ECLI:NL:PHR:2025:767

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
8 juli 2025
Publicatiedatum
7 juli 2025
Zaaknummer
23/05005
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Conclusie in de Martelcontainerzaak met betrekking tot gewoontewitwassen en deelname aan een criminele organisatie

In deze zaak, die bekend staat als de Martelcontainerzaak, is de verdachte op 20 december 2023 door het gerechtshof Amsterdam veroordeeld voor (mede)plegen van gewoontewitwassen en deelneming aan een criminele organisatie. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden. Het cassatieberoep is ingesteld op 21 december 2023, waarbij de advocaten N. van Schaik en H. Brentjes vier middelen van cassatie hebben voorgesteld, voornamelijk gericht op de bewijsvoering. De conclusie van de procureur-generaal, P.M. Frielink, betreft de beoordeling van de bewezenverklaring van gewoontewitwassen en de deelname aan de criminele organisatie. De Hoge Raad kan de verdachte vrijspreken van de tenlastelegging dat hij van het plegen van dit feit een gewoonte heeft gemaakt, en de kwalificatie van het feit verbeteren naar schuldwitwassen en medeplegen van schuldwitwassen. De zaak wordt terugverwezen naar het hof Amsterdam voor de strafoplegging. De conclusie benadrukt dat de verdachte redelijkerwijs moest vermoeden dat de geldbedragen uit misdrijf afkomstig waren, en dat de bewezenverklaring van feit 1 berust op de bewijsvoering die door het hof is vastgesteld. De zaak heeft samenhang met andere zaken en betreft een complex van criminele activiteiten, waaronder het plegen van misdrijven zoals moord, gijzeling en afpersing.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/05005
Zitting8 juli 2025
CONCLUSIE
P.M. Frielink
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984,
hierna: de verdachte

1.Het cassatieberoep

1.1
De verdachte is bij arrest van 20 december 2023 door het gerechtshof Amsterdam (parketnr. 23-001406-22) voor 1. (mede)plegen van gewoontewitwassen en 2. deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden.
1.2
Er bestaat samenhang met de zaken 23/04982, 23/05052, 23/05054 en 24/00082. In de eerste drie zaken concludeer ik vandaag ook.
1.3
Het cassatieberoep is op 21 december 2023 ingesteld namens de verdachte. N. van Schaik en H. Brentjes, beiden advocaat in Utrecht, hebben vier middelen van cassatie voorgesteld. De middelen hebben grotendeels betrekking hebben op de bewijsvoering. De eerste twee middelen hebben betrekking op feit 1. In het eerste middel wordt geklaagd over de bewezenverklaring en de kwalificatie van het ‘een gewoonte maken van schuldwitwassen’. Het tweede middel is gericht tegen de bewezenverklaring van het witwassen. Het derde en vierde middel bevatten klachten over de bewezenverklaring van feit 2. In het derde middel wordt geklaagd over het bewijs van het opzet van de verdachte en in het vierde middel over het bewijs van zijn deelname aan een criminele organisatie.
1.4
In deze conclusie bespreek ik eerst (in paragraaf 3) het tweede middel en daarna (in paragraaf 4) het eerste middel en vervolgens (in paragraaf 6) het derde en het vierde middel. Daaraan vooraf ga ik in op de bewezenverklaring en de bewijsvoering van feit 1 (paragraaf 2) en van feit 2 (paragraaf 5).
1.5
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de bewezenverklaring onder 1 voor zover inhoudende “en hij van het plegen van dit feit een gewoonte heeft gemaakt”, de kwalificatie van het onder 1 bewezenverklaarde feit en de strafoplegging. Geconcludeerd wordt dat de Hoge Raad de verdachte zelf kan vrijspreken van ‘de gewoonte’ en zelf de kwalificatie kan verbeteren. Wat betreft de straflegging wordt geconcludeerd dat de Hoge Raad de zaak zal terugwijzen naar het hof Amsterdam.
2.
De bewezenverklaring van feit 1, de bewijsvoering en het verhandelde ter terechtzitting
2.1
Ten laste van de verdachte heeft het hof onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 31 oktober 2019 tot en met 2 juli 2020 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, althans alleen, contante en girale geldbedragen van in totaal EUR 106.670,44, voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen en heeft omgezet en van die voorwerpen gebruik heeft gemaakt, door
A. in totaal 3.000 EUR contant als salaris te ontvangen van [medeverdachte 3] , met gebruikmaking van een bankrekening met [rekeningnummer] op naam van [verdachte] ,
B. in totaal EUR 19.090 deels contant te storten en te ontvangen op [rekeningnummer] en vervolgens in totaal EUR 19.034,79 over te maken van [rekeningnummer] naar [rekeningnummer] op naam van [A ] B.V. onder vermelding van “waarborgsom [a-straat 1] ” en “huur januari [a-straat 1] ”,
C. EUR 14.276,79 te ontvangen op [rekeningnummer] van [rekeningnummer] onder vermelding van “terugstorting waarborgsom [a-straat 1] ”,
D. in totaal EUR 18.992 deels contant te storten en te ontvangen op [rekeningnummer] en vervolgens in totaal EUR 18.939,20 over te boeken van [rekeningnummer] naar [rekeningnummer] op naam van [B] (huur [b-straat 1] [plaats] ),
E. in totaal EUR 13.210 contant te storten op [rekeningnummer] en vervolgens (in totaal) EUR 12.750 over te maken van [rekeningnummer] naar [rekeningnummer] op naam van [medeverdachte 1] ,
F. in totaal EUR 8.960 contant te storten op [rekeningnummer] en vervolgens in totaal EUR 8.960 over te maken van [rekeningnummer] naar [rekeningnummer] op naam van [C] B.V. onder vermelding van “Borgstelling Mercedes CLS”,
G. in totaal EUR 2.520 contant te storten op [rekeningnummer] en vervolgens EUR 2.500 over te maken van [rekeningnummer] naar [rekeningnummer] op naam van [C] B.V. onder vermelding van "Betaling Borg en huur Mercedes GLA”,
H. in totaal EUR 3.000 contant te storten op [rekeningnummer] en vervolgens EUR 3.000 over te maken van [rekeningnummer] naar [rekeningnummer] op naam van [C] BV. Onder vermelding van “Borg en 1 maand huur Mercedes C klasse”,
met gebruikmaking van een bankrekening met [rekeningnummer] op naam van Aannemersbedrijf [D] B.V.:
I. in totaal EUR 20.771,65 over te maken van [rekeningnummer] naar [rekeningnummer] op naam van [B] B.V. (huur [b-straat 1] [plaats] ),
J. EUR 2.500 contant op te nemen van [rekeningnummer]
en
K. EUR 350 over te maken van [rekeningnummer] naar [rekeningnummer] en vervolgens EUR 350 over te boeken van [rekeningnummer] naar [rekeningnummer] ,
terwijl hij en zijn mededaders redelijkerwijs moesten vermoeden, dat die geldbedragen geheel of gedeeltelijk – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf en hij van het plegen van dit feit een gewoonte heeft gemaakt.”
2.2
Deze bewezenverklaring berust op de in de aanvulling op het verkorte arrest opgenomen bewijsmiddelen, naar de inhoud waarvan ik hier verwijs.
2.3
De bewijsoverwegingen van het hof houden onder meer het volgende in:

4. Bewijsoverwegingen ten aanzien van feit 1
Standpunten
De advocaat-generaal heeft betoogd dat alle ten laste gelegde witwashandelingen kunnen worden bewezen verklaard. Volgens de advocaat-generaal wist [verdachte] dat de ten laste gelegde gelden een criminele herkomst hadden.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld, samengevat weergegeven, dat [verdachte] niet wist en ook niet heeft kunnen vermoeden dat de ten laste gelegde gelden uit misdrijf afkomstig waren. [verdachte] , een passieve en naïeve persoon, zag geen enkele aanleiding om te twijfelen aan de herkomst van het geld van zijn ‘oom’ [medeverdachte 1] . Ook is van belang dat sprake was van een hiërarchische familierelatie met [medeverdachte 1] : [verdachte] had ontzag en respect voor zijn oom, die hij blind vertrouwde.
Toetsingskader
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van artikel 420bis/420ter van het Wetboek van Strafrecht (Sr) opgenomen bestanddeel ‘afkomstig uit enig misdrijf’, niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Dat een voorwerp ‘afkomstig is uit enig misdrijf’ kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Indien door het Openbaar Ministerie feiten en omstandigheden zijn aangedragen die een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij of zij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Geldbedragen
Aan [verdachte] is ten laste gelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van witwashandelingen ten aanzien van de in de onderdelen (a) tot en met (k) genoemde bedragen. Op basis van het dossier kan over deze bedragen het volgende worden vastgesteld.
(…)
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep op 10 november 2023 niet bestreden dat de in de onderdelen (a) tot en met (k) vermelde betalingen inderdaad hebben plaatsgehad.
Vermoeden van witwassen
Uit het voorgaande volgt dat in de periode van 31 oktober 2019 tot en met 2 juli 2020:
(i) op de bankrekening van [verdachte] contante stortingen zijn gedaan van in totaal bijna vijftigduizend euro, terwijl niet is gebleken dat [verdachte] de beschikking had over inkomen of vermogen die de herkomst van dergelijke stortingen kunnen verklaren;
(ii) de bankrekening van [verdachte] is gebruikt als tussenrekening, waarop bedragen vanaf verschillende rekeningen werden gestort die vervolgens (vrijwel) onmiddellijk werden doorgestort naar andere bankrekeningen, waarbij in sommige gevallen omschrijvingen werden gehanteerd die niet in verband zijn te brengen met de daadwerkelijke bestemming van de gelden;
(iii) [verdachte] gelden heeft overgeboekt vanaf een door hem geopende rekening van een bedrijf – [D] – waarvan hij enkel op papier bestuurder was en waarbij niet is gebleken dat door het bedrijf daadwerkelijk legale economische activiteiten zijn verricht;
(iv) aan [verdachte] twee contante ‘salarisbetalingen’ zijn gedaan, zonder dat daar kenbaar een prestatie tegenover heeft gestaan.
Het hof is van oordeel dat onder deze omstandigheden de in de onderdelen (a) tot en met (k) genoemde transacties een redelijk vermoeden van witwassen opleveren. Door de verdediging is dit ter terechtzitting in hoger beroep evenmin bestreden.
Van [verdachte] mag daarom worden verlangd dat hij een concrete, min of meer verifieerbare, niet op voorhand als hoogst onwaarschijnlijk aan te merken verklaring geeft omtrent de (legale) herkomst van deze bedragen. Deze verklaring heeft hij echter, zo heeft de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep ook erkend, niet gegeven.
Wetenschap
Vraag is dan vervolgens of [verdachte] wist althans redelijkerwijs moest vermoeden dat de in de onderdelen (a) tot en met (k) genoemde bedragen uit misdrijf afkomstig waren.
Bij de beantwoording van die vraag betrekt het hof allereerst dat sprake is geweest van een veelheid aan stortingen of overboekingen van grote bedragen, die door [verdachte] telkens na ontvangst (vrijwel) onmiddellijk werden overgeboekt naar de bankrekening van [medeverdachte 1] of een bankrekening waarover [medeverdachte 1] kon beschikken. Bij deze overboekingen is meermalen gebruik gemaakt van een omschrijving die niets te maken had met de daadwerkelijke bestemming van de betreffende gelden. [verdachte] wist dat [medeverdachte 1] over eigen bankrekeningen beschikte; hij heeft immers zelf geld naar die rekeningen overgemaakt. Over deze betalingen heeft hij desondanks geen vragen gesteld aan [medeverdachte 1] . Onder deze omstandigheden moet voor [verdachte] duidelijk zijn geweest dat hij meewerkte aan een betalingsconstructie om, kennelijk illegale, gelden op een bankrekening te kunnen krijgen om hiermee vervolgens betalingen te kunnen doen. Verder geldt dat [verdachte] bij [D] bestuurder is geworden van een bedrijf waarbij hij geen enkele betrokkenheid en waarover hij geen enkele kennis had. Ook in die rol heeft hij betalingen verricht, waarbij hij zelfs de betreffende bankrekening heeft geopend, zonder daarover aan [medeverdachte 1] vragen te stellen. Voor [verdachte] moet het – in het licht ook van de betalingshandelingen die hij in de maanden daarvoor voor [medeverdachte 1] had verricht, zoals zojuist genoemd – duidelijk zijn geweest dat hij in zijn hoedanigheid als bestuurder van [D] onderdeel was van een constructie die was opgetuigd om een schijnbaar legale betaling van huur mogelijk te maken.
Deze omstandigheden zijn redengevend voor de conclusie dat [verdachte] in elk geval redelijkerwijs moest vermoeden dat de betreffende gelden uit misdrijf afkomstig waren, ook als in aanmerking wordt genomen de familiare banden tussen [verdachte] en [medeverdachte 1] . Voor zover de verdediging met de opmerking dat het hof ‘mogelijk aansluiting zou dienen te zoeken bij de verontschuldigbare onbewustheid’ een beroep heeft willen doen op de afwezigheid van alle schuld bij [verdachte] , slaagt dit betoog niet. Uit het voorgaande volgt immers dat de situatie dat [verdachte] in de overtuiging verkeerde dat zijn gedraging niet ongeoorloofd was, zich hier niet voordoet.
Ten aanzien van de in onderdeel (a) genoemde gelden heeft de verdediging betoogd dat de wetenschap van de criminele herkomst ontbreekt, omdat het logisch is dat [verdachte] een vergoeding – die ook helemaal niet hoog is – zou ontvangen voor de inspanningen die hij leverde voor [medeverdachte 1] . Dit betoog slaagt niet. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt immers dat [verdachte] redelijkerwijs moest vermoeden dat hij een vergoeding kreeg voor het witwassen van gelden, die hij bovendien contant ontving van een derde, [medeverdachte 3] , die geen betrokkenheid had bij [D] . Hieruit volgt dus ook dat [verdachte] in elk geval redelijkerwijs moest vermoeden dat deze vergoeding uit misdrijf afkomstig was.
Ten aanzien van de in onderdelen (j) en (k) genoemde gelden merkt het hof nog op dat het feit dat [verdachte] , zoals in hoger beroep is gesteld, deze overboekingen heeft gedaan om de bankrekening te kunnen opheffen, wat daar verder van zij, onverlet laat dat hij geld met een criminele herkomst heeft overgeboekt. Ook ten aanzien van deze gelden heeft hij dus witwashandelingen verricht.
Medeplegen
Het witwassen van de geldbedragen als omschreven in onderdelen (b) tot en met (i) heeft [verdachte] gepleegd met de medeverdachten [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] . Ten aanzien van deze onderdelen zal het ten laste gelegde medeplegen bewezen worden verklaard.
Gewoontewitwassen
Nu sprake is geweest van witwassen gedurende een lange periode, door middel van verschillende witwashandelingen, acht het hof bewezen dat sprake is van gewoontewitwassen.”
2.4
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt onder meer in:

10 november 2023
(…)
De raadsman van de [verdachte]voert het woord ter verdediging aan de hand van zijn pleitnota, die hij aan het hof overlegt en welke in het dossier wordt gevoegd. In aanvulling daarop voert hij bij de door de griffier aangeduide asterisken aan:
(…)
- op pagina 3: de geldbedragen betroffen qua uiterlijke verschijningsvormen ook geen opzienbarende bedragen. Daarbij komt dat mijn cliënt wist dat [medeverdachte 1] meerdere bedrijven en rekeningen had. De verzoeken van zijn oom waren voor mijn cliënt daardoor ook niet vreemd.
- op pagina 11: dat mijn cliënt niet precies wist waar de bedragen voor dienden betekent niet dat hij moest twijfelen aan de herkomst van het geld. Mijn cliënt heeft nooit gezien dat zijn oom geld verdiend heeft door zaken in het criminele circuit.
- op pagina 13: als je alles bij elkaar optelt gaat het om een fors bedrag, maar los van elkaar zijn de bedragen niet echt bedragen waarbij alle alarmbellen zouden moeten afgaan. De omschrijvingen waren ook niet dusdanig vreemd dat per definitie alarmbellen hadden moeten afgaan bij mijn cliënt.
(…)
De jongste raadsheer merkt op dat in eerste aanleg is aangevoerd dat de contante geldbedragen die [verdachte] heeft gestort op zijn rekening en die vervolgens vanaf zijn rekening zijn overgemaakt naar andere rekeningen niet van misdrijf afkomstig waren omdat deze zouden zijn geleend door de [betrokkene 1] . De jongste raadsheer vraagt de raadsman of hij dit standpunt in hoger beroep handhaaft.
De raadsman van de [verdachte]deelt mee dat hij dit standpunt in hoger beroep niet handhaaft.”
2.5
De door de raadsman van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 10 november 2023 voorgedragen pleitnota houdt onder meer in:

FEIT 1; WITWASSEN
Client is onder feit 1 het medeplegen van gewoontewitwassen ex artikel 420 bis/ter Sr ten laste gelegd.
Van alle bedragen die op de tenlastelegging van client staan genoemd, heeft client bekend dat deze inderdaad door hem zijn gestort en direct weer zijn overgemaakt, dan wel dat deze bedragen via hem c.q. zijn rekening(en) zijn gelopen.
Maar wel in elk geval in opdracht c.q. op verzoek van een ander, met het geld van een ander.
En deze ander betreft familie. Familiair gezien een neef, maar qua omgangsvormen en respect zijn oom, [medeverdachte 1] . En soms liep één en ander ook via zijn neef, [medeverdachte 2] , maar in de beleving van cliënt was het in die gevallen dan sowieso ook met wetenschap en/of in overleg met [medeverdachte 1] gegaan.
Er was sprake van een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen is in deze zaak.
Dus er mocht dan ook een verklaring van client verlangd worden. En deze heeft hij ook gegeven en deze verklaring is concreet, verifieerbaar, en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk. Sterker nog, volgens mij twijfelt niemand aan het feit dat het geld dat cliënt heeft gestort en/of heeft doorgestort in directe of in directe zin van [medeverdachte 1] kwam.
Geachte leden van het hof, dat was en is de enige verklaring die client heeft kunnen geven, want dat is zijn enige en daadwerkelijk concrete wetenschap met betrekking tot dit geld.
En met enkel deze verklaring van client blijft de vraag of het geld dat client via zijn rekening heeft laten lopen, wel of niet van misdrijf afkomstig is, natuurlijk feitelijk onbeantwoord. Maar het dient er voor uw hof om te gaan wat client wist en of kon weten, vertaald naar het voorwaardelijk opzet. Want zonder wetenschap uiteraard geen opzet.
Maar verdere stappen terug, dus hoe [medeverdachte 1] aan dit geld kwam, heeft client niet onderzocht en/of uitgevraagd. En waar het openbaar ministerie stelt dat hij dit, gelet op alle feiten en omstandigheden, wel had moeten doen, stelt de verdediging van niet. En in dit specifieke geval stelt de verdediging dit alleen al omdat [medeverdachte 1] een gerespecteerde oom van client is. Iemand waar client tegen op keek en iemand die hij altijd kon vertrouwen. Uw hof dient in dit kader ook de culturele achtergrond van client en [medeverdachte 1] mee te laten wegen. In hun cultuur verdient een ouder familielid respect en doet het uitvragen van zo iemand afbreuk aan dit respect.
Het ging in alle gevallen om geld dat niet van client was, maar van [medeverdachte 1] . En client kon zich onmogelijk voorstellen dat het geld dat via zijn rekening is gelopen, van misdrijf afkomstig is.
Neem hierbij nog in ogenschouw de opmerking van de [medeverdachte 3] tijdens uw bevraging: [medeverdachte 1] maakte er financieel een potje van. En dat is iets wat mijn client ook wel zag en aanvoelde, maar dat is en blijft toch echt nog iets heel anders dan dat je meteen denkt aan dat het geld wel een criminele herkomst zal hebben.”

3.Het tweede middel

3.1
In het middel wordt allereerst geklaagd dat het oordeel van het hof “dat (de verdachte) geen concrete, verifieerbare en op voorhand niet hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft afgelegd met betrekking tot het onder 1 tenlastegelegde feit, onbegrijpelijk is, zulks mede gelet op hetgeen door en namens (de verdachte) ter terechtzitting naar voren is gebracht”. In de tweede plaats wordt geklaagd dat “de bewezenverklaring onder 1, voor zover inhoudende dat de daarin genoemde witwasvoorwerpen ‘
uit enig misdrijf afkomstig zijn,’ onbegrijpelijk is, nu deze bewezenverklaring niet zonder meer uit de gebezigde bewijsvoering volgt, zulks mede gelet op hetgeen door en namens de verdachte ter terechtzitting naar voren is gebracht.”
3.2
Het hof heeft geoordeeld dat de in de onderdelen (a) tot en met (k) genoemde transacties een redelijk vermoeden van witwassen opleveren, hetgeen door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep niet is bestreden. Het hof heeft voorts overwogen dat van de verdachte daarom mag worden verlangd dat hij een concrete, min of meer verifieerbare, niet op voorhand als hoogst onwaarschijnlijk aan te merken verklaring geeft omtrent de (legale) herkomst van deze bedragen. Het hof heeft ten slotte overwogen dat hij deze verklaring echter, zoals de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep ook heeft erkend, niet heeft gegeven.
3.3
Uit de ter terechtzitting in hoger beroep voorgedragen pleitnota blijkt weliswaar dat de raadsman van de verdachte heeft aangevoerd dat de verdachte een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven over de herkomst van het geld, namelijk dat dit geld in directe of indirecte zin van [medeverdachte 1] kwam, maar daaruit blijkt tevens dat hij heeft aangevoerd (i) dat dit de enige verklaring is die de verdachte heeft kunnen geven (ii) dat de verdachte niet heeft onderzocht dan wel uitgevraagd hoe [medeverdachte 1] aan dit geld kwam, (iii) dat de verdachte “ook wel zag en aanvoelde” dat [medeverdachte 1] er financieel een potje van maakte en dat de raadsman ook heeft aangevoerd: “met enkel deze verklaring van client blijft de vraag of het geld dat client via zijn rekening heeft laten lopen, wel of niet van misdrijf afkomstig is, natuurlijk feitelijk onbeantwoord” [1] .
3.4
Gelet op het voorgaande is het oordeel van het hof dat de verdachte geen concrete, min of meer verifieerbare, niet op voorhand als hoogst onwaarschijnlijk aan te merken verklaring heeft gegeven omtrent de (legale) herkomst van de door het hof omschreven bedragen niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Het middel faalt in zoverre.
3.5
In de toelichting op het middel wordt, zoals hiervoor onder 2.1 reeds weergegeven, tevens geklaagd dat het hof niet heeft vastgesteld dat de gelden uit misdrijf afkomstig zijn. Daartoe wordt gesteld dat pas wanneer onderzoek van het Openbaar Ministerie naar [medeverdachte 1] uitsluit dat er sprake is van een legale herkomst, kan worden vastgesteld dat deze gelden uit misdrijf afkomstig zijn en dat dit onderzoek in de onderhavige zaak ontbreekt. Daardoor kan niet uitgesloten worden dat [medeverdachte 1] op legale wijze geld verkreeg en dat geld vervolgens via de verdachte wilde bezigen om de door het hof omschreven criminele doelen te bereiken en daarbij zelf buiten zicht te blijven.
3.6
Het hof heeft met juistheid [2] vooropgesteld dat een voorwerp ‘afkomstig is uit enig misdrijf’, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen kan worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is en dat indien door het Openbaar Ministerie feiten en omstandigheden zijn aangedragen die een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, van de verdachte mag worden verlangd dat hij of zij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
3.7
Het hof heeft vervolgens overwogen dat en waaruit blijkt dat de in de onderdelen (a) tot en met (k) genoemde transacties een redelijk vermoeden van witwassen opleveren, en dat dit door de verdediging niet is bestreden. Het hof heeft vervolgens overwogen dat de verdachte geen concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven omtrent de (legale) herkomst van de betreffende bedragen [3] . In deze overwegingen van het hof ligt besloten dat de betreffende bedragen van misdrijf afkomstig zijn. Voor zover het middel ervan uitgaat dat het hof niet heeft ‘vastgesteld’ dat de bedragen van misdrijf afkomstig zijn, mist het dan ook feitelijke grondslag. Voor zover in het middel geklaagd wordt dat deze vaststelling niet begrijpelijk is, faalt het, omdat het oordeel van het hof daaromtrent niet onbegrijpelijk en toereikend is gemotiveerd. Dat oordeel vloeit bovendien – nu hiervoor onder 3.4 reeds is geconcludeerd dat het hof niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat de verdachte geen concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven omtrent de (legale) herkomst van de betreffende bedragen – logischerwijs voort uit het door de verdediging niet bestreden oordeel dat de in de onderdelen (a) tot en met (k) genoemde transacties een “redelijk vermoeden van witwassen” opleveren. Het middel faalt dan ook eveneens voor zover daarin geklaagd wordt dat de bewezenverklaring onder 1, voor zover inhoudende dat de daarin genoemde witwasvoorwerpen ‘uit enig misdrijf afkomstig zijn,’ ontoereikend is gemotiveerd.
3.8
Het middel faalt.

4.Het eerste middel

4.1
In het middel wordt allereerst geklaagd dat het onder 1 bewezenverklaarde feit, inhoudende “dat (de verdachte)
een gewoonteheeft gemaakt van
schuldwitwassen, van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, althans innerlijk tegenstrijdig en daardoor onbegrijpelijk is, nu ‘schuldgewoontewitwassen’ geen wettelijke strafbaarstelling kent en het bewezenverklaarde gewoontewitwassen (aldus) opzet impliceert, van welk opzet het hof (de verdachte) nu juist nadrukkelijk heeft vrijgesproken” en in de tweede plaats dat het hof “het onder 1 bewezenverklaarde feit heeft gekwalificeerd als “
van het plegen van witwassen een gewoonte maken en medeplegen van het plegen van witwassen een gewoonte maken”, terwijl de bewezenverklaring, die inhoudt dat de verdachte ‘redelijkerwijs moest vermoeden’ dat de daarin genoemde geldbedragen uit enig misdrijf afkomstig waren, die kwalificatie niet kan dragen.”
De eerste deelklacht
4.2
In verband met de eerste deelklacht wordt door de stellers van het middel gewezen op de hiervoor in randnr. 2.3 geciteerde bewijsoverwegingen. Daaruit blijkt volgens hen dat de bewezenverklaring van schuldwitwassen, althans van het bestandsdeel “redelijkerwijs moest vermoeden” niet een kennelijke misslag betreft. Verder heeft het hof tevens bewezenverklaard dat de verdachte van dat schuldwitwassen een gewoonte heeft gemaakt. Volgens de stellers van het middel blijkt echter uit het systeem van de wet en in het bijzonder uit art. 420ter Sr dat “een gewoonte maken” van schuldwitwassen niet strafbaar is gesteld. De bewezenverklaring berust daarom op een onjuiste rechtsopvatting. Bovendien is de bewezenverklaring innerlijk tegenstrijdig en onbegrijpelijk, nu deze zowel opzet als culpa inhoudt. “Een gewoonte maken van witwassen” impliceert immers “opzet” op dat witwassen.
4.3
De bewezenverklaring vermeldt dat de verdachte en zijn mededaders “redelijkerwijs moesten vermoeden” dat de in de bewezenverklaring vermelde geldbedragen afkomstig waren uit enig misdrijf en tevens dat de verdachte “van het plegen van dit feit een gewoonte heeft gemaakt”. Het hof concludeert in zijn bewijsoverweging ten aanzien van de in de bewezenverklaring onder a tot en met k genoemde bedragen dat de verdachte “in elk geval redelijkerwijs moest vermoeden dat de betreffende gelden uit misdrijf afkomstig waren”. De stellers van het middel merken dan ook terecht op dat de bewezenverklaring van het bestanddeel “redelijkerwijs moest vermoeden” geen kennelijke misslag betreft. De door het hof gebruikte wetsbepalingen bieden overigens geen helderheid hierover, nu onder het kopje “toepasselijke wettelijke voorschriften” in het bestreden arrest, voor zover hier van belang, slechts art. 420ter Sr wordt vermeld en niet ook art. 420quater of art. 420bis Sr.
4.4
Art. 420ter lid 1 Sr luidt:
“Hij die van het plegen van witwassen een gewoonte maakt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren of geldboete van de vijfde categorie.”
4.5
De wetsgeschiedenis van art. 420ter lid 1 Sr houdt onder meer het volgende in.
“Gelet op de Nederlandse traditie van een – in vergelijking tot andere landen – gematigd strafmaat- en straftoemetingsbeleid meen ik dat de gekozen strafmaxima (4 jaren voor witwassen, 6 jaren in geval van gewoontewitwassen en één jaar bij schuldwitwassen) goed in verhouding staan tot de strafmaxima in de ons omringende landen.
(…)
Artikel 420ter
Degene die een gewoonte maakt van het plegen van opzetheling kan wegens gewoonteheling veroordeeld worden tot een gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren (artikel 417 Sr). Zoals de NVvR terecht in haar advies heeft aangegeven, ligt het voor de hand om analoog hieraan ook een gekwalificeerde variant van het nieuwe delict witwassen op te nemen met een verhoogd strafmaximum van een gevangenisstraf van zes jaren. Hiertoe wordt artikel 420ter voorgesteld, strafbaarstellende het een gewoonte maken van het plegen van (opzettelijk) witwassen.” [4]
4.6
Uit de hierboven vermelde wetsgeschiedenis blijkt dat het bestanddeel “witwassen” in art. 420ter lid 1 Sr uitsluitend ziet op “opzettelijk witwassen” als bedoeld in art. 420bis Sr. Dat standpunt is ook terug te vinden in commentaar op art. 420ter Sr. [5] De stellers van het middel merken dan ook terecht op dat “een gewoonte maken” van schuldwitwassen op grond van de wet niet strafbaar is.
4.7
Het Openbaar Ministerie heeft onder 1, voor zover van belang, aan de verdachte tenlastegelegd dat “hij (en zijn mededader(s)) (telkens) wist(en) althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat die voorwerpen (geldbedragen) geheel of gedeeltelijk – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was/waren uit enig misdrijf en hij van het plegen van dit feit een gewoonte heeft gemaakt”. Aangenomen kan worden dat het Openbaar Ministerie de woorden “van het plegen van dit feit een gewoonte heeft gemaakt” in de tenlastelegging heeft gebruikt in de betekenis die deze woorden hebben in art. 420ter Sr. Het Openbaar Ministerie heeft dus opzetwitwassen impliciet subsidiair tenlastegelegd; het minder ernstige feit (witwassen) ligt opgesloten in het tenlastegelegde zwaardere feit (een gewoonte maken van witwassen). [6]
4.8
Door de verdachte vrij te spreken van het opzettelijk witwassen en bewezen te verklaren dat de verdachte “en zijn mededaders redelijkerwijs moesten vermoeden, dat die geldbedragen geheel of gedeeltelijk – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf en hij van het plegen van dit feit een gewoonte heeft gemaakt”, heeft het hof de grondslag van de tenlastelegging verlaten. [7] Uit het voorgaande volgt immers dat het hof heeft blijk gegeven bij de bewezenverklaring te zijn uitgegaan van een met de wet strijdige opvatting omtrent de toepasselijkheid van de in de tenlastelegging voorkomende uitdrukking “van het plegen van dit feit een gewoonte heeft gemaakt” [8] , namelijk de opvatting dat art. 420ter Sr ook van toepassing is wanneer de verdachte schuldig is aan overtreding van art. 420quater Sr. [9] Uit het voorgaande blijkt dat na terugwijzing van de zaak geen andere beslissing zal kunnen volgen dan vrijspraak van het tenlastegelegde “van het plegen van dit feit een gewoonte heeft gemaakt”. Het belang van een doelmatige rechtspleging brengt met zich dat de zaak door de Hoge Raad in zoverre zelf wordt afgedaan. [10]
4.9
Aangezien het hof in zijn strafmotivering in aanmerking heeft genomen dat de verdachte een gewoonte heeft gemaakt van het (medeplegen van) witwassen en de wettelijke strafmaxima op overtreding van art. 420bis Sr, art. 420quater Sr en 420ter Sr nogal uiteenlopen, dient de onderhavige zaak – ter matiging van de strafoplegging – te worden teruggewezen naar het hof Amsterdam.
De tweede deelklacht
4.1
In de toelichting op het middel wordt in de tweede plaats geklaagd dat de kwalificatiebeslissing van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, althans onbegrijpelijk is. Nu het bewezenverklaarde inhoudt dat de verdachte “redelijkerwijs moest vermoeden” dat de witwasobjecten uit misdrijf afkomstig waren, kon het hof dit feit niet (begrijpelijk) kwalificeren als “witwassen,” dat immers de term voor de opzetvariant is. Evenmin kon het hof het feit kwalificeren als “een gewoonte maken’’ van witwassen, nu dat feit evenzeer opzet inhoudt. Het hof had het bewezenverklaarde volgens de stellers van het middel niet anders kunnen kwalificeren dan als “schuldwitwassen” en/of “het medeplegen van schuldwitwassen.” In ieder geval is de bewezenverklaring die zowel het bestanddeel “redelijkerwijs moesten vermoeden” als het bestanddeel “een gewoonte maken van” inhoudt, niet kwalificeerbaar op de wijze die het hof heeft gekozen, aldus de stellers van het middel.
4.11
Het hof heeft het onder 1 bewezenverklaarde feit gekwalificeerd als “van het plegen van witwassen een gewoonte maken en medeplegen van het plegen van witwassen een gewoonte maken”. Die kwalificatie kan inderdaad niet door de beugel. In de eerste plaats niet omdat het hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte van het (mede)plegen van
schuldwitwassen een gewoonte heeft gemaakt. In de tweede plaats niet omdat de verdachte, zoals hiervoor geconcludeerd, moet worden vrijgesproken van het tenlastegelegde “van het plegen van dit feit een gewoonte heeft gemaakt”. Het hof had het bewezenverklaarde dan ook moeten kwalificeren als “schuldwitwassen en medeplegen van schuldwitwassen”. In het middel wordt ook hierover terecht geklaagd. Ook op dit punt geldt dat de Hoge Raad de zaak om doelmatigheidsredenen zelf kan afdoen en de kwalificatie in deze zin kan verbeteren. [11]
4.12
Het middel is terecht voorgesteld.

5.De bewezenverklaring van feit 2 en de bewijsvoering

5.1
Ten laste van de verdachte heeft het hof onder 2 bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 1 januari 2020 tot en met 22 juni 2020 in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit verdachte, [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 6] , [medeverdachte 7] , [medeverdachte 8] , [medeverdachte 11] en [medeverdachte 12] , welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten:
- moord (artikel 289 Wetboek van Strafrecht),
- opzettelijke wederrechtelijke vrijheidsberoving (artikel 282 Wetboek van Strafrecht),
- gijzeling (artikel 282a Wetboek van Strafrecht),
- afpersing in vereniging, althans afpersing (artikel 317 jo. 312, tweede lid, onder 2, Wetboek van Strafrecht),
- zware mishandeling met voorbedachten rade (artikel 302 jo. 303 Wetboek van Strafrecht),
- opzetheling (artikel 416 Wetboek van Strafrecht) en
- het voorhanden hebben van een of meer vuurwapens (artikel 26 jo. 55 Wet Wapens en Munitie)”
5.2
Deze bewezenverklaring berust op de in de aanvulling op het verkorte arrest opgenomen bewijsmiddelen, naar de inhoud waarvan ik hier verwijs.
5.3
De bewijsoverwegingen van het hof houden onder meer het volgende in:

5. Bewijsoverwegingen ten aanzien van feit 2
(…)
5.5
Criminele organisatie
Beoordelingskader
Onder een 'organisatie' als bedoeld in artikel 140 Sr wordt volgens vaste jurisprudentie verstaan een samenwerkingsverband, met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en ten minste één andere persoon.
Van 'deelneming' aan een organisatie als bedoeld in artikel 140 Sr is sprake als de verdachte behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met het oogmerk tot het plegen van de strafbare feiten, dan wel dat hij deze gedragingen ondersteunt. Het is niet vereist dat een deelnemer aan de criminele organisatie moet hebben samengewerkt of bekend moet zijn geweest met alle andere personen die deel uitmaakten van dat samenwerkingsverband of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is. De deelneming moet voor de verdachte op zichzelf worden beoordeeld. Het is dus bijvoorbeeld niet van belang of andere personen meer hebben gedaan of een belangrijker rol vervulden dan de verdachte. Voor 'deelneming' in de zin van artikel 140 Sr is voldoende dat de verdachte in zijn algemeenheid weet (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft. De verdachte hoeft geen wetenschap te hebben van één of meer concrete misdrijven die door de organisatie worden beoogd, maar wel moet hij een aandeel hebben gehad of ondersteuning hebben geboden aan gedragingen ter verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie.
Het gaat bij het misdrijf van artikel 140 Sr niet om het daadwerkelijk gepleegd zijn van misdrijven, maar om het ‘oogmerk’ tot het plegen van misdrijven. Voor dat oogmerk kan ook het naaste doel van de organisatie volstaan. Het is niet vereist dat het plegen van misdrijven de voornaamste bestaansgrond van de organisatie is. Het oogmerk hoeft niet in de tenlastelegging nader te zijn omschreven, maar moet uit de bewijsvoering blijken. Daarbij kan onder meer betekenis toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie al zijn gepleegd, aan het meer duurzaam of gestructureerde karakter van de samenwerking – zoals dat kan blijken uit de onderlinge verdeling van werkzaamheden of onderlinge afstemming van activiteiten van deelnemers binnen de organisatie met het oog op het bereiken van het gemeenschappelijke doel van de organisatie – en, meer algemeen, aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de met het oog op dit doel verrichte activiteiten van deelnemers binnen de organisatie.
Voor het bewijs voor deelname aan de criminele organisatie zal, gelet op het hiervoor weergegeven beoordelingskader, dus moeten worden vastgesteld dat:
(i) sprake is geweest van een organisatie;
(ii) deze organisatie als oogmerk had het plegen van misdrijven;
(iii) het handelen van de verdachte kan worden aangemerkt als deelneming aan deze organisatie.
Organisatie
Op grond van de in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen stelt het hof vast dat tussen de verdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 6] , [verdachte] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 8] , [medeverdachte 10] , [medeverdachte 11] en [medeverdachte 12] een samenwerkingsverband heeft bestaan met een zekere duurzaamheid en structuur. Uit hetgeen in 5.4 is overwogen blijkt dat tussen de verdachten gedurende een langere periode veelvuldig communicatie plaatsvond. Uit deze communicatie blijkt dat sprake was van onderlinge afstemming om verschillende misdrijven, waaronder wederechtelijke vrijheidsberoving, gijzeling, afpersing in vereniging, zware mishandeling met voorbedachte rade, opzetheling en het voorhanden hebben van een of meer vuurwapens, voor te bereiden dan wel uit te voeren.
Hierbij was sprake van een structuur met een zekere hiërarchie en rolverdeling, waarbij in opdracht van [medeverdachte 11] en [medeverdachte 9] de loodsen in [plaats] en [plaats] gereed werden gemaakt. [medeverdachte 11] en [medeverdachte 8] voerden veelvuldig overleg over de (voorgenomen) misdrijven, hoe de loodsen moesten worden ingericht en de stand van zaken van de kluswerkzaamheden. [medeverdachte 11] had contact met [medeverdachte 6] en [medeverdachte 13] , aan wie hij verschillende opdrachten, die eveneens verband hielden met deze (voorgenomen) misdrijven, gaf en die vervolgens weer werden uitgezet bij andere personen. [medeverdachte 8] stuurde de verdachte [medeverdachte 1] aan om via witwasconstructies, waarbij [medeverdachte 1] hulp kreeg van [medeverdachte 2] en [verdachte] , de loodsen en een woning voor een medeverdachte te huren en containers te kopen en te huren. [medeverdachte 12] vervulde de rol van ‘spotter’ en kreeg daartoe opdrachten van [medeverdachte 6] en [medeverdachte 8] . [medeverdachte 12] hield zich in die rol bezig met het achterhalen van informatie over en het zoeken naar beoogde slachtoffers. Daarnaast hield [medeverdachte 12] zich bezig met het regelen van auto’s. [medeverdachte 5] werd door [medeverdachte 8] aangestuurd om de loods in [plaats] gereed te maken en daar op te gaan treden als de leider van ’het elite / A team’ (het hof begrijpt: arrestatieteam), dat tot taak had slachtoffers op te pakken en af te leveren. [medeverdachte 3] had een prominente rol bij de kluswerkzaamheden in beide loodsen en hij is door de eigenaar van de loods in de [plaats] herkend als ‘de voorman’ van de klussers. [medeverdachte 3] stuurde [medeverdachte 2] , [medeverdachte 14] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 10] aan tijdens de kluswerkzaamheden en daarnaast hield hij zich bezig met de uitbetaling van ‘salarissen’ aan verschillende leden van de criminele organisatie.
Oogmerk van de organisatie
In het voorgaande ligt besloten dat de organisatie tot oogmerk had het plegen van opzettelijke wederrechtelijke vrijheidsberoving, gijzeling, afpersing in vereniging en zware mishandeling met voorbedachten rade.
(…)
Op grond van de hierboven weergegeven EncroChat-berichten en de hierboven beschreven camerabeelden in combinatie met de bevindingen met betrekking tot de in de loods aangetroffen voertuigen en politiekleding komt het hof tot de conclusie dat de criminele organisatie tot oogmerk had het plegen van opzetheling.
(…)
Gelet op de hierboven weergegeven EncroChat-berichten en het aantreffen van de vuurwapens in de loods in [plaats] komt het hof tot de conclusie dat de criminele organisatie tot oogmerk had het voorhanden hebben van vuurwapens.
(…)
Gelet op het bovenstaande komt het hof tot de conclusie dat de criminele organisatie tot oogmerk ‘moord’ had.
Deelneming door de verdachte
De verdediging heeft bepleit dat de verdachte niet wist dat sprake was van een criminele organisatie en geen weet had van de misdrijven waarop het oogmerk van de organisatie was gericht. Gelet daarop had de verdachte geen opzet op deelname aan de criminele organisatie. De verdediging heeft daarbij opgemerkt dat ‘gewoontewitwassen’ niet een van de misdrijven is waarop volgens de tenlastelegging het oogmerk van de criminele organisatie was gericht.
Zoals ten aanzien van feit 1 is overwogen heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan gewoontewitwassen, al dan niet in samenwerking met de verdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . Met zijn witwashandelingen heeft de verdachte mogelijk gemaakt dat de loodsen in [plaats] en in [plaats] konden worden gehuurd en dat de illegale herkomst van het geld waarmee de huur is betaald verborgen bleef. Hetzelfde geldt voor het huren en het kopen van de containers die in de loods in [plaats] zijn aangetroffen, welke huur/aankoop tevens mogelijk is gemaakt door de witwashandelingen van de verdachte.
Daarnaast heeft de verdachte zich ingeschreven als bestuurder van [D] , een bedrijf waarvan de verdachte zelf heeft verklaard weinig te weten. In die hoedanigheid heeft de verdachte opgetreden als de formele huurder van twee loodsen, waaronder de loods in [plaats] . Hij heeft hierdoor bijgedragen aan het verhullen door wie en voor welke doeleinden de loodsen daadwerkelijk werden gehuurd. Bovendien blijkt uit communicatie tussen de verdachte en [medeverdachte 3] dat hij wist dat meer personen betrokken waren bij de organisatie dan zijn familieleden [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . Zo heeft de verdachte aan de [medeverdachte 3] meerdere keren gevraagd om een voorschot van zijn salaris. Op 24 april 2020 vraagt de verdachte of hij zijn ‘salaris aub eerder zou kunnen krijgen’. Op 21 mei 2020 vraagt de verdachte of hij ‘morgen aub een deel zou kunnen krijgen’ en op 18 juni 2020 vraagt de verdachte wederom om een voorschot met de mededeling ‘oke broer als het morgen niet lukt dan wacht ik gewoon op salaris’. Dat de verdachte alleen voor zijn oom werkte, zoals hij heeft verklaard, is gelet op de uitbetaling door de [medeverdachte 3] – die (i) niks met [D] te maken had en (ii) diens rol in de criminele organisatie – van het ‘salaris’ van de verdachte in strijd met de bewijsmiddelen.
Uit berichten tussen de verdachte en [medeverdachte 3] blijkt bovendien dat de verdachte zich bezig hield met het verplaatsen van auto’s. Zo vraagt de verdachte op 28 april 2020 aan [medeverdachte 3] waar een auto naartoe moet, nadat hij heeft medegedeeld dat ‘hij eindelijk iemand heeft gevonden voor auto van c’ en dat hij ‘onderweg is hem ophalen’. [medeverdachte 3] schrijft vervolgens aan de verdachte ‘zet hem maar even bij de jumbo neer’, waarop de verdachte schrijft ‘is goed broer... sleutels gewoon zelfde plaats’. [medeverdachte 3] antwoordt vervolgens op de vraag over de sleutels ‘ja of geef ze aan [medeverdachte 2] ’ (het hof begrijpt hier en hierna: [medeverdachte 2] ). Op 2 mei 2020 komt [medeverdachte 3] terug op de auto en stelt hij de verdachte allerlei vragen over de auto, onder andere waar de tenaamstelling en de codes van de auto zijn omdat de auto niet verzekerd is. De verdachte antwoordt vervolgens dat hij dingen al geregeld heeft of nog gaat regelen met ‘ [medeverdachte 2] ’.
Relevant is ook dat de verdachte meerdere keren als schakel tussen [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] heeft gefungeerd op momenten dat [medeverdachte 3] geen contact kon krijgen met [medeverdachte 1] . Uit berichtenverkeer tussen [medeverdachte 3] en de verdachte blijkt bovendien dat de verdachte op de hoogte lijkt te zijn van een conflict tussen [medeverdachte 1] en andere personen. Op 5 juni 2020 stuurt de verdachte aan de [medeverdachte 3] over [medeverdachte 1] ‘hij vraagt alleen begrip om hem uit deze rotzooi te halen zodat hij verder kan gaan met wat hij deed voor
jullie’ en
julliemoeten hem helpen, heb hem nooit zo gezien hoe hij met jullie is en die man is loyaal’.
Tot slot merkt het hof op dat artikel 140, vijfde lid, Sr bepaalt dat onder deelneming als omschreven in het eerste lid mede wordt begrepen het verlenen van geldelijke of andere stoffelijke steun aan, alsmede het werven van gelden of personen ten behoeve van de daar omschreven organisatie.
Uit hetgeen hierboven is overwogen volgt dat de verdachte behoorde tot het samenwerkingsverband en dat hij een aandeel heeft gehad in de gedragingen die strekten tot het verwezenlijken van het oogmerk van de organisatie. Dat de verdachte niet alle deelnemers kende doet daar niet aan af, net zoals de omstandigheid dat de verdachte geen wetenschap zou hebben van één of meer concrete misdrijven die door de organisatie werden beoogd. Dat ‘gewoontewitwassen’ niet onder dit feit is tenlastegelegd als oogmerk maakt dit niet anders. Uit hetgeen is overwogen ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde witwassen en hetgeen overigens is overwogen blijkt immers dat de verdachte er van op de hoogte was dat er een organisatie was, dat deze organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven en dat de gedragingen van de verdachte van een wezenlijk belang waren voor het verwezenlijken van het oogmerk van de organisatie.”

6.Het derde en het vierde middel

6.1
In
het derde middelwordt geklaagd dat de bewezenverklaring onder 2 niet uit de gebezigde bewijsvoering kan worden afgeleid, althans ontoereikend is gemotiveerd, omdat “uit de gebezigde bewijsvoering niet zonder meer kan worden afgeleid dat (de verdachte) – in zijn algemeenheid – wetenschap had van het bestaan van een organisatie met een ‘crimineel oogmerk’.
In
het vierde middelwordt geklaagd dat de bewezenverklaring onder 2, voor zover inhoudende “dat (de verdachte) heeft deelgenomen aan en dus behoorde tot een criminele organisatie, in strijd is met de inhoud van de door het hof in het arrest opgenomen bewijsmiddelen, althans doordat deze bewezenverklaring zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is.
De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
6.2
De tenlastelegging is toegesneden op artikel 140 Sr. Daarom moet worden aangenomen dat de in de tenlastelegging en de bewezenverklaring voorkomende begrippen ‘deelneming’, ‘organisatie’ en ‘oogmerk’ zijn gebruikt in de betekenis die deze begrippen hebben in die bepaling.
6.3
Het hof heeft het volgende en daarmee juiste toetsingskader vooropgesteld. Van een ‘organisatie’ als bedoeld in artikel 140 Sr is sprake als het gaat om een samenwerkingsverband, met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en ten minste één andere persoon. Van ‘deelneming’ aan een organisatie als bedoeld in artikel 140 Sr kan slechts dan sprake zijn als de betrokkene behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in gedragingen dan wel gedragingen ondersteunt die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in dat artikel bedoelde oogmerk. Het is niet vereist dat vast komt te staan dat de betrokkene heeft samengewerkt met, of in ieder geval bekend is met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is. De deelneming moet voor de betrokkene op zichzelf worden beoordeeld. Het is dus bijvoorbeeld niet van belang of andere personen meer hebben gedaan of een belangrijker rol vervulden dan de betrokkene. Voor ‘deelneming’ in de zin van artikel 140 Sr is voldoende dat de betrokkene in zijn algemeenheid weet (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft. De betrokkene hoeft geen wetenschap te hebben van één of meer concrete misdrijven die door de organisatie worden beoogd. Het gaat bij het misdrijf van artikel 140 Sr niet om het daadwerkelijk gepleegd zijn van misdrijven, maar om het ‘oogmerk’ tot het plegen van misdrijven. Voor dat oogmerk kan ook het naaste doel van de organisatie volstaan. Het is niet vereist dat het plegen van misdrijven de voornaamste bestaansgrond van de organisatie is. Het oogmerk hoeft niet in de tenlastelegging nader te zijn omschreven, maar moet uit de bewijsvoering blijken. Daarbij kan onder meer betekenis toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie al zijn gepleegd, aan het meer duurzaam of gestructureerde karakter van de samenwerking – zoals dat kan blijken uit de onderlinge verdeling van werkzaamheden of onderlinge afstemming van activiteiten van deelnemers binnen de organisatie met het oog op het bereiken van het gemeenschappelijke doel van de organisatie – en, meer algemeen, aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de met het oog op dit doel verrichte activiteiten van deelnemers binnen de organisatie. [12]
De eerste deelklacht van middel 3
6.4
De toelichting op het derde middel bevat een aantal deelklachten. Allereerst wordt geklaagd dat, nu de verdachte blijkens het onder 1 bewezenverklaarde feit volgens het hof niet ‘wist’ dat de geldstromen uit misdrijf afkomstig waren maar dat slechts ‘redelijkerwijs moest vermoeden’, de verdachte ook niet wist dat hij te maken had met een organisatie die misdrijven als oogmerk had. De stellers van het middel vervolgen: “Hij had dat weliswaar moeten vermoeden, maar dat is niet voldoende. Het zou zelfs niet voldoende zijn als hij het redelijkerwijs
had moetenweten. Aan het voorgaande kan niet afdoen dat requirant slechts ‘in zijn algemeenheid’ (onvoorwaardelijk) moest weten dat de organisatie misdrijven op het oog had: immers is bij een bewezenverklaring van opzettelijk witwassen ook niet noodzakelijk dat de witwasser weet uit wat voor misdrijf het afkomstig is, slechts dat het uit misdrijf afkomstig is. Het Hof kon tot die bewezenverklaring echter niet komen. Dat het Hof – voor zover op basis van dat schuldwitwassen – wel tot onvoorwaardelijk opzet op deelname aan organisatie komt, is dan ook onbegrijpelijk.” In de toelichting op het vierde middel wordt geklaagd dat zonder nadere motivering niet begrijpelijk is waarom de verdachte volgens het hof behoorde tot de criminele organisatie terwijl het hof schuldwitwassen bewezen acht. Daartoe wordt gesteld dat uit de bewezenverklaring van schuldwitwassen blijkt dat de verdachte “in essentie door het hof als katvanger is geduid” en dat de verdachte “niet echt wist” waartoe het formele huren – zodat anderen buiten zicht blijven – diende.
6.5
Anders dan de stellers van het middel kennelijk menen, heeft het hof zijn oordeel dat de verdachte wist dat hij te maken had met een organisatie die misdrijven als oogmerk had respectievelijk zijn oordeel dat de verdachte behoorde tot de organisatie, niet
uitsluitendgebaseerd op de omstandigheid dat de verdachte tevens zal worden veroordeeld voor (schuld)witwassen. Nu deze deelklacht wel daarvan uitgaat, mist het feitelijke grondslag en kan het derhalve niet slagen.
De tweede deelklacht van middel 3 in combinatie met het vierde middel
6.6
In de toelichting op het derde middel wordt in de tweede plaats geklaagd dat de rol van de overwegingen van het hof betreffende het verplaatsen van auto’s niet helder is. Uit deze overwegingen blijkt weliswaar dat de verdachte kennelijk voor een persoon die onderdeel is van een criminele organisatie een auto heeft verplaatst, maar daaruit blijkt volgens de stellers van het middel niet dat en waarom de verdachte wetenschap zou hebben van het – in zijn algemeenheid – criminele oogmerk van de organisatie. In de toelichting op het vierde middel wordt geklaagd dat het hof ontoereikend en onbegrijpelijk heeft gemotiveerd dat het uit ‘het verplaatsten van auto’s’ heeft afgeleid dat de verdachte behoorde tot de organisatie.
6.7
Nu de stellers van het middel ervan uitgaan dat het hof de wetenschap van de verdachte van het criminele oogmerk van de organisatie respectievelijk het behoren tot de organisatie uitsluitend heeft gebaseerd op de vaststelling dat de verdachte zich bezig hield met het verplaatsen van auto’s, gaan zij opnieuw uit van een verkeerde lezing van het arrest. Het middel mist ook in zoverre feitelijke grondslag.
De derde deelklacht van middel 3
6.8
In de toelichting op het derde middel wordt in de derde plaats geklaagd dat uit de overwegingen van het hof waarin het hof de verdachte als schakel tussen [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] ziet, niet afgeleid kan worden dat de verdachte op de hoogte was van het criminele karakter van de organisatie. Gesteld wordt verder: “Het berichtenverkeer vermeldt geen strafbare feiten, concreet of algemeen, en een conflict (en ‘rotzooi’) kunnen ook buiten criminaliteit bestaan. Daarvan lijkt op het eerste gezicht ook sprake, nu ‘het conflict’ niet refereert aan het doel waarmee de martelcontainers werden opgetuigd, maar betrekking heeft op ‘onderlinge’ spanningen tussen twee personen die deel uit zouden maken van het crimineel samenwerkingsverband ( [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] ). Waar die spanningen c.q. dat ‘interne’ conflict over zou(den) gaan, maakt het hof volgens de stellers van het middel niet duidelijk in het arrest.” In de toelichting op het vierde middel wordt geklaagd dat uit de betreffende gesprekken niet begrijpelijk kan worden afgeleid dat de verdachte behoorde tot de organisatie. Integendeel, volgens de stellers van het middel blijkt uit de omstandigheid dat de verdachte wist dat zijn oom een conflict had met [medeverdachte 3] “en andere personen” dat de verdachte juist niet bij de organisatie betrokken was.
6.9
Ook deze klacht berust op een onjuiste lezing van de bestreden overweging van het hof. Het hof heeft de wetenschap van de verdachte van het criminele oogmerk van de organisatie respectievelijk het behoren tot de organisatie immers niet uitsluitend gebaseerd op zijn oordeel dat de verdachte meerdere keren als schakel tussen [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] heeft gefungeerd en dat de verdachte op de hoogte lijkt te zijn van een conflict tussen [medeverdachte 1] en andere personen. Het middel kan ook in zoverre niet slagen.
6.1
Wat betreft de hierboven besproken deelklachten merk ik op dat wanneer een gedraging – afzonderlijk beschouwd – niet toereikend is voor het bewijs van wetenschap van het criminele oogmerk van de organisatie respectievelijk het behoren tot de organisatie, dit niet betekent dat deze gedragingen ook tezamen niet toereikend kunnen zijn voor het bewijs van die wetenschap en dat behoren tot. [13]
De vierde deelklacht van middel 3
6.11
In de toelichting op het derde middel wordt in de vierde plaats geklaagd dat de relevantie van de overweging van het hof met betrekking tot art. 140 lid 5 Sr de stellers van het middel ontgaat nu deze overweging niet meer dan een rechtsoverweging ten overvloede lijkt.
6.12
Art. 140 lid 5 Sr luidt:
“Onder deelneming als omschreven in het eerste lid wordt mede begrepen het verlenen van geldelijke of andere stoffelijke steun aan alsmede het werven van gelden of personen ten behoeve van de daar omschreven organisatie.”
Ik moet de stellers van het middel toegeven dat de overweging van het hof over art. 140 lid 5 Sr – strikt genomen – niet meer is dan een rechtsoverweging, namelijk een weergave van de inhoud van dat artikellid. Anders dan de stellers van het middel menen, lees ik de overweging van het hof over art. 140 lid 5 Sr echter niet als een overweging ten overvloede. Het hof is de betreffende zin begonnen met de woorden “Tot slot merkt het hof op”. De daarop volgende alinea begint met de zinsnede dat “uit hetgeen hierboven is overwogen volgt dat de verdachte behoorde tot het samenwerkingsverband en dat hij een aandeel heeft gehad in de gedragingen die strekten tot het verwezenlijken van het oogmerk van de organisatie”. Daaruit blijkt dat het hof met zijn opmerking over art. 140 lid 5 Sr tot uitdrukking heeft gebracht dat de deelneming van de verdachte aan de criminele organisatie mede blijkt uit de omstandigheid dat de verdachte (een van) de in dat artikellid bedoelde gedragingen heeft verricht. Nu niet over de begrijpelijkheid dan wel redengevendheid van die overweging wordt geklaagd of wordt geklaagd dat deze overweging van een onjuiste rechtsopvatting getuigt [14] , faalt het middel ook in zoverre.
De vijfde deelklacht van middel 3 in combinatie met het vierde middel
6.13
In de toelichting op het derde middel wordt ten slotte geklaagd dat uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen niet blijkt dat de verdachte in zijn algemeenheid wist (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat sprake was van een organisatie die het plegen van misdrijven tot oogmerk had. In de toelichting op het vierde middel wordt nog geklaagd dat het oordeel van het hof dat de verdachte ‘behoorde tot’ de criminele organisatie ontoereikend is gemotiveerd. Daartoe wordt gesteld dat uit de tot het bewijs gebezigde verklaringen van medeverdachten blijkt dat deze leden van de criminele organisatie de verdachte niet noemden als lid en hem derhalve kennelijk niet zagen als onderdeel van de criminele organisatie. Verder wordt aangevoerd dat al hetgeen aan de verdachte wordt verweten en is bewezen, “wel in een erg ver verwijderd verband tot de rest van de organisatie” staat.
6.14
Het hof heeft zijn oordeel dat de verdachte behoorde tot het samenwerkingsverband en dat hij een aandeel heeft gehad in de gedragingen die strekten tot het verwezenlijken van het oogmerk van de organisatie – kort gezegd – gebaseerd op de volgende vaststellingen respectievelijk oordelen, die hun grondslag vinden in de gebezigde bewijsmiddelen:
- De verdachte heeft met zijn witwashandelingen mogelijk gemaakt dat de loodsen en containers konden worden gehuurd en dat de illegale herkomst van het geld waarmee de huur is betaald verborgen bleef.
- De verdachte heeft zich ingeschreven als bestuurder van [D] en heeft in die hoedanigheid opgetreden als de formele huurder van twee loodsen en heeft hierdoor bijgedragen aan het verhullen door wie en voor welke doeleinden de loodsen daadwerkelijk werden gehuurd.
- De verdachte wist dat er meer personen betrokken waren bij de organisatie dan zijn familieleden [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . Dat blijkt uit communicatie tussen de verdachte en [medeverdachte 3] waarin de verdachte herhaaldelijk vraagt om een voorschot van zijn salaris.
- De verdachte hield zich bezig met het verplaatsen van auto’s en communiceerde met [medeverdachte 3] onder andere over voor wie de auto is, de plaats waar de auto moet staan, waar de sleutels moeten liggen of aan wie deze moeten worden gegeven en waar de tenaamstelling en de codes van de auto zijn omdat deze niet verzekerd is.
- De verdachte heeft als schakel tussen [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] gefungeerd op momenten waarop [medeverdachte 3] geen contact kon krijgen met [medeverdachte 1] . De verdachte leek bovendien op de hoogte van een conflict tussen [medeverdachte 1] en andere personen.
- Art. 140 lid 5 Sr bepaalt dat onder deelneming als bedoeld in art. 140 lid 1 Sr mede wordt begrepen dat de verdachte behoorde tot het samenwerkingsverband en dat hij een aandeel heeft gehad in de gedragingen die strekten tot het verwezenlijken van het oogmerk van de organisatie.
6.15
Het oordeel van het hof dat de verdachte behoorde tot het tenlastegelegde criminele samenwerkingsverband en dat hij een aandeel heeft gehad in de gedragingen die strekten tot het verwezenlijken van het oogmerk van deze organisatie, acht ik gelet op de hiervoor (in 6.14) vermelde vaststellingen niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Dat oordeel berust evenmin op een onjuiste rechtsopvatting. Het in het hiervoor bedoelde oordeel van het hof besloten liggende oordeel dat de verdachte “in zijn algemeenheid wetenschap had van het bestaan van een organisatie met een crimineel oogmerk” is, gelet op het kennelijke oordeel van het hof dat het gezien de vastgestelde feiten niet anders kan dan dat de verdachte moet hebben geweten van dat criminele oogmerk, eveneens toereikend gemotiveerd. [15]
6.16
Het derde en het vierde middel falen.

7.Slotsom

7.1
Het eerste middel is terecht voorgesteld. Het tweede, derde en vierde middel falen.
7.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
7.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de bewezenverklaring onder 1 voor zover inhoudende “en hij van het plegen van dit feit een gewoonte heeft gemaakt”, de kwalificatie van het onder 1 bewezenverklaarde feit en de strafoplegging;
Deze conclusie strekt er verder toe dat de Hoge Raad
(i) de verdachte zal vrijspreken van het aan hem onder 1 tenlastegelegde “en hij van het plegen van dit feit een gewoonte heeft gemaakt”;
(ii) de aan de bewezenverklaring onder 1 te verbinden kwalificatie zal verbeteren door deze te wijzigen in “schuldwitwassen en medeplegen van schuldwitwassen”;
(iii) de zaak zal terugwijzen naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak wat betreft de strafoplegging op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Deze conclusie strekt voor het overige tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.Deze zinsnede hebben de stellers van het middel vakkundig weggelaten uit het citaat van de pleitnota in de cassatieschriftuur.
2.Vgl. onder andere HR 10 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1153, rov. 3.3 en HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352,
3.Het hof zal hebben bedoeld “het betreffende geld”.
5.M.E. van Tijn-Tonino, Tekst & Commentaar Strafrecht, art. 420ter Sr aant. 8 (actueel t/m 1 oktober 2024) en B.J. Schmitz in Sdu Commentaar Strafrecht, art. 420ter Sr, 3 mei 2019 onder het kopje “kern”.
6.Vgl. A.J.A. van Dorst en M.J. Borgers,
7.Ik merk op dat in (de toelichting op) het middel niet met zoveel woorden wordt geklaagd dat het hof in zoverre de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten. Wel wordt geklaagd dat de bewezenverklaring “op een onjuiste rechtsopvatting berust”, dan wel “innerlijk tegenstrijdig en onbegrijpelijk is”. Ik meen dat in dit geval een welwillende lezing van de cassatieschriftuur op zijn plaats is.
8.Vgl. HR 12 januari 1982, ECLI:NL:HR:1982:AJ4843, rov. 5.5.
9.Vgl. HR 20 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1908, rov. 2.5.
10.Vgl. HR 6 november 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC8628
11.Zie bijvoorbeeld HR 3 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2536,
12.Vgl. onder meer HR 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:970, rov. 2.4.2 t/m 2.4.4.
13.Vgl. plv-A-G Van Wees in zijn conclusie van 17 oktober 2023, ECLI:NL:PHR:2023:925 onder 3.11.
14.Overigens levert het enkel verrichten van de in art. 140 lid 5 Sr bedoelde gedragingen nog geen deelname aan een criminele organisatie als bedoeld in art. 140 lid 1 Sr op, daartoe is ook vereist dat de verdachte wetenschap heeft dat de organisatie het oogmerk heeft tot het plegen van misdrijven en dat de verdachte een aandeel in of ondersteuning biedt aan gedragingen die rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het criminele oogmerk. Vgl. HR 14 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:413,
15.Vgl. HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1384 (HR: art. 81.1 RO). Het hof had overwogen dat vanaf het moment dat iemand in een daarna doorlopend samenwerkingsverband op aanwijzing van drie andere personen bewust niet één enkele, maar verschillende valse facturen verstuurt, hij (gelet op de aard van de gedraging en overige omstandigheden) moet weten dat dat samenwerkingsverband (organisatie) een crimineel oogmerk heeft. Vgl. ook HR 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:970,