ECLI:NL:PHR:2025:877

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
26 augustus 2025
Publicatiedatum
22 augustus 2025
Zaaknummer
24/00926
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontucht gepleegd door zorgverlener met patiënten na abortusbehandeling

In deze zaak is de verdachte, werkzaam in de gezondheidszorg, beschuldigd van ontucht met twee patiënten na een abortusbehandeling. Het gerechtshof Amsterdam bevestigde op 14 maart 2024 het vonnis van de rechtbank Noord-Holland, waarbij de verdachte was veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf, waarvan drie maanden voorwaardelijk, en ontzetting van het recht tot uitoefening van het beroep van verpleegkundige voor drie jaar. De verdachte heeft cassatie ingesteld, waarbij drie middelen van cassatie zijn voorgesteld. Het eerste middel betreft de bewijsvoering, het tweede middel de afwijzing van een verzoek tot voeging van stukken bij het dossier, en het derde middel betreft de redelijke termijn in feitelijke aanleg. De rechtbank heeft de bewezenverklaring gebaseerd op verklaringen van de aangeefsters, die consistent en gedetailleerd waren. De rechtbank oordeelde dat de verklaringen van de aangeefsters voldoende steunbewijs opleverden voor de bewezenverklaring van de ontuchtige handelingen. De verdediging betwist de betrouwbaarheid van de verklaringen en heeft verzocht om voeging van stukken die mogelijk inconsistenties zouden kunnen aantonen. Het hof heeft dit verzoek afgewezen, omdat de noodzaak niet is gebleken. De zaak is behandeld met inachtneming van de redelijke termijn, maar het hof constateert een overschrijding van drie maanden in de fase van het hoger beroep. De conclusie van de procureur-generaal strekt tot verwerping van het beroep.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer24/00926

Zitting26 augustus 2025
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
hierna: de verdachte

Inleiding

1. Het gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 14 maart 2024 (parketnummer 23-003275-21) het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 7 december 2021 (met aanvulling van bewijsgronden) bevestigd, behalve ten aanzien van de strafoplegging en de beslissing over de vordering van een benadeelde partij. Bij dat vonnis was de verdachte wegens (feit 1 en 2) “
werkzaam in de gezondheidszorg ontucht plegen met iemand die zich als patiënt aan zijn zorg heeft toevertrouwd, meermalen gepleegd” veroordeeld. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf, waarvan drie maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, met aftrek van voorarrest als bedoeld in artikel 27 Sr. Daarnaast heeft het hof de verdachte ontzet van het recht tot uitoefening van het beroep van verpleegkundige voor de duur van drie jaren en de vordering van een benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen, met oplegging van een schadevergoedingsmaatregel.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. M.J. van Berlo en R.J. Baumgardt, beiden advocaat in Rotterdam, hebben drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel betreft de bewijsvoering. Het tweede middel gaat over de afwijzing van een voorwaardelijk verzoek tot voeging van stukken. Het derde middel betreft de redelijke termijn in feitelijke aanleg. Voordat ik het eerste middel bespreek, geef ik de bewezenverklaring en de bewijsvoering weer.

Bewezenverklaring en bewijsvoering

4. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:

Feit 1
hij op 9 april 2020 te [plaats] , terwijl hij werkzaam was in de gezondheidszorg, te weten als verpleegkundige, ontucht heeft gepleegd met [slachtoffer 1] , die zich als patiënt aan verdachtes zorg had toevertrouwd, door - zonder medische noodzaak daartoe - zijn, verdachtes, vinger(s) in de vagina van, die [slachtoffer 1] te duwen en/of te brengen en de vagina van die [slachtoffer 1] te betasten;
Feit 2
hij op 15 april 2020 te [plaats] , terwijl hij werkzaam was in de gezondheidszorg te weten als verpleegkundige, ontucht heeft gepleegd met [slachtoffer 2] , die zich als patiënt aan verdachtes zorg had toevertrouwd, door -zonder medische noodzaak daartoe - zijn, verdachtes vinger(s) tussen de schaamlippen van die [slachtoffer 2] te duwen en/of te brengen en de vagina van die [slachtoffer 2] te betasten;”.
5. De rechtbank heeft de bewezenverklaring gebaseerd op de volgende bewijsmiddelen (met weglating van verwijzingen):

Ten aanzien van feit 1 en feit 2

Verklaring van de verdachte ter terechtzitting

De verklaring die de verdachte ter terechtzitting van 23 november 2021 heeft afgelegd, houdt – zakelijk weergegeven – onder meer het volgende in.
Het klopt dat ik in [instelling] ten tijde van de feiten de enige mannelijke verpleger was. Het klopt ook dat ik op de in de tenlastelegging opgenomen data in [instelling] werkzaam was. Het klopt dat het doen van een inwendig onderzoek niet tot mijn taken behoort.
Een proces-verbaal van bevindingen (…) Dit proces-verbaal houdt – zakelijk weergegeven – onder meer in als relaas van bevindingen van verbalisant:
Op dinsdag 4 augustus 2020 ontving ik vanuit [instelling] te [plaats] het werkrooster van [verdachte] .
werkdagen [verdachte] o.a.:
9 april 2020
15 april 2020
Een proces-verbaal van aangifte (...). Dit proces-verbaal houdt – zakelijk weergegeven – onder meer in als de op 29 juni 2020 door [slachtoffer 1] ten overstaan van verbalisanten afgelegde verklaring:
Plaats delict: [plaats]
Pleegdatum/tijd: 9 april 2020
O: Je hebt in je informatieve gesprek van 08 juni 2020, verteld dat je op 09 april 2020, abortus hebt laten plegen in [instelling] in [plaats] .
Die verpleger gaf mij een buikonderzoek. Hij duwde op mijn buik en tegelijkertijd ging hij met een of twee vingers in mijn vagina naar binnen. Hij legde uit dat hij dat deed om te kijken of ik pijn ervaarde of dat ik bloedingen had. Hij vertelde dat hij zowel een buik onderzoek als een inwendig onderzoek ging doen.
V: In welke volgorde ging het onderzoek?
A: Nou, tegelijkertijd. Hij duwde op mijn buik en gelijktijdig ging hij met zijn vingers mijn vagina in en duwde dan naar elkaar zeg maar.
V: Was je echt helemaal goed bij op dat moment?
A: Ja, ik was gelijk helemaal wakker.

Bijlage bij de aangifte: verhaal van aangeefster op de website van [instelling]

[....] Toen kwam de verpleegjongen snel een buikonderzoek doen wat inhield dat hij op je buik gaat drukken vanaf binnen (beneden) en buiten.
Een proces-verbaal van aangifte (...). Dit proces-verbaal houdt – zakelijk weergegeven – onder meer in als de op 23 juni 2020 door [slachtoffer 2] ten overstaan van verbalisanten afgelegde verklaring:
Plaats delict: [plaats] ( [instelling] )
Pleegdatum/tijd: 15 april 2020
Toen kwam de mannelijke verpleger mij weer checken. Dit was ongeveer een uur nadat ik wakker was geworden. De man kwam en zei dat hij een na check ging doen. Hij vertelde dat hij kort op mijn baarmoeder moest drukken om te kijken of er zwellingen waren. Ik deed toen mijn shirtje even omhoog. Vervolgens drukte hij en zei iets van: "goed". Vervolgens deed hij zijn hand tussen mijn benen en tussen mijn schaamlippen. Ik schrok hier van omdat hij dit niet aangekondigd had terwijl hij dat wel deed bij de andere handelingen.
Een proces-verbaal van verhoor (…). Dit proces-verbaal houdt – zakelijk weergegeven – onder meer in als de op 16 maart 2021 door [slachtoffer 2] ten overstaan van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank, afgelegde verklaring:
Het klopt dat ik op 15 april 2020 een abortus heb ondergaan.
Het was niet aan de buitenkant van mijn broekje, maar echt er in. Wat ook opvallend was, is dat hij mij precies vertelde wat hij ging doen, bijvoorbeeld dat hij op mijn buik ging drukken, maar niet dat hij in mijn broekje ging voelen.
Een proces-verbaal van verhoor (...). Dit proces-verbaal houdt – zakelijk weergegeven – onder meer in als de op 4 augustus 2020 door [getuige 1] ten overstaan van verbalisanten afgelegde verklaring:
V: Wat is uw functie?
A: Ik werk als arts.
V: Wat zijn uw werkzaamheden binnen [instelling] te [plaats] ?
A: Ik doe de behandelingen tot 22 weken, de echo’s, anticonceptie en de gesprekken.
V. Op welke datum heeft [slachtoffer 2] haar abortus gehad?
A: Ik denk 14 a 15 april 2020.
Ik had zelf het idee dat zij haar verhaal kwijt wilde over wat er was voorgevallen nadat zij de abortus had ondergaan. Zij vertelde dat een mannelijke collega haar gecontroleerd had en dat hij met zijn vingers tussen haar schaamlippen had gevoeld.
V: Wanneer heb jij met haar het nazorg gesprek gehad?
A: Dat was op 29 april 2020.
V: Hoe was haar gemoedstoestand toen ze dit vertelde?
A: Zij was wel emotioneel. Zij kon wel haar verhaal goed vertellen maar ik zag wel dat zij moeite had met wat haar was overkomen.
6. De rechtbank heeft over het bewezen verklaarde bovendien het volgende overwogen:
“Bewijsminimum
Volgens het tweede lid van artikel 342 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) kan het bewijs dat de verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gestelde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. Dit betekent echter niet dat voor ieder onderdeel van de tenlastelegging geldt dat er meer bewijs moet zijn dan op basis van de verklaring van één getuige. In ieder geval geldt dat de vraag of aan het bewijsminimum van artikel 342, tweede lid, Sv is voldaan zich niet in algemene zin laat beantwoorden, maar een beoordeling vergt van het concrete geval (Hoge Raad 19 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1247).
Het steunbewijs hoeft, zo volgt uit de jurisprudentie van de Hoge Raad, bij zedenzaken niet per definitie te zien op de ontuchtige handelingen zelf. Het kan afdoende zijn wanneer de verklaring van de aangever/aangeefster op onderdelen steun vindt in andere bewijsmiddelen, afkomstig van een andere bron dan degene die de belastende verklaring heeft afgelegd. Indien een verklaring van een getuige (mede) een zelfstandige, eigen waarneming inhoudt ten aanzien van de emotionele of fysieke toestand van de aangever/aangeefster op het moment dat het strafbare feit plaatsvindt, of vlak daarna, kan die waarneming voldoende steunbewijs opleveren voor het bewezen verklaarde. Voorts is van belang dat uit het dossier en uit het verhandelde ter terechtzitting, de rechtbank onverminderd de overtuiging moet krijgen dat het feit is gepleegd zoals het de verdachte wordt verweten. Zeker als de bewijsmiddelen schaars zijn, moet de rechter behoedzaamheid betrachten om op grond van hetgeen overigens blijkt, aan te nemen dat het feit is gepleegd (zie bijvoorbeeld: HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452).
Betrouwbaarheid verklaringen aangeefsters
Anders dan de verdediging heeft betoogd is de rechtbank van oordeel dat de aangeefsters beiden zowel bij de politie (tijdens het informatief zedengesprek en in de aangifte), als bij de rechter-commissaris gedetailleerd en consistent hebben verklaard over welke handelingen de verdachte bij hen heeft verricht. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de kliniek de verklaringen van de aangeefsters heeft beïnvloed, waarna zij hun verklaringen zouden hebben gewijzigd. Hierbij acht de rechtbank het volgende van belang.
[slachtoffer 1] heeft op 9 april 2020 direct na haar ontslag uit de abortuskliniek in de auto op weg naar huis aan haar partner, [getuige 3] , verteld dat een mannelijke verpleger een buikonderzoek heeft uitgevoerd en dat hij hierbij met zijn vingers in de vagina ging en met zijn andere hand drukkende bewegingen maakte op haar onderbuik. Op 9 april 2020 heeft [slachtoffer 1] in haar dagboek opgeschreven dat de verpleegjongen haar na de ingreep kwam controleren. Hij voelde met zijn vingers beneden en drukte tegelijkertijd op haar buik. Vervolgens heeft [slachtoffer 1] op 31 april 2020 een review op de site van [instelling] (hierna: [instelling] ) geplaatst. Hierin heeft zij (anoniem), ter voorlichting aan andere patiënten, onder meer geschreven: "Toen kwam de verpleegjongen snel een buikonderzoek doen wat inhield dat hij op je buik gaat drukken vanaf binnen (beneden) en buiten.
” Pas na het plaatsen van de review op de site heeft de kliniek aan aangeefster kenbaar gemaakt dat een inwendige controle niet tot de reguliere controle vóór ontslag behoort.
[slachtoffer 2] heeft direct na de ingreep op 15 april 2020 aan haar partner, [getuige 2] , die buiten stond te wachten, verteld dat zij na de abortus werd nagekeken door een dokter en dat de dokter haar toen heeft aangeraakt bij haar buik en bij haar intieme delen, waarmee volgens [getuige 2] haar vagina is bedoeld. Op 28 april 2020 heeft aangeefster vervolgens navraag gedaan bij een andere abortuskliniek in [plaats] , kort gezegd, om te informeren of de handelingen die zij heeft ondergaan bij de reguliere controle horen. Zij heeft daarover geschreven:
"Voordat ik weg mocht ben ik nog naar de wc geweest en toen kwam de mannelijke verpleger nog een keer langs. Hij wilde nog 1 keer checken of alles in orde was en hij vertelde me dat hij even kort op mijn buik zou drukken. Dat deed hij inderdaad maar daarna deed hij zonder aan te kondigen zijn hand tussen mijn benen en voelde tussen mijn schaamlippen.
Op 29 april 2020 had [slachtoffer 2] een – vervroegde – afspraak gemaakt voor een nacontrole bij de kliniek bij [getuige 1] , aldaar als arts werkzaam. [getuige 1] heeft verklaard dat [slachtoffer 2] tijdens deze nacontrole aan haar heeft verteld dat een mannelijke collega [slachtoffer 2] gecontroleerd had en dat hij met zijn vingers tussen haar schaamlippen had gevoeld en dat [slachtoffer 2] aan [getuige 1] heeft gevraagd of dit normaal was. [slachtoffer 2] was volgens [getuige 1] zichtbaar emotioneel en had moeite met wat haar was overkomen. Pas nadat [slachtoffer 2] haar verklaring heeft afgelegd heeft [getuige 1] aan haar te kennen gegeven dat een inwendige controle niet bij de reguliere controle voor ontslag hoort.
Uit het voorgaande volgt dat de aangeefsters, van wie niet is gebleken dat zij elkaar kennen of van elkaars ervaring wisten, nog voordat zij met de kliniek hebben gesproken en hebben gehoord wat precies de controle vóór ontslag inhoudt, afzonderlijk van elkaar hebben verklaard dat een mannelijke verpleger voordat zij naar huis konden gaan, ter controle met zijn vingers in de vagina / tussen de schaamlippen is gegaan.
De rechtbank acht gelet op het voorgaande dan ook niet aannemelijk dat de verklaringen van aangeefsters zijn beïnvloed door uitingen van de zijde van de kliniek of dat aangeefsters deze onderling hebben afgestemd. Gebleken is dat beide aangeefsters, nog voordat zij met de kliniek hadden gesproken, reeds verklaard hebben tegenover hun partners, maar ook op schrift, dat de mannelijke verpleger met zijn vingers in de vagina/tussen de schaamlippen had gevoeld. Ook heeft [slachtoffer 1] pas op 31 april 2020 haar review geplaatst, terwijl [slachtoffer 2] al voor die tijd heeft gesproken met [getuige 1] , zodat zij niet kan zijn beïnvloed door deze (openbare) review.
Dit leidt tot de tussenconclusie dat de rechtbank de verklaringen van de aangeefsters betrouwbaar en geloofwaardig acht en het verweer van de raadsman dat de kliniek aangeefsters heeft gestuurd in hun verklaring verwerpt.
Schakelbewijs als steunbewijs
Vervolgens ziet de rechtbank zich geplaatst voor de vraag of sprake is van voldoende steunbewijs voor de verklaringen van de aangeefsters.
Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat het gebruik van bewijsmiddelen die ten grondslag liggen aan andere, de verdachte tenlastegelegde soortgelijke, feiten, als steunbewijs (in de vorm van zogenaamd schakelbewijs) onder omstandigheden is toegelaten. Daarbij moet het gaan om bewijsmateriaal ten aanzien van die andere feiten dat op essentiële punten belangrijke overeenkomsten vertoont met het bewijsmateriaal van het te bewijzen feit, bijvoorbeeld wanneer er een herkenbaar en gelijksoortig patroon in de handelingen van de verdachte is. Anders gezegd, wanneer sprake is van dezelfde modus operandi.
De rechtbank stelt vast dat de door de aangeefsters afgelegde verklaringen op essentiële punten relevante overeenkomsten vertonen, waaronder eenzelfde modus operandi. Immers, beide aangeefsters hebben verklaard dat zij na het ondergaan van een abortus in de kliniek bij de ontslagcontrole, onder de zorg van een mannelijke verpleger waren. Beide aangeefsters verklaren duidelijk dat de verdachte, bij de zogeheten controle vóór ontslag, met de ene hand drukte op de buik en met de andere hand met de vingers in de vagina is gegaan, respectievelijk tussen de schaamlippen heeft gevoeld. Aldus hebben aangeefsters specifiek en nagenoeg gelijkluidend verklaard over de plek, de wijze waarop, het moment waarop en de omstandigheden waaronder de handelingen hebben plaatsgevonden. Daarbij acht de rechtbank ook van belang dat deze gebeurtenissen kort na elkaar, in een periode van nog geen week, hebben plaatsgevonden. Vaststaat verder dat de verdachte op dat moment als enige mannelijke verpleger werkzaam was in de kliniek en dat hij blijkens het werkrooster op de dagen als genoemd in de tenlastelegging dienst had.
Het voorgaande maakt dat de rechtbank van oordeel is dat de verklaringen van aangeefsters elkaar over en weer ondersteunen, en dat deze aldus over en weer als steunbewijs kunnen worden gebruikt. Daar komt bij dat verdere ondersteuning kan worden gevonden in de verklaring van [getuige 1] over de verklaring van [slachtoffer 2] en de waarneming van haar emoties daarover. Al het voorgaande maakt dat de rechtbank uitgaat van de juistheid van hetgeen de aangeefsters hebben verklaard. De verklaring van de verdachte, dat hij bij beide aangeefsters zoals hem was aangeleerd alleen aan de buitenkant van het maandverband druk heeft gegeven, acht de rechtbank gelet op al het voorgaande in onderling verband en samenhang bezien, ongeloofwaardig en niet overeenkomen met hetgeen de aangeefsters verklaren te hebben gevoeld.
Van een ontuchtige handeling als bedoeld in artikel 249 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) is volgens de wetsgeschiedenis en vaste rechtspraak sprake als het gaat om handelingen van seksuele aard die in strijd met de sociaal-ethische norm zijn. Er zal zowel sprake moeten zijn van een handeling van seksuele strekking, als van een schending van de sociaal-ethische norm. Indien niet gelijk uit de uiterlijke verschijningsvorm van de handeling duidelijk naar voren komt dat deze een seksueel karakter draagt, komt het aan op een beoordeling van alle omstandigheden van het geval. Bij handelingen die naar hun uiterlijke verschijningsvorm een seksueel karakter hebben komt aan de seksuele intentie geen of in ieder geval een minder grote rol toe.
Vaststaat en niet in geschil is dat er voor de verdachte bij de controle vóór ontslag na de abortus, geen enkele medische reden was om met zijn vingers in de vagina respectievelijk tussen de schaamlippen van de aangeefsters te gaan. De verdachte heeft dit ter zitting ook erkend. Gezien de uiterlijke verschijningsvorm kan het handelen van de verdachte niet anders worden geduid dan een handeling van seksuele aard die tevens in strijd is met de geldende sociaal-ethische norm zodat sprake is van ontucht.
De rechtbank merkt daarbij ambtshalve nog op dat de verdediging de aangeefsters, van wie de verklaringen door de verdachte zijn betwist, ten overstaan van de rechter commissaris heeft ondervraagd.
7. Het hof heeft de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen aangevuld met de volgende bewijsmiddelen (met weglating van verwijzingen):

1. Een proces-verbaal van verhoor getuige van 28 augustus 2020, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren (…).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 28 augustus 2020 tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van[getuige 2]:
[slachtoffer 2] is mijn vriendin. [slachtoffer 2] onderging een abortus. Ik wachtte buiten de kliniek op haar. Gelijk nadat [slachtoffer 2] uit de kliniek kwam, vertelde ze mij dat zij door de dokter die haar na de abortus nakeek was aangeraakt bij haar buik en bij haar vagina. Ik zag dat ze in de war was toen ze mij dit vertelde.
2. Een proces-verbaal van verhoor getuige van 3 september 2020, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren (…).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 3 september 2020 tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van[getuige 3]:
Ik woon bij [slachtoffer 1] [het hof begrijpt: [slachtoffer 1] ]. Mijn ouders en ik zijn samen met [slachtoffer 1] naar de abortuskliniek gegaan. [slachtoffer 1] heeft mij verteld dat een mannelijke verpleger een buikonderzoek bij haar verrichtte. Zij vertelde dat hij met zijn vingers de vagina binnenging en met zijn andere hand drukkende bewegingen maakte op haar onderbuik. In de rit terug naar huis heeft zij alles verteld. Toen wij thuis kwamen heeft zij alles in haar dagboek opgeschreven.
8. Het hof heeft over het bewezen verklaarde bovendien het volgende overwogen:

De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verdachte moet worden vrijgesproken wegens gebrek aan wettig en overtuigend bewijs. Daartoe heeft hij onder meer aangevoerd dat de verklaringen van de aangeefsters niet over en weer als schakelbewijs kunnen worden gebruikt, nu de verschillen tussen deze verklaringen daarvoor te groot zijn en de overeenkomsten tussen deze verklaringen te algemeen van aard zijn. Ten aanzien van verschillen in deze verklaringen heeft de raadsman onder meer genoemd dat [slachtoffer 2] heeft verklaard dat de aanraking tussen haar schaamlippen hooguit vijf seconden heeft geduurd, en dat [slachtoffer 1] heeft verklaard dat het inwendig onderzoek één a twee minuten, ‘misschien iets langer', duurde. Daarnaast heeft alleen [slachtoffer 1] verklaard dat de verdachte glijmiddel gebruikte. Nu ander steunbewijs ontbreekt, verzet het bewijsminimum van artikel 342, tweede lid, Wetboek van Strafvordering zich ten aanzien van beide, ten laste gelegde feiten tegen een bewezenverklaring.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof acht de verschillen tussen de verklaringen van de aangeefsters [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] niet van dusdanige aard dat die verklaringen niet over en weer als schakelbewijs kunnen worden gebruikt. De verschillen in deze verklaringen over de duur van de handelingen en het al dan niet gebruiken van een op glijmiddel lijkende substantie door de verdachte zijn naar het oordeel van het hof niet dusdanig significant dat deze leiden tot de conclusie dat de aangeefsters niet over soortgelijk handelen verklaren. Datzelfde geldt voor het gegeven dat [slachtoffer 1] heeft verklaard dat de verdachte, met zijn vinger(s) haar vagina is binnengegaan, terwijl [slachtoffer 2] heeft verklaard dat hij zijn vingers niet in de vagina maar tussen haar schaamlippen deed.
Ten aanzien van de overeenkomsten tussen deze verklaringen overweegt het hof voorts dat deze, anders dan de verdediging heeft gesteld, niet alleen zien op algemeenheden als persoon, tijd en plaats. Beide aangeefsters verklaren specifiek dat de verdachte – die de aangeefsters gedurende de dag van hun opname verpleegde – nadat de abortus was verricht, de hem verweten handelingen op de verkoeverkamer heeft verricht als onderdeel van de ontslagcontrole. Zij verklaren daarmee over (handelingen verricht tijdens) een specifieke fase van hun opname. Beide aangeefsters verklaren daarbij dat de verdachte met zijn linkerhand op de buik heeft gedrukt, terwijl hij met de vinger(s) van zijn rechterhand tussen de schaamlippen heeft gevoeld, respectievelijk de vagina is binnengedrongen.
Uit de verklaringen van beide aangeefsters blijkt naar het oordeel van het hof dat de verdachte de ontslagcontrole deels conform het daarvoor geldende protocol heeft uitgevoerd, maar daaraan zelf een ontuchtige handeling heeft toegevoegd. Naar het oordeel van het hof beschrijven beide aangeefsters een vloeiende overgang van de (bespreking van de) ontslagcontrole naar de ontuchtige handeling, waarmee deze in beide gevallen één geheel vormen. Het hof maakt daaruit op dat de verdachte de controle op stolsels heeft aangegrepen om de ontuchtige handeling te kunnen verrichten.
Het hof is, gelet op het voorgaande en anders dan de raadsman, van oordeel dat uit de verklaringen van de aangeefsters volgt dat de wijze waarop de ten laste gelegde feiten zijn begaan op essentiële punten overeenkomt.

De klachten van het eerste middel

9. Met het middel wordt opgekomen tegen ’s hofs oordeel dat (voldoende) redengevende kracht toekomt aan de schakelbewijsconstructie die de twee aangiftes van ontucht zou moeten ondersteunen. De stellers van het middel benadrukken dat de verdediging het hof heeft gewezen op de verschillen in de wijze waarop de ontucht jegens de aangeefsters zou hebben plaatsgehad, terwijl de overeenkomsten in de wijze waarop de dader zou hebben gehandeld onvoldoende specifiek en onderscheidend zijn. Voortbouwend op het succes van deze klacht, achten de stellers van het middel ook het oordeel dat is voldaan aan de bewijsminimumregel van artikel 342 lid 2 Sv, onbegrijpelijk. Niet valt in te zien dat de verklaringen van de getuigen [getuige 1] , [getuige 2] en [getuige 3] het vereiste steunbewijs wél kunnen leveren, aldus de stellers van het middel. [1]

De bespreking van het eerste middel

10. De rechtbank heeft overwogen dat de door de aangeefsters afgelegde verklaringen op essentiële punten overeenkomsten vertonen, waaronder eenzelfde modus operandi. Beide aangeefsters hebben verklaard dat zij na het ondergaan van een abortus onder de zorg van een mannelijke verpleger vielen, dat deze verpleger (dat is steeds de verdachte) bij de controle vóór ontslag met de ene hand drukte op de buik en met de andere hand met de vingers in de vagina is gegaan respectievelijk tussen de schaamlippen heeft gevoeld. Daarmee hebben de aangeefsters specifiek en nagenoeg gelijkluidend verklaard over de plek, de wijze waarop, het moment waarop, en de omstandigheden waaronder de handelingen hebben plaatsgevonden, aldus de rechtbank.
11. In hoger beroep heeft de verdediging tegen dit oordeel verweer gevoerd en betoogt dat de verschillen tussen de verklaringen van de aangeefsters te groot zouden zijn en de overeenkomsten tussen deze verklaringen te algemeen van aard. Het hof heeft dat verweer verworpen en daartoe overwogen dat de overeenkomsten tussen de verklaringen niet alleen zien op algemeenheden als persoon, tijd en plaats, en dat beide aangeefsters verklaren over (handelingen verricht tijdens) een specifieke fase van de behandeling. Het hof overweegt verder dat de verdachte de ontslagcontrole deels conform het geldende protocol heeft uitgevoerd, maar daaraan zelf een ontuchtige handeling heeft toegevoegd. Beide aangeefsters beschrijven een vloeiende overgang van de ontslagcontrole naar de ontuchtige handeling, aldus het hof.
12. Het oordeel dat aan de door het hof gespecificeerde overeenkomsten in de toedracht van de door de aangeefsters omschreven delicten redengevende kracht toekomt, acht ik niet onbegrijpelijk. Het gaat hier om voldoende specifieke overeenkomsten in de persoon van de dader en in de wijze van handelen die door de aangeefsters – naar het hof in cassatie onbetwist heeft vastgesteld –
onafhankelijk van elkaarzijn omschreven. Ook het oordeel dat de verschillen tussen de verklaringen van de aangeefsters niet afdoen aan de redengevende kracht van de vastgestelde overeenkomsten, houdt wat mij betreft in cassatie stand. Verschillen in de toedracht van twee of meer delicten zullen er immers altijd zijn, ook wanneer de delicten zijn begaan door dezelfde dader en met een persistent gedragspatroon. Waar het om gaat is of de verschillen zodanig zijn dat zij het oordeel dat de verdachte zich aan beide delicten heeft schuldig gemaakt, in voldoende mate ondergraven. Het hof heeft toereikend uiteengezet dat zulks hier niet het geval is.
13. Nu het eerste gedeelte van de klacht faalt, behoeft het tweede gedeelte (dat voortborduurt op het succes van het eerste gedeelte) geen bespreking meer.
14. Het middel faalt.

Het tweede middel

15. Het tweede middel bevat klachten over de afwijzing van een verzoek tot voeging van stukken.
De processuele gang van zaken met betrekking tot het verzoek tot voeging van stukken
16. Bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken bevindt zich een e-mailbericht van 7 december 2022 van de raadsman van de verdachte aan “
[betrokkene ] . (Hof Amsterdam)” inhoudende onderzoekswensen inzake “
[verdachte] /OM (23-003275-21)”. [2] Dit e-mailbericht houdt onder meer in:

Langs deze weg treft u in bovenvermelde zaak mijn onderzoekswensen aan.
Gaarne ziet de verdediging dat aan het dossier wordt toegevoegd:
1. Afschrift van de onderzoeksrapportages van [instelling] met daarin onder meer opgenomen de verklaringen van beide aangeefsters (zie hiervoor pagina 2 van 7 alsmede pagina's 3 van 7 e.v. van het conceptverslag van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (verder: IGJ) welk verslag hierbij als bijlage meegaat;
2. Afschrift van het definitieve rapport van de IGJ, uitbesteed aan onderzoekscommissie STIZO en uitgevoerd door een onafhankelijke onderzoekscommissie ten kantore van Pot Jonker Advocaten te Haarlem alwaar de interviews van beide aangeefsters feitelijk plaatsvonden (pagina's 24 e.v. van het dossier). In dit rapport bevinden zich in elk geval de gespreksverslagen tussen de onderzoekscommissie en beide aangeefsters;
3. Voeging aan het dossier van de twee meldingen (M203417 en M2035501) aan IGJ door [instelling] (zie hiervoor pagina 1 van 7 van het conceptverslag van de IGJ;
4. Uitwerking van het telefoongesprek tussen [slachtoffer 2] en Centrum Seksueel Geweld (zie dossierpagina 10);
5. Het verslag van [slachtoffer 2] toegezonden aan [getuige 1] (zie getuigenverklaring [getuige 1] bij de rechter-commissaris d.d. 13 januari 2021).
Toelichting:
In onderhavig strafrechtelijk onderzoek hebben [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] tegen mijn cliënt aangifte gedaan terzake seksueel misbruik. In onderhavig dossier valt echter te lezen dat naast de politie ook andere instanties bij deze zaak betrokken zijn geraakt. Deze instanties, hierboven omschreven onder 1 en 2 hebben ook (daadwerkelijk) met beide aangeefster gesproken waarvan gespreksverslagen zijn opgemaakt. Mijn cliënt heeft naast zijn verhoren bij de politie enkel nog gesproken met de IGJ (zie, zoals gezegd, de bijlage).
Nu cliënt de hem verweten gedragingen betwist wenst hij in het kader van een evenwichtige strafprocedure dat alle rapportages -in elk geval alle daarin opgenomen gespreksverslagen met beide aangeefsters- aan het dossier worden toegevoegd. Gelet op de betwisting bestaat er in alle redelijkheid een verdedigingsbelang om naast het strafdossier ook inzage te krijgen in al deze gespreksverslagen om zo niet alleen een zo volledig mogelijk dossier voorhanden te hebben maar juist ook om de betrouwbaarheid van de beide aangiften (nader) te kunnen toetsen. Met name kan dan bekeken worden in hoeverre de verklaringen consistent zijn.
Met betrekking tot die consistentie kan hierbij reeds worden opgemerkt dat bij gelegenheid van zijn gesprek met de IGJ cliënt vernomen heeft dat [slachtoffer 1] in haar gesprek met [instelling] zou hebben verklaard dat cliënt glijmiddel zou hebben gebruikt. Ik verwijs u (wederom) naar het bewuste conceptverslag welk als bijlage meegaat. Echter, bij de politie verklaart [slachtoffer 1] daar anders over, namelijk dat zij zich dat niet meer kan herinneren. Kortom, een (ogenschijnlijke) tegenstrijdigheid. Verder heeft ook de vriend c.q. [getuige 3] (dossierpagina 43) bij de politie een (getuigen)verklaring afgelegd waarin hij aangeeft, en ik citeer: 'Drie dagen geleden hebben wij een gesprek gehad met de Inspectie. In dit gesprek is er gekeken of de verklaring die de Kliniek heeft opgesteld aan de hand van de gesprekken met [slachtoffer 1] kloppen. Hierin werd gekeken of de details klopte. Twee details wist [slachtoffer 1] niet meer zeker, dit was of de mannelijke verpleger handschoenen en hoe lang het onderzoek geduurd had.
'
Regelmatig wordt de verdediging in strafzaken tegengeworpen dat bepaalde onderzoekswensen als een 'fishing expedition' moet worden beschouwd, maar gelet op bovenstaande voorbeelden is dat naar de mening van de verdediging hier dus geen sprake van. De verdediging heeft er belang bij de verklaringen op consistentie / betrouwbaarheid te toetsen zodat voeging van beide rapportages aan het dossier in de rede ligt.
Nu cliënt ook van mening is dat de bronnen genoemd onder de punten 3 tot en met 5 belangrijke inhoudelijke informatie kan bevatten die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van beider aangiften, bestaat ook hier een verdedigingsbelang om deze drie bronnen aan het dossier toe te voegen.”
17. Tijdens de behandeling van de zaak op de terechtzitting in hoger beroep van 22 december 2022 is voornoemd e-mailbericht aan de orde gesteld. Het proces-verbaal van de terechtzitting houdt wat dat betreft het volgende in:

Desgevraagd door de voorzitter deelt de advocaat-generaal mede het e-mailbericht met bijlagen van 20 december 2022 van de raadsman, inhoudende een brief van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (hierna: IGJ) en een verslag van de IGJ, niet te hebben ontvangen. De voorzitter deelt voorts mede dat de griffier ervoor zal zorgdragen dat de advocaat-generaal thans in het bezit komt van dit e-mailbericht.
De raadsman wordt in de gelegenheid gesteld de onderzoekswensen naar voren te brengen en nader toe te lichten. Deze deelt samengevat mede:
Ik handhaaf alle onderzoekswensen zoals deze zijn verzocht in mijn e-mailbericht van 7 december 2022. Ten aanzien van hetgeen ik onder ad 4 en 5 heb verzocht, refereer ik mij aan uw oordeel. Mijn onderzoekswensen vinden hun grondslag in de inconsistentie die ik in de verklaringen van de aangeefsters heb bespeurd. Ik vind het belangrijk dat de betrouwbaarheid van deze verklaringen kan worden getoetst. De aangeefsters hebben verklaringen afgelegd bij verschillende instellingen, in het bijzonder bij [instelling] , waarvan gespreksverslagen zijn opgemaakt. Nu doet zich het probleem voor dat de gespreksverslagen van [instelling] in handen zijn van de IGJ en onderdeel gaan uitmaken van het definitieve rapport, maar slechts worden verstrekt als uw hof uitspraak heeft gedaan. Ik vind dat die nu al moeten worden verstrekt. Ik wil het hof verzoeken deze gespreksverslagen te voegen in het dossier.
De voorzitter merkt op dat door de raadsman in zijn e-mailbericht van 7 december 2022 aangehaalde voorbeelden die duiden op inconsistentie in de verklaringen van aangeefsters niet de kern van het aan de verdachte tenlastegelegde raken.
De raadsman reageert:
Tegenstrijdigheden die de kern niet raken zijn misschien helemaal niet relevant, maar ik heb op dit moment geen andere informatie dan wat ik nu ter beschikking heb gekregen. Uit de informatie die ik heb, leid ik af dat er inconsistenties zijn en dat geeft mij de wens om alles op tafel te leggen en te beoordelen in hoeverre de verklaringen van de aangeefsters bij alle instellingen consistent zijn.
De voorzitter merkt op dat de raadsman verzoekt om het voegen van stukken die hij in feite niet bezit.
Desgevraagd door de voorzitter deelt de raadsman verder mede:
Mijn verzoek is dat het hof het openbaar ministerie de opdracht geeft om de verklaringen van de aangeefsters, afgelegd bij onderzoekscommissie vanuit de IGJ en bij [instelling] op te vragen en in het dossier te voegen. Het noodzakelijkheidscriterium is van toepassing.
De advocaat-generaal wordt in de gelegenheid gesteld te reageren op de door de raadsman naar voren gebrachte onderzoekswensen. Deze deelt kort gezegd mede:
Wij beschikken niet over de verzochte stukken. In verband met het medisch beroepsgeheim, waar de IGJ ook in het samenwerkingsprotocol aan refereert, kunnen wij de stukken zoals verzocht door de raadsman in zijne-mailbericht onder ad 1, 2 en 3 ook niet opvragen. Ten aanzien van het verzochte onder ad 4 en 5 handhaaf ik hetgeen mijn collega in de schriftelijke reactie op de onderzoekswensen van 8 december 2022 heeft opgenomen. Tot slot sluit ik mij ook aan bij hetgeen mijn collega in die reactie op pagina 3 heeft opgenomen. Hetgeen de raadsman aanhaalt over de inconsistentie van de verklaringen van de aangeefster kan mijns inziens niet als zodanig worden aangemerkt. Ik verzoek het hof de aangepaste onderzoekswensen van de raadsman, alsmede het verzoek van de raadsman om het openbaar ministerie de opdracht te geven de stukken te voegen in het dossier af te wijzen.
Het hof onderbreekt het onderzoek ter terechtzitting voor beraad in raadkamer.
Na hervatting van het onderzoek ter terechtzitting deelt de voorzitter als beslissingen van het hof mede dat:
- Het verzoek het openbaar ministerie op te dragen de desbetreffende stukken op te vragen en in het dossier te voegen wordtafgewezen, omdat het hof de noodzaak daartoe, mede gelet op de onderbouwing van het verzoek en de inhoud van het dossier, niet gebleken is. Daarbij acht het hof het van belang dat de door de raadsman aangehaalde passages uit het conceptverslag van de IGJ die zouden duiden op inconsistentie in de verklaringen van de aangeefster niet de kern van het aan de verdachte tenlastegelegde raken.
18. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 29 februari 2024 heeft de raadsman van de verdachte het woord ter verdediging gevoerd aan de hand van schriftelijke pleitaantekeningen. Deze pleitaantekeningen houden onder meer in (met weglating van voetnoten):

Subsidiair: voorwaardelijk verzoek voeging dossierstukken (art. 149a jo. 315 jo. 415 Sv alsmede art. 6, lid 3, aanhef onder b EVRM en de beginselen van een behoorlijke procesorde)
23. Per schrijven van 7 december 2022 heeft de verdediging onder meer verzocht om een afschrift van [instelling] met daarin onder meer opgenomen de verklaringen van beide aangeefsters alsmede een afschrift van het definitieve rapport van de IGJ. Voor de toelichting hierop wordt verwezen naar het bijgevoegde afschrift van de mail van de verdediging van 7 december 2022 (zie bijlage).
24. Vooropgesteld dient te worden dat de maatstaf bij de beoordeling van een verzoek tot voeging van stukken bij de processtukken op grond van artikel 315 lid 1 Sv in verbinding met artikel 415 Sv is of de noodzaak van het verzochte is gebleken. Bij het nemen van zijn beslissing hierover moet de rechter in aanmerking nemen dat op grond van artikel 149a lid 2 Sv in beginsel alle stukken aan het dossier dienen te worden toegevoegd die voor de ter terechtzitting door hem te nemen beslissingen redelijkerwijs van belang kunnen zijn. Het gaat hierbij dus om de relevantie van die stukken.
25. Uw Hof heeft eerder het verzoek tot voegen van desbetreffende stukken en, conceptverslagen afgewezen omdat deze niet de kern van het tenlastegelegde zouden raken. Echter zijn dergelijke inconsistenties niet enkel van belang voor de kern van de tenlastelegging op zich maar ook voor het kunnen vergelijken van de mogelijke verschillen – zoals het al dan niet gebruiken van glijmiddel of een verschil in duur van de tenlastegelegde handelingen – tussen de verklaringen van beide aangeefsters hetgeen in het licht van de door de rechtbank gehanteerde schakelbewijsconstructie als hoogst relevant gezien moet worden. De afwijzing van het hof van de genoemde onderzoekswensen klemt temeer nu juist in zedenzaken veelvuldig sprake is van bewijsnood en derhalve de betrouwbaarheid en aanwezigheid van voldoende steunbewijs cruciale aspecten voor de eerlijkheid van het proces in zijn geheel en de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing in het bijzonder vormen. De afwijzende beslissing van het hof beknot derhalve de verdediging in diens mogelijkheden tot het voeren van een wijze van verdediging welke recht doet aan het in artikel 6, lid 1 jo. lid 3 EVRM neergelegde beginsel van equality of arms en de beginselen van een behoorlijke procesorde. In het onderhavige geval is vanuit de kant van de verdediging ook geen sprake van een ‘phishing expedition’ nu het geconcretiseerde en aan de verdediging en het OM (wel)bekende stukken betreft. Derhalve zal ook geen sprake zijn van een ongewenste vertraging van de rechtsgang.
26. De verdediging doet bij dezen dan ook het voorwaardelijke verzoek om – mocht Uw Hof tot een bewezenverklaring van een of beider tenlastegelegde feiten komen – de onder randnummer 22[DA: bedoeld is randnummer 23]
genoemde documenten aan het dossier te voegen zodat de verdediging hier een beroep op zal kunnen doen.
19. Het bestreden arrest houdt onder het kopje ‘Voorwaardelijk verzoek tot voeging van stukken’ het volgende in:

De raadsman heeft het verzoek gedaan om, indien het hof tot een bewezenverklaring van een of beide ten laste gelegde feiten komt, een afschrift van [instelling] met daarin onder meer opgenomen de verklaringen van beide aangeefsters alsmede een (het hof begrijpt: compleet) afschrift van het definitieve rapport van de IGJ aan het dossier toe te voegen. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de verklaringen van de aangeefsters inconsistenties bevatten die relevant zijn voor de beoordeling van de door de rechtbank gehanteerde schakelbewijsconstructie. De eerdere afwijzende beslissing van het hof om deze stukken te voegen druist in tegen het beginsel van equality of arms ex artikel 6, leden 1 en 3, EVRM en de beginselen van een behoorlijke procesorde.
Het hof wijst het verzoek af, nu de noodzaak tot het voegen van de verzochte stukken niet is gebleken. Zoals hierboven overwogen, acht het hof de door de raadsman genoemde verschillen tussen de verklaringen van de aangeefsters niet van dien aard dat deze verklaringen niet over en weer als schakelbewijs kunnen dienen. De raadsman heeft niet nader onderbouwd waarop de veronderstelling is gebaseerd dat uit die stukken mogelijk andersluidende verklaringen naar voren zouden kunnen komen. Ook overigens bevat het dossier hiervoor geen aanknopingspunten. Het hof heeft bij de beoordeling van het verzoek tevens betrokken dat de aangeefsters in eerste aanleg in het bijzijn van de verdediging als getuigen zijn gehoord bij de rechter-commissaris. De verdediging heeft daarmee de mogelijkheid gehad de aangeefsters te bevragen over eventuele verschillen in hun verklaringen, terwijl op dat moment al bekend was dat de aangeefsters ook waren gehoord door andere instanties.

Een nadere omschrijving van de klachten van het tweede middel

20. Het middel komt op tegen de afwijzing van het (voorwaardelijke) verzoek tot voeging van (1) de onderzoeksrapportage(s) van [instelling] , waarin de verklaringen van beide aangeefsters zijn opgenomen, en (2) het eindrapport van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ). Aangevoerd wordt dat zowel in het e-mailbericht van 7 december 2022 als in het ter terechtzitting gedane voorwaardelijke verzoek “
uitdrukkelijk onderbouwd is gewezen naar de mogelijke inconsistenties in de verklaringen en het belang van deze inconsistenties voor de onderbouwing van het verweer strekkende tot afwijzing van het gebruik van een mogelijke schakelbewijsconstructie” en dat overwegingen van het hof hieraan niet afdoen nu “
de verdediging juist aan de hand van deze stukken de eventuele deugdelijkheid van de schakelbewijsconstructie heeft willen betwisten en de schakelbewijsconstructie (…) het centrale twistpunt in de onderhavige strafzaak vormde”.

Het beoordelingskader

21. Het door de verdediging gedane verzoek betreft een verzoek als bedoeld in artikel 328 Sv in verbinding met artikel 331 Sv tot voeging van de genoemde stukken bij de (proces)stukken. Op grond van artikel 315 lid 1 Sv in verbinding met artikel 415 Sv is de maatstaf bij de beoordeling van een dergelijk verzoek of de noodzaak van het verzochte is gebleken. Bij het nemen van zijn beslissing hierover moet de rechter in aanmerking nemen dat op grond van artikel 149a lid 2 Sv in beginsel alle stukken aan het dossier moeten worden toegevoegd die voor de ter terechtzitting door hem te nemen beslissingen redelijkerwijs van belang kunnen zijn. Bepalend is dus niet primair de aard van het stuk, maar de relevantie daarvan voor de ter terechtzitting door de rechter te nemen beslissingen. [3]
22. De stellers van het middel verwijzen naar een arrest van Uw Raad van 10 oktober 2023. [4] In die zaak werd de verdachte verweten dat hij op de A12 te hard had gereden. De verdachte had verzocht om voeging van het geluids- en beeldmateriaal van de bodycam van de verbalisanten aangezien hij betwistte dat hij tegen de bijrijder zou hebben gezegd dat hij de cruisecontrol op een snelheid van 220 kilometer per uur had staan. Het hof oordeelde dat de noodzaak van het bestuderen van de mogelijk (nog) bestaande beelden, tegen de achtergrond van de overige stukken van het dossier, niet gebleken was en dat het zich voldoende voorgelicht achtte. Als bewijsmiddel maakte het hof niettemin gebruik van het aanvullende proces-verbaal van bevindingen waarin stond vermeld dat de verdachte de bestreden uitlating had gedaan. Uw Raad achtte het kennelijke oordeel van het hof dat de van de bodycam afkomstige audiovisuele registratie voor de door de rechter te nemen beslissingen niet van belang waren, echter niet zonder meer begrijpelijk en overwoog daartoe dat de verdachte aan de hand van dit materiaal de feitelijke grondslag heeft willen betwisten van de in het aanvullend proces-verbaal van de verbalisanten opgenomen uitlating.
23. Anders was het oordeel van Uw Raad echter in een arrest van 1 november 2022. [5] In die zaak, waarin de verdachte was veroordeeld wegens mensenhandel, meermalen gepleegd, had de verdediging het verzoek gedaan om meerdere stukken aan het dossier toe te voegen. Daarbij ging het onder meer om (1) aantekeningen die de aangeefster zou hebben gemaakt en gebruikt ten tijde van haar aangifte en haar verhoor bij de rechter-commissaris, en (2) stukken van de strafza(a)k(en) tegen de aangeefster zelf, rapportages, verslagen en aantekeningen van hulpverlening c.q. begeleiding van de aangeefster. Voeging van deze stukken zou volgens de verdediging van belang zijn (a) vanwege het ontbreken van een audiovisuele registratie van het verhoor van de aangeefster, respectievelijk (b) omdat uit deze stukken een bepaalde mate van beïnvloedbaarheid van de aangeefster kon blijken en dit relevant was in het kader van de beoordeling van de geloofwaardigheid en betrouwbaarheid van de aangeefster. Het hof overwoog (i) dat – gelet op de door de verdediging gegeven onderbouwing – het toevoegen van deze stukken niet van belang is voor de beantwoording van de vragen van de artikelen 348 en 350 Sv zodat toevoeging van deze stukken aan het strafdossier reeds daarom niet noodzakelijk is, en (ii) dat het verzoek om deze stukken aan het dossier toe te voegen – gelet op de daarvoor gegeven onderbouwing en de inbreuk op de privacy van aangeefster die het verstrekken van deze informatie zou opleveren – te onbepaald is en dat de toevoeging van deze stukken aan het strafdossier ook daarom niet noodzakelijk is. Uw Raad verwierp het cassatieberoep en deed het middel af met de aan artikel 81 lid 1 RO ontleende formulering.
24. Uit deze rechtspraak leid ik af dat bij de beoordeling van de vraag of een stuk waarvan de voeging bij de processtukken is verzocht, relevant is voor een door de rechter te nemen beslissing – naast de inhoud van de reeds aanwezige processtukken – van belang is (i) de mate van bepaaldheid waarmee het verzochte stuk is omschreven, en (ii) in hoeverre verwacht mag worden dat de inhoud van het stuk uitsluitsel kan geven over de door de rechter te nemen beslissing. De enkele (gestelde) mogelijkheid dat het stuk ontlastende gegevens bevat, is in beginsel niet voldoende. [6]

De bespreking van het middel

25. Het hof heeft het verzoek tot voeging van stukken afgewezen omdat de noodzaak ervan niet is gebleken. Daartoe heeft het overwogen dat de door de raadsman genoemde verschillen tussen de verklaringen van de aangeefsters niet van dien aard zijn dat deze verklaringen niet over en weer als schakelbewijs kunnen dienen, dat de raadsman niet nader heeft onderbouwd waarop de veronderstelling is gebaseerd dat uit die stukken mogelijk andersluidende verklaringen naar voren zouden kunnen komen en dat ook overigens het dossier hiervoor geen aanknopingspunten bevat. Daarbij heeft het hof tevens betrokken dat de aangeefsters in eerste aanleg in het bijzijn van de verdediging door de rechter-commissaris als getuigen zijn gehoord en dat de verdediging daarmee de mogelijkheid heeft gehad de aangeefsters te bevragen over eventuele verschillen in hun verklaringen, terwijl op dat moment al bekend was dat de aangeefsters ook waren gehoord door andere instanties.
26. Ik meen dat het hof toereikend heeft uiteengezet om welke redenen het verzoek tot voeging van stukken moet worden afgewezen. Weliswaar heeft de verdediging aangevoerd dat er inconsistenties zijn tussen de verklaringen die de aangeefsters bij de politie hebben afgelegd en hun verklaringen in gesprekken met [instelling] , maar de verdediging heeft zich niet gekeerd tegen de motivering die het hof aan de eerdere afwijzing van het verzoek (op 22 december 2022) ten grondslag had gelegd, te weten dat de door de raadsman aangehaalde passages uit het conceptverslag van de IGJ die zouden duiden op inconsistenties in de verklaringen van de aangeefster niet de kern van het aan de verdachte ten laste gelegde raken. Gelet daarop en gelet op de omstandigheid dat het hof, zoals bij de bespreking van het eerste middel weergegeven, heeft overwogen dat de verschillen tussen de verklaringen van de aangeefsters niet van dusdanige aard zijn dat die verklaringen ongeschikt zijn voor toepassing in de vorm van schakelbewijs, is het oordeel van het hof dat de noodzaak tot het voegen van de verzochte stukken niet is gebleken, niet onbegrijpelijk en bovendien toereikend gemotiveerd.
27. Het middel faalt.

Het derde middel

28. Het middel bevat de klacht dat het hof bij de beoordeling van de redelijkheid van de procesduur ten onrechte slechts het gehele tijdsverloop in aanmerking heeft genomen en niet de eerste en tweede aanleg afzonderlijk.
29. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 29 februari 2024 heeft de raadsman van de verdachte het woord ter verdediging gevoerd aan de hand van schriftelijke pleitaantekeningen. Deze pleitaantekeningen houden onder meer in:

34. Tot slot wenst de verdediging ten aanzien van de straf op te merken dat de redelijke termijn in hoger beroep is geschonden. Namens verdachte is op 7 december 2021 hoger beroep ingesteld. Het hof zal op zijn vroegst op 14 maart 2024 uitspraak doen. De redelijke termijn in hoger beroep is derhalve met ongeveer 3 maanden geschonden. Nu deze vertraging niet (deels) aan de onderzoekswensen van de verdediging kan worden geweten dient deze overschrijding in de mogelijk aan cliënt op te leggen straf naar de gebruikelijke maatstaf te worden verdisconteert.
30. Het hof heeft ten aanzien van de opgelegde straf onder meer het volgende overwogen:

Gelet op de aard en ernst van de feiten is het hof van oordeel dat niet kan worden volstaan met een andere dan een vrijheidsbenemende straf. Het hof houdt daarbij rekening met de consequenties die de onderhavige strafzaak voor de verdachte heeft gehad. Hij heeft zijn baan verloren en werk buiten de zorg moeten zoeken. Het hof zal daarom volstaan met de straf die door de rechtbank is opgelegd, te weten een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk.
Het hof constateert dat het recht van de verdachte op behandeling van zijn strafzaak binnen een redelijke termijn in hoger beroep is geschonden met drie maanden. Het hof ziet geen aanleiding om deze overschrijding te compenseren door strafvermindering, en volstaat met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden. Daartoe overweegt het hof dat de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep van beperkte duur is, en de berechting in feitelijke aanleg – dat wil zeggen: in eerste aanleg en in hoger beroep – is afgerond binnen drie jaar en vijf maanden, dus ruimschoots binnen het totaal van de voor elk van die procesfasen geldende termijnen, (te weten vier jaren).
31. Bij de beoordeling van de vraag of de behandeling van de zaak binnen de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM heeft plaatsgevonden, moeten het tijdsverloop tijdens de eerste aanleg en het tijdsverloop tijdens het hoger beroep afzonderlijk worden beoordeeld. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de behandeling van de zaak op de zitting dient te zijn afgerond met in eerste aanleg een einduitspraak binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, en dat in de fase van het hoger beroep een einduitspraak wordt gedaan binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Indien wordt geoordeeld dat de redelijke termijn in eerste aanleg of in hoger beroep is overschreden, wordt die overschrijding in de regel gecompenseerd door strafvermindering. Maar het staat de rechter vrij – na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn – te volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden. Voor het volstaan met dat oordeel kan onder meer aanleiding bestaan als sprake is van een beperkte overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg of in hoger beroep, en de berechting in feitelijke aanleg – dat wil zeggen: in eerste aanleg én in hoger beroep – is afgerond binnen het totaal van de voor elk van die procesfasen geldende termijnen. [7]
32. Het hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in de fase van de behandeling in hoger beroep is overschreden met drie maanden. Daarnaast heeft het hof in zijn overwegingen verwezen naar de ‘voor elk van die procesfasen’ – waarmee het hof doelt op de berechting in eerste aanleg en hoger beroep – geldende termijnen. Aldus heeft het hof kennelijk het tijdsverloop van de zaak in eerste aanleg en in hoger beroep afzonderlijk onderzocht, zodat het hof het hiervoor weergegeven beoordelingskader niet heeft miskend. Het oordeel van het hof dat er geen aanleiding is de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep te compenseren door strafvermindering is bovendien niet onbegrijpelijk nu het hof – terecht – in aanmerking heeft genomen dat in hoger beroep slechts sprake was van een beperkte overschrijding van de redelijke termijn en heeft vastgesteld dat de berechting in feitelijke aanleg is afgerond binnen het totaal van de voor elk van die procesfasen geldende termijnen.
33. Het middel faalt.

Afronding

34. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan artikel 81 lid RO ontleende overweging. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
35. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG

Voetnoten

1.Meer concreet voeren de stellers van het middel op dit punt het volgende aan. Zij betogen dat de overige door het hof gebruikte bewijsmiddelen geen steunbewijs opleveren omdat (1) het plaatsen van de verdachte op de plaats delict op zichzelf bezien onvoldoende is, (2) de verklaring van [getuige 1] over het zichtbaar emotioneel zijn van [slachtoffer 2] gezien het tijdsverloop en de zeer gevoelige aard van de abortusprocedure in een te ver verwijderd verband tot de ten laste gelegde ontuchtige handeling staat, (3) de verklaring van [getuige 2] voortkomt uit een en dezelfde bron ( [slachtoffer 2] ) en dat hij voor het overige enkel zag dat zij in de war was toen ze hem vertelde over wat er volgens haar had plaatsgevonden, hetgeen niet zonder meer een uiting van emoties vormt en dergelijke verwarring een veelvoud aan oorzaken kan hebben, en (4) de verklaring van [getuige 3] slechts gebaseerd is op een en dezelfde bron ( [slachtoffer 1] ) en voor het overige ook geen waarneming van een bij [slachtoffer 1] waargenomen emotie of fysieke toestand omvat.
2.Dit betreft de zaak van de verdachte. Kennelijk is de achternaam van de verdachte op enig moment tijdens de procedure in hoger beroep gewijzigd.
3.Zie o.m. HR 16 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:218,
4.HR 10 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1410, rov. 2.3.1.
5.HR 1 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1567.
6.Zie voor dit laatste ook het al genoemde HR 28 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:900,
7.Zie HR 9 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:197,