In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 december 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De verdachte was beschuldigd van het besturen van een motorrijtuig onder invloed van alcohol, waarbij het alcoholgehalte in haar bloed hoger zou zijn dan de wettelijke grens van 0,5 milligram per milliliter bloed. Het hof had vastgesteld dat het alcoholgehalte bij een onderzoek hoger was dan deze grens, maar had de uitslag van het bloedonderzoek uitgesloten als wettig bewijsmiddel. Dit gebeurde omdat het bloedmonster niet tijdig was bezorgd bij het laboratorium, wat in strijd was met de wettelijke vereisten.
De Hoge Raad oordeelde dat het hof de grondslag van de tenlastelegging had verlaten door de uitslag van het bloedonderzoek uit te sluiten. Voor een bewezenverklaring van de tenlastelegging, die was gebaseerd op artikel 8.2.b van de Wegenverkeerswet 1994, was het noodzakelijk dat het bloedonderzoek aantoonde dat het alcoholgehalte de wettelijke grens overschreed. De Hoge Raad vernietigde daarom de uitspraak van het hof en wees de zaak terug naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor herbehandeling.
De uitspraak benadrukt het belang van de juiste procedurele waarborgen bij het afnemen en verwerken van bloedmonsters in alcoholgerelateerde verkeerszaken. De Hoge Raad bevestigde dat de uitsluiting van het bloedonderzoek niet alleen de bewijsvoering beïnvloedde, maar ook de rechtsgrond voor de tenlastelegging ondermijnde. Dit arrest heeft implicaties voor toekomstige zaken waarin de geldigheid van bewijsmiddelen ter discussie staat.