3.4Het hof heeft in het bestreden arrest de volgende bewijsoverwegingen opgenomen:
“A.
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
B.
Verdachte wordt ervan verdacht dat hij heeft deelgenomen aan een organisatie die kort gezegd tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in art. 11a (oud) en 11b van de Opiumwet.
In de eerste plaats moet kunnen worden vastgesteld dat sprake is van een organisatie.
Onder een organisatie in de zin van art. 11a (oud) - geldend tot 1 maart 2015 - en het huidige art. 11b van de Opiumwet (als specialis van art. 140 Sr) moet worden verstaan een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur tussen de verdachte en ten minste één ander persoon. Het moet in ieder geval gaan om een duurzaam, min of meer gestructureerd samenwerkingsverband dat als eenheid kan opereren. Er is reeds sprake van een dergelijke organisatie wanneer één persoon met minimaal één of meer anderen voor een door hen gesteld doel - i.c. het plegen van een of meer Opiumwetdelicten - samenwerken. Het optreden als eenheid is geen absolute voorwaarde, terwijl de juridische status van het samenwerkingsverband niet relevant is. Ook hoeft er geen sprake te zijn van formeel afgebakende taken, maar het samenwerkingsverband moet wel meer dan een incidenteel karakter hebben. Van een duurzaam, min of meer gestructureerd samenwerkingsverband kan al blijken als er gedurende een vaste periode door bepaalde personen volgens een vast patroon wordt samengewerkt. Niet noodzakelijk is daarbij dat het steeds dezelfde personen betreft, wel dient er sprake te zijn van een vaste kern. Ook is in dezen niet vereist dat al de personen van de organisatie onderling met elkaar samengewerkt hebben of bekend waren met de andere deelnemers aan de organisatie en hun bezigheden voor die organisatie. Ten slotte hebben duurzaamheid en gestructureerdheid betrekking op het bestanddeel 'organisatie' en niet op 'deelneming', zodat ook een relatief korte bijdrage aan een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband strafbaar kan zijn.
Om tot een bewezenverklaring van art. 11a (oud)/11b Opiumwet te kunnen komen is voorts vereist dat de organisatie het oogmerk heeft op het plegen van een misdrijf in de zin van art. 11a (oud)/ 11b Opiumwet. Het oogmerk kan daarbij gericht zijn op een enkel, specifiek genoemd delict of delicten uit de Opiumwet. Het oogmerk of naaste doel betreft het oogmerk van de organisatie en niet dat van de verdachte/deelnemer aan de organisatie. Het oogmerk impliceert dat het desbetreffende misdrijf of de desbetreffende misdrijven (of pogingen of voorbereidingen daartoe) nog niet hoe(ft)(ven) te hebben plaatsgevonden. Niet is vereist dat het plegen van het misdrijf uit de Opiumwet de voornaamste bestaansgrond van de organisatie is of dat de organisatie de uitsluitende bedoeling heeft een misdrijf uit de Opiumwet te plegen. Voor het bewijs van het oogmerk kan onder meer betekenis toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie reeds zijn gepleegd en aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de activiteiten die met dit doel worden verricht.
Tot slot moet voor een bewezenverklaring van art. 11a (oud)/11b Opiumwet worden vastgesteld of het handelen van de verdachte kan worden aangemerkt als deelneming aan de organisatie. Van deelneming is in objectieve zin sprake indien een persoon behoort tot de organisatie en een aandeel heeft in gedragingen, dan wel gedragingen ondersteunt die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Beide vereisten zijn te beschouwen als nevengeschikt, maar zijn tevens onderling nadrukkelijk samenhangend.
Uit de bewijsmiddelen moet derhalve duidelijk worden dat de verdachte behoort tot de organisatie en niet enkel is te beschouwen als een sympathisant. Daarnaast moet sprake zijn van enige, naar buiten gerichte activiteit die in nauw verband staat met het misdrijf of de misdrijven die de organisatie nastreeft. Deze activiteit kan bestaan uit het (mede)plegen van enig misdrijf, maar kan ook bestaan uit het feitelijk verrichten van hand- en spandiensten en (dus) het verrichten van handelingen die op zichzelf niet zo zeer zijn te kwalificeren als een strafbare vorm van daderschap, maar wel zijn aan te merken als bovenbedoeld een aandeel hebben in of ondersteuning van gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Niet is vereist derhalve dat de verdachte aan enig concreet misdrijf van de organisatie heeft deelgenomen.
Naast deze objectieve vereisten dient de verdachte, wil er sprake zijn van deelneming, in subjectieve zin in zijn algemeenheid te weten (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie als oogmerk heeft het plegen van een of meer specifieke misdrijven uit de Opiumwet. Niet is vereist dat de verdachte enige vorm van opzet heeft gehad op een door de organisatie beoogd concreet misdrijf.
D.1.
Beoordeling hof
Het hof overweegt, gedeeltelijk overeenkomstig de rechtbank, als volgt.
D.2.
Naar het oordeel van het hof is sprake geweest van een organisatie als bedoeld in art. 11a (oud)/art. 11b van de Opiumwet. Uit de gebruikte bewijsmiddelen blijkt dat in de periode van maart 2014 tot en met 9 oktober 2015 sprake is geweest van een samenwerkingsverband zoals hiervoor bedoeld en dat dit samenwerkingsverband zich heeft beziggehouden met het telen, verwerken, verkopen, afleveren en vervoeren van hennep. De organisatie opereerde in zowel Limburg als Noord-Brabant. Verder stelt het hof op grond van de bewijsmiddelen vast dat (in elk geval) [medeverdachte 1] , [betrokkene 16] , [betrokkene 1] en verdachte [verdachte] van deze organisatie deel hebben uitgemaakt.
[medeverdachte 1] had de leiding over de organisatie. Uit getuigenverklaringen blijkt dat hij zich bezighield met het leggen en onderhouden van contacten met personen die (mogelijk) bereid waren hun woning beschikbaar te stellen voor een hennepkwekerij. Verder volgt uit onder meer de telefoontaps en observaties dat [medeverdachte 1] , wanneer er hennep was geoogst, binnen zijn netwerk knippers regelde, ze liet verzamelen bij zijn huis en ook voor de betaling zorgdroeg. Uit telefoontaps kan verder worden afgeleid dat [medeverdachte 1] met afnemers onderhandelde over de prijs waartegen de geoogste en geknipte hennep kon worden verkocht.
Alhoewel [medeverdachte 1] regelmatig een bezoek bracht aan de woningen waarin de hennepkwekerijen ingericht zouden worden en/of aanwezig waren (geweest), blijkt uit het dossier dat [medeverdachte 1] nauwelijks fysiek betrokken was bij het inrichten en onderhouden van de kwekerijen dan wel bij het knippen van de hennep. Echter, uit de telefoontaps en getuigenverklaringen kan worden opgemaakt dat [medeverdachte 1] hierin wel een belangrijke regelende en sturende rol vervulde. Ook legden de leden van de organisatie regelmatig verantwoording af aan [medeverdachte 1] over de door hen verrichte werkzaamheden. Indien er problemen waren (zoals bij het bedreigingsincident op 7 september 2015 in de woning aan de [b-straat 1] in [plaats] ) werd [medeverdachte 1] daarvan op de hoogte gesteld en ondernam hij actie daarop. Na genoemd incident in de woning in de [b-straat ] gaf [medeverdachte 1] niet alleen de opdracht om de hennepkwekerij fysiek te beveiligen, maar gaf hij vervolgens ook de opdracht dat er moest worden geoogst, omdat de kwekerij volgens hem niet langer veilig was.
[medeverdachte 1] besteedde de feitelijke uitvoering, zoals het inrichten, het onderhouden en/of het ontmantelen van de kwekerijen en het knippen en vervoeren van hennep, uit aan anderen. In dat verband komt medeverdachte [betrokkene 16] uit het dossier naar voren als degene die - in opdracht van of in samenspraak met [medeverdachte 1] - contacten onderhield met de eigenaar van de kniplocatie in [plaats] en meehielp om de geoogste hennep van de kwekerijen naar de kniplocatie te vervoeren. [betrokkene 16] was voorts betrokken bij het inrichten van hennepkwekerijen en ook werden door hem hennepplanten op diverse locaties verzorgd.
Uit onder meer de tapgesprekken en (getuigen)verklaringen blijkt verder dat [betrokkene 1] frequent allerhande hand- en spandiensten voor [medeverdachte 1] verrichtte, zoals het inrichten van kwekerijen, het verzorgen en oogsten van hennepplanten, het vervoeren van de geoogste hennep naar de kniplocatie, het vervoeren van de geknipte hennep naar [medeverdachte 1] en het ontmantelen van kwekerijen. Daarnaast trad hij bijna dagelijks op als chauffeur van [medeverdachte 1] . Uit de tapgesprekken tussen [medeverdachte 1] , [betrokkene 1] en [betrokkene 16] blijkt dat zij in hun onderlinge gesprekken veelvuldig gebruik maakten van versluierd taalgebruik.
D.3.
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat niet kan worden bewezen dat de verdachte heeft deelgenomen aan de criminele organisatie ex art. 11a (oud)/art. 11b van de Opiumwet. Kort samengevat heeft zij daartoe aangevoerd dat de verdachte niet op de hoogte was van het bestaan van een criminele organisatie, laat staan wat deze organisatie ten doel had. Het bewijs van opzet van de verdachte op de deelname aan de criminele organisatie alsmede het opzet op het oogmerk van de organisatie kan dan ook niet wettig en overtuigend worden bewezen, aldus de raadsvrouw.
D.4.
Het hof overweegt als volgt.
De verdachte heeft in de periode van maart 2014 tot en met 27 maart 2015 in zijn woning aan de [h-straat 1] te [plaats] een hennepkwekerij gehad. De hennepkwekerij is ongeveer een jaar in bedrijf geweest.
De verdachte heeft verklaard dat medeverdachte [medeverdachte 1] een belangrijke initiërende rol heeft vervuld bij de plaatsing van de kwekerij. Verder heeft de verdachte verklaard dat hij in november 2015 contact heeft gehad met [medeverdachte 1] toen bleek dat de hennepkwekerij was ‘geript’ en dat [medeverdachte 1] zei dat zij gewoon doorgingen en [medeverdachte 1] er vervolgens voor heeft gezorgd dat er in januari 2015 weer nieuwe plantjes in de woning van verdachte kwamen. Volgens de verdachte heeft [medeverdachte 1] iemand ingeschakeld om dat te doen.
De verdachte heeft verder verklaard dat [betrokkene 16] uit [plaats] (het hof begrijpt: [betrokkene 16] ) tot de kennissenkring van [medeverdachte 1] behoorde en dat deze [betrokkene 16] de (voedings-)mix voor de hennepplanten verzorgde. Volgens de verdachte heeft diezelfde [betrokkene 16] op 27 maart 2015 opdracht gegeven aan de verdachte om de in de kwekerij aanwezige hennep te oogsten, waarna [betrokkene 16] de geoogste hennep samen met [betrokkene 1] (het hof begrijpt: [betrokkene 1] ), die daarbij als chauffeur optrad, is komen ophalen. De verdachte heeft verklaard te weten dat [betrokkene 1] chauffeurswerk doet voor [medeverdachte 1] . Daarnaast waren er volgens de verdachte door tussenkomst van [medeverdachte 1] nog meer mensen betrokken bij het onderhoud van de kwekerij.
De verdachte heeft naar eigen zeggen ook zelf de nodige werkzaamheden binnen de kwekerij verricht: zo heeft hij de temperaturen in de kwekerij in de gaten gehouden, heeft hij een ton gevuld met water (waarna [betrokkene 16] de voedingsmix maakte) en heeft hij de hennep geoogst en in tassen verpakt.
De rol van de verdachte heeft er verder in bestaan dat hij op en omstreeks 1 september 2015 in opdracht van [medeverdachte 1] samen met medeverdachte [betrokkene 1] gedurende meerdere dagen heeft geholpen bij de ontmanteling van een andere hennepkwekerij, te weten die aan de [c-staat 1] te [plaats] .
Tot slot heeft verdachte een bijdrage aan de organisatie geleverd door zijn auto aan [medeverdachte 1] ter beschikking te stellen.
Gelet op de uit de bewijsmiddelen af te leiden duurzaamheid en de bestendigheid van de samenwerking met de medeverdachten, hun gezamenlijke oogmerk en de bijdrage van verdachte daaraan, acht het hof de verdachte deelnemer aan voornoemde criminele organisatie. De verdachte heeft weliswaar geen vooraanstaande rol gespeeld binnen het samenwerkingsverband, maar de door hem geleverde bijdrage (aan gedragingen die rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in art. 11a (oud)/art. 11b van de Opiumwet bedoelde oogmerk tot het plegen van misdrijven) is voldoende wezenlijk om tot een bewezenverklaring van het onder 1 primair ten laste gelegde feit te komen. Verder heeft de verdachte laten blijken op de hoogte te zijn geweest van het doel van de criminele organisatie, te weten (in ieder geval ook) het plegen van misdrijven als bedoeld in de artt. 3 en 11b van de Opiumwet. Ten slotte komt uit de bewijsmiddelen naar voren dat de verdachte goed op de hoogte was van de rollen die [medeverdachte 1] , [betrokkene 16] en [betrokkene 1] binnen de organisatie vervulden.
De verweren van de verdediging gaan derhalve niet op en worden verworpen.
E.
Het hof komt tot de slotsom dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 1 primair tenlastegelegde.”