niet in het bezit is van een Nederlandse verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd heeft voldaan aan de eerste voorwaarde van artikel 6, vijfde lid, OLW (zie in deze zin reeds Rb. Amsterdam 19 augustus 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:5230 en Rb. Amsterdam 22 augustus 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:5312); - de opgeëiste persoon het “rechtmatig verblijf in Nederland gedurende een onafgebroken periode van vijf jaar of langer” als bedoeld in artikel 86b Sr (ook) kan aantonen aan de hand van een Nederlandse verblijfsvergunning.
De opgeëiste persoon is in het bezit van een Nederlandse verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van een uitzonderingsgeval zoals voor topsporters. Dat aan de opgeëiste persoon een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd is verleend, toont aan dat de opgeëiste persoon ten tijde van het verlenen daarvan voldeed aan de eisen om voor zo een vergunning in aanmerking te komen. Nu deze verblijfsvergunning niet is ingetrokken, moet de rechtbank ervan uitgaan dat er geen gronden voor intrekking zijn.
De opgeëiste persoon verblijft ten tijde van deze uitspraak dus rechtmatig in Nederland gedurende een onafgebroken periode van vijf jaar of langer als bedoeld in artikel 86b Sr, zodat hij een vaste woon- of verblijfplaats in Nederland heeft als bedoeld in artikel 7, derde lid, Sr.
Aangenomen dat de feiten niet mede in Nederland zijn begaan, zijn de feiten naar Nederlands recht strafbaar als:
A: medeplegen van: om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet voor te bereiden of te bevorderen zich of een ander middelen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen;
C.II: deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, vierde lid, van de Opiumwet.
Deze feiten zijn naar Nederlands recht strafbaar als misdrijven (artikel 13, tweede lid, Opiumwet).
Zoals volgt uit de onherroepelijke veroordeling in België waren deze feiten ook in België ten tijde van het begaan daarvan strafbaar.
De rechtbank concludeert dat – ook indien de feiten niet mede in Nederland zijn begaan – Nederland op grond van artikel 7, derde lid, Sr met terugwerkende kracht rechtsmacht kan uitoefenen over de feiten die aan het EAB ten grondslag liggen.
Aan alle voorwaarden van artikel 6, vijfde lid, is voldaan. Het meer subsidiaire standpunt van de raadsvrouw over het buiten toepassing laten van de voorwaarde van rechtsmacht kan dus onbesproken blijven.
Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat voor weigering van de overlevering uitsluitend op grond van artikel 6, tweede lid, OLW niet de voorwaarde geldt dat Nederland de tenuitvoerlegging van de buitenlandse straf kan overnemen (zie Rb. Amsterdam 22 augustus 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:5312). De rechtbank wijst dan ook de vordering van de officier van justitie tot aanhouding van de behandeling van het EAB af. De rechtbank zal de overlevering op grond van artikel 6, tweede lid, OLW weigeren. Zij komt dan ook niet meer toe aan de beoordeling van de aanwezigheid van andere weigeringsgronden.