In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 17 juli 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam over de rechtmatigheid van een opgelegde bestuurlijke boete. De eiser had een boete van € 2.350,- opgelegd gekregen, welke later werd verlaagd naar € 590,-. De rechtbank heeft de rechtmatigheid van deze boete beoordeeld aan de hand van verschillende criteria, waaronder de objectieve en subjectieve verwijtbaarheid van de eiser, de evenredigheid van de boete en de omstandigheden waaronder de boete is opgelegd. De rechtbank oordeelde dat de eiser zijn inlichtingenplicht had geschonden door niet te melden dat er auto’s op zijn naam stonden geregistreerd, wat van invloed was op zijn recht op bijstand. De rechtbank concludeerde dat er geen dringende redenen waren om van boeteoplegging af te zien en dat de opgelegde boete in eerste instantie onevenredig was. Uiteindelijk heeft de rechtbank de boete gematigd tot € 150,-, rekening houdend met de financiële situatie van de eiser en de onterechte intrekking van zijn bijstandsuitkering. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en zelf in de zaak voorzien door de boete te verlagen. Tevens is de gemeente Amsterdam veroordeeld in de proceskosten van de eiser.