ECLI:NL:PHR:2023:925

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
17 oktober 2023
Publicatiedatum
16 oktober 2023
Zaaknummer
22/00239
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling wegens deelneming aan een criminele organisatie onder de Opiumwet

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1967, bij arrest van 17 januari 2022 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch veroordeeld tot zestien dagen gevangenisstraf wegens deelneming aan een criminele organisatie, zoals bedoeld in artikel 11a (oud) van de Opiumwet. De verdachte heeft cassatie ingesteld tegen deze veroordeling. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad heeft in zijn conclusie tot verwerping van het cassatieberoep geconcludeerd dat de klachten van de verdediging niet opgaan. De eerste klacht betreft de onjuiste beëdiging van raadsheren van het gerechtshof, maar deze klacht kan niet worden beoordeeld omdat de feitelijke grondslag ontbreekt. De tweede klacht betreft de onvoldoende onderbouwing van de bewezenverklaring van de deelname aan de criminele organisatie. De verdediging stelt dat de verdachte niet op de hoogte was van het bestaan van de organisatie en dat zijn rol beperkt was. Het hof heeft echter vastgesteld dat de verdachte in de periode van maart 2014 tot en met 9 oktober 2015 een hennepkwekerij in zijn woning heeft gehad en dat hij betrokken was bij de ontmanteling van een andere kwekerij. Het hof concludeert dat de verdachte voldoende heeft bijgedragen aan de organisatie en op de hoogte was van het doel ervan. De Hoge Raad heeft de conclusie van de Procureur-Generaal overgenomen en het cassatieberoep verworpen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer22/00239

Zitting17 oktober 2023
CONCLUSIE
M.E. van Wees
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967,
hierna: de verdachte.

Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 17 januari 2022 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens 1. primair “deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 11, derde lid, van de Opiumwet”, veroordeeld tot zestien dagen gevangenisstraf, met aftrek van voorarrest.
1.2
Er bestaat samenhang met de zaken 22/00309 en 22/00284. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
1.3
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. R.J. Baumgardt, S. van den Akker en M.J. van Berlo, allen advocaat te Rotterdam, hebben twee middelen van cassatie voorgesteld.

Het eerste middel

2.
2.1
Het eerste middel bevat de klacht dat het arrest aan fundamentele nietigheid lijdt, omdat één of meerdere raadsheren niet op de door de wet voorgeschreven wijze is of zijn beëdigd.
2.2
De president van het hof ‘s-Hertogenbosch heeft, toen vaststond dat een aantal raadsheren van dat hof niet was beëdigd op de door de wet voorgeschreven wijze, daarover een brief verzonden aan de advocaten wie dit aanging en daarin duidelijk gemaakt op welke zaak van de advocaat deze onvolkomenheid betrekking had. In de voorliggende zaak hebben de stellers van het middel deze brief niet bijgevoegd. [1] Ook ontbreekt onder de stukken van het geding een ander stuk of gegeven waaruit blijkt dat deze zaak behandeld zou zijn door één of meer niet op de wet voorgeschreven wijze beëdigde raadsheren. Omdat mij ook ambtshalve niet bekend is om welke raadsheren het in dit verband ging, kan ik de feitelijke grondslag van de klacht niet beoordelen.
2.3
Ook als zou worden aangenomen dat het onderhavige arrest is gewezen door een of meer raadsheren die niet op de door de wet voorgeschreven wijze waren beëdigd, faalt het middel gelet op de gronden vermeld in HR 21 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1438, rechtsoverwegingen 5.2.1 tot en met 5.3 en 5.4.2 tot en met 5.7.

Het tweede middel

3.
3.1
Het tweede middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed.
3.2
Ten laste van de verdachte is onder 1 primair bewezenverklaard dat:
“hij in de periode gelegen tussen maart 2014 tot en met 9 oktober 2015 te [plaats] en te [plaats] heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit verdachte en anderen, te weten (onder andere) [betrokkene 16] en [medeverdachte 1] en [betrokkene 1] , welke organisatie tot oogmerk had het plegen van een of meer misdrijven als bedoeld in artikel 11, derde lid, van de Opiumwet, te weten het in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B gegeven verbod, te weten het telen, bewerken, verkopen, afleveren of vervoeren van een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II.”
3.3
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 16 december 2021 heeft de raadsvrouw van de verdachte overeenkomstig de inhoud van een overgelegde pleitnota gepleit. De pleitnota houdt voor zover van belang in (met weglating van voetnoten):
“5. Juridisch gezien zullen we het moeten hebben over de vraag of client als deelnemer van de criminele organisatie van [medeverdachte 1] kan worden gerekend. De verdediging meent dat deze vraag negatief dient te worden beantwoord.
(…)
9. De rechtbank heeft overwogen dat er in de periode maart 2014 en 9 oktober 2015 sprake is geweest van een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur. In dat oordeel kan de verdediging zich met de informatie van nu vinden, doch niet in het oordeel dat de verdachte daar ook deel van heeft uitgemaakt. Of het op dat moment voor client ook duidelijk was dat er sprake was van een criminele organisatie is nog maar de vraag.
10. Van deelneming aan een dergelijke organisatie is sprake indien de verdachte behoort tot het samenwerkingsverband en de verdachte een aandeel heeft in, dan wel gedragingen ondersteunt die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het door de organisatie beoogde oogmerk. Tot slot is vereist dat de verdachte op de hoogte is van het oogmerk van de organisatie.
Betrokkenheid [h-straat 1]
11. De gedragingen van de verdachte zullen allereerst besproken worden. Feit is dat er een hennepkwekerij in de woning van client is aangetroffen. Initieel heeft client 'bekend' eigenaar te zijn van de kwekerij. In zijn eerste verhoor durft hij niet veel te zeggen. Later verklaart hij door [medeverdachte 1] is gedwongen om de kwekerij in zijn woning te houden en dat de kwekerij van [medeverdachte 1] en [betrokkene 26] is. Hij vertelt dat hij geript is in november 2014. Dat hij in opdracht van [medeverdachte 1] heeft moeten oogsten, kort voor de inval van de politie.
12. De handelingen van client ten aanzien van de kwekerij in zijn woning zijn erg beperkt geweest. Hij heeft ook hier uitvoering over verklaard. Hij moest de temperatuur in de gaten houden en de waterton vullen, zo verklaart hij bij de politie. Verder (voeding, verzorging, opbouw, knippen, nieuw opbouwen etc. is allemaal door anderen gebeurd). Client heeft niet meegedeeld in de opbrengsten. 13. De vraag is of de handelingen van [verdachte] kunnen worden aangemerkt als medeplegen.
14. De verklaringen van client zijn daarvoor relevant. Client heeft uitvoerig verklaard. Ik acht de verklaringen van client betrouwbaar. Voormalig raadsman heeft in eerste aanleg al iets gezegd over de beoordeling van de verklaring vanuit de wetenschap dat client behept is met het syndroom van Asperger; een goed geheugen en eerlijkheid betrachten is een van de sterkere punten. Dit heeft doorwerking in zijn verklaring. Client heeft geen sociaal wenselijk filter; hij zegt wat hij op zijn hart heeft. Iets wat ik ook weet uit eigen contacten.
15. Client heeft dit voor op medeverdachten, die verklaringen hebben afgelegd om hun eigen rol te verkleinen. Niet zonder meer geloofwaardig, ik wijs dan ook expliciet op de verklaring van [medeverdachte 1] bij de rechter-commissaris d.d. 21 juni 2016.
16. [medeverdachte 1] verklaart aldaar dat hij client slechts heeft willen helpen, client in contact heeft gebracht met anderen, met [betrokkene 1] en [betrokkene 16] . Hij wilde hem slechts een gunst doen, het ware pure hulpvaardigheid. De RC merkt na die verklaring op dat zij dit ongeloofwaardig vindt. Als de afwijkende verklaring van [betrokkene 1] en [betrokkene 16] worden voorgehouden door de RC geeft [medeverdachte 1] aan dat zij liegen.
17. De verklaring van client wordt daarbij op onderdelen ondersteund door die van [betrokkene 1] , als we bezien hoe de opdrachten werden uitgedeeld en wie er aan het roer stond. Ook wat betreft het oogsten in maart 2015 wordt de verklaring ondersteund.
18. Ik meen dan ook dat de verklaring van client in dit kader het uitgangspunt moet zijn.
19. De handelingen van client zijn dus beperkt. De verdediging ziet dit - mede indachtig jurisprudentie op dit vlak - als het (onder druk) ter beschikking stellen van zijn woning. Dit handelen kan niet worden gekwalificeerd als medepleger, maar is meest genomen beter te kwalificeren als een handeling van medeplichtigheid.
(…)
26. Ik meen dat de handelingen yan client ook niet aangemerkt kunnen worden als medeplegen, maar meestgenomen als medeplichtigheid.
27. Ik benadruk dat als cliënt meent ook niet medeplichtig te zijn geweest daar hij e.e.a. onder druk van [medeverdachte 1] heeft gedaan en hij in de richting van [medeverdachte 1] terecht is gekomen door een langslepend conflict met de gemeente [plaats] / [plaats] .
28. Evenwel wordt verzocht bij de beoordeling met de juridische merites van medeplichtigheid rekening te houden.
betrokkenheid [c-staat]
29. Over de handelingen van client met betrekking tot de kwekerij aan de [c-staat] kan ik kort zijn. Client zou tezamen met [betrokkene 1] hebben geholpen bij de ontmanteling bij de hennepkwekerij aan de [c-staat] . Bezien de verklaringen hierover van client en [betrokkene 1] komt het er op neer dat cliënt potgrond in zakken heeft gedaan. Een erg beperkte handeling dus.
30. Tegen deze achtergrond uw aandacht voor een uitspraak van de rechtbank Noord Nederland Er volgde vrijspraak medeplegen omdat de verdachte slechts opruimhandelingen had verricht. De verdachte wist dat het om de restanten van een hennepkwekerij ging. Er kon echter niet worden vastgesteld dat er planten stonden (en dus dat er verder ook enige handelingen in de zin van kweken werden gepleegd).
31. Tevens verwijs ik naar de eerder aangehaalde uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland waarbij de verdachte tot twee maal toe heeft geholpen bij het opruimen van kwekerijen én de ruimte ter beschikking heeft gesteld voor hennepteelt. Medeplichtigheid, niet medeplegen.
32. De conclusie dat client zich schuldig heeft gemaakt aan medeplegen door zakken met grond te vullen kan niet volgen.
Conclusie handelen
33. De verdediging begrijpt dat het voor de bewezenverklaring van 'gedragingen die ondersteunend zijn, strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het door de organisatie beoogde oogmerk' niet uitmaakt of het medeplegen of medeplichtigheid is.
34. Dit is uiteraard wel van belang voor het subsidiair ten laste gelegde en ik meen dan ook dat indien uw of toekomt aan die beoordeling, vrijspraak dient te volgen.
Opzet
35. Evenwel is de aard van de gedragingen en die kwalificatie van die gedragingen in de rechtspraak wel van belang om te beoordelen in hoeverre er sprake is van wetenschap van de organisatie en het oogmerk van die organisatie,
36. Het bewijs van opzet, zowel op de deelname als op het oogmerk van de organisatie volgt volgens de rechtbank uit de bewijsmiddelen en wat over de rol van de verdachte is overwogen.
37. Dit oordeel kan de verdediging niet volgen. Zowel door het OM als rechtbank is overwogen dat - daar waar zij een rol aannemen weliswaar-, die rol niet vooraanstaand/relatief beperkt is geweest. Daarbij overweegt de rechtbank ook meerdere malen wat de rol van [medeverdachte 1] is geweest en ook hoe hij is geweest in zijn handelen. Zelfs de politie omschrijft client al als loopjongen van [medeverdachte 1] in het proces-verbaal van relaas.
38. Kenmerkend voor dit soort ondergeschikte relaties is dat men niet deelt wat er allemaal gaande is en men bewust buiten van alles wordt gehouden.
39. Daarbij is voor de beoordeling ook relevant wat voor relatie er tussen partijen was; client is niet met [medeverdachte 1] in contact gekomen vanwege het feit dat hij crimineel was. Nee, via [betrokkene 26] en initieel voor client fijne contacten en hulp is binnen die opgebouwde relatie misbruik gemaakt van client. Wat gelet op de diagnose zoals verwoord in het pro Justitia rapport ook makkelijker was dan bij de gemiddelde persoon.
40. Door deze factoren - enerzijds vertrouwdheid, beïnvloeding, en anderzijds buiten het echte verhaal gehouden worden - moet in redelijkheid vastgesteld worden - dat client niet op de hoogte was van het bestaan van een criminele organisatie laat staan wat deze organisatie ten doel had. Client zag slechts een beperkt deel, had de contacten met [medeverdachte 1] en waar hij anderen zag, kwamen de opdrachten nog steeds van die [medeverdachte 1] . Aan [medeverdachte 1] was hij geld schuldig, waardoor het slechts een kleine cirkel was wat door client in redelijkheid kon waarnemen.
41. Het bewijs van opzet op de deelname aan de criminele organisatie alsmede het opzet op het oogmerk van de organisatie kan dan ook niet wettig en overtuigend bewezen worden.
42. Ik verzoek uw hof dan ook - opnieuw rechtdoende - client vrij te spreken.”
3.4
Het hof heeft in het bestreden arrest de volgende bewijsoverwegingen opgenomen:
“A.
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
B.
Verdachte wordt ervan verdacht dat hij heeft deelgenomen aan een organisatie die kort gezegd tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in art. 11a (oud) en 11b van de Opiumwet.
C.
Het juridisch kader
In de eerste plaats moet kunnen worden vastgesteld dat sprake is van een organisatie.
Onder een organisatie in de zin van art. 11a (oud) - geldend tot 1 maart 2015 - en het huidige art. 11b van de Opiumwet (als specialis van art. 140 Sr) moet worden verstaan een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur tussen de verdachte en ten minste één ander persoon. Het moet in ieder geval gaan om een duurzaam, min of meer gestructureerd samenwerkingsverband dat als eenheid kan opereren. Er is reeds sprake van een dergelijke organisatie wanneer één persoon met minimaal één of meer anderen voor een door hen gesteld doel - i.c. het plegen van een of meer Opiumwetdelicten - samenwerken. Het optreden als eenheid is geen absolute voorwaarde, terwijl de juridische status van het samenwerkingsverband niet relevant is. Ook hoeft er geen sprake te zijn van formeel afgebakende taken, maar het samenwerkingsverband moet wel meer dan een incidenteel karakter hebben. Van een duurzaam, min of meer gestructureerd samenwerkingsverband kan al blijken als er gedurende een vaste periode door bepaalde personen volgens een vast patroon wordt samengewerkt. Niet noodzakelijk is daarbij dat het steeds dezelfde personen betreft, wel dient er sprake te zijn van een vaste kern. Ook is in dezen niet vereist dat al de personen van de organisatie onderling met elkaar samengewerkt hebben of bekend waren met de andere deelnemers aan de organisatie en hun bezigheden voor die organisatie. Ten slotte hebben duurzaamheid en gestructureerdheid betrekking op het bestanddeel 'organisatie' en niet op 'deelneming', zodat ook een relatief korte bijdrage aan een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband strafbaar kan zijn.
Om tot een bewezenverklaring van art. 11a (oud)/11b Opiumwet te kunnen komen is voorts vereist dat de organisatie het oogmerk heeft op het plegen van een misdrijf in de zin van art. 11a (oud)/ 11b Opiumwet. Het oogmerk kan daarbij gericht zijn op een enkel, specifiek genoemd delict of delicten uit de Opiumwet. Het oogmerk of naaste doel betreft het oogmerk van de organisatie en niet dat van de verdachte/deelnemer aan de organisatie. Het oogmerk impliceert dat het desbetreffende misdrijf of de desbetreffende misdrijven (of pogingen of voorbereidingen daartoe) nog niet hoe(ft)(ven) te hebben plaatsgevonden. Niet is vereist dat het plegen van het misdrijf uit de Opiumwet de voornaamste bestaansgrond van de organisatie is of dat de organisatie de uitsluitende bedoeling heeft een misdrijf uit de Opiumwet te plegen. Voor het bewijs van het oogmerk kan onder meer betekenis toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie reeds zijn gepleegd en aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de activiteiten die met dit doel worden verricht.
Tot slot moet voor een bewezenverklaring van art. 11a (oud)/11b Opiumwet worden vastgesteld of het handelen van de verdachte kan worden aangemerkt als deelneming aan de organisatie. Van deelneming is in objectieve zin sprake indien een persoon behoort tot de organisatie en een aandeel heeft in gedragingen, dan wel gedragingen ondersteunt die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Beide vereisten zijn te beschouwen als nevengeschikt, maar zijn tevens onderling nadrukkelijk samenhangend.
Uit de bewijsmiddelen moet derhalve duidelijk worden dat de verdachte behoort tot de organisatie en niet enkel is te beschouwen als een sympathisant. Daarnaast moet sprake zijn van enige, naar buiten gerichte activiteit die in nauw verband staat met het misdrijf of de misdrijven die de organisatie nastreeft. Deze activiteit kan bestaan uit het (mede)plegen van enig misdrijf, maar kan ook bestaan uit het feitelijk verrichten van hand- en spandiensten en (dus) het verrichten van handelingen die op zichzelf niet zo zeer zijn te kwalificeren als een strafbare vorm van daderschap, maar wel zijn aan te merken als bovenbedoeld een aandeel hebben in of ondersteuning van gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Niet is vereist derhalve dat de verdachte aan enig concreet misdrijf van de organisatie heeft deelgenomen.
Naast deze objectieve vereisten dient de verdachte, wil er sprake zijn van deelneming, in subjectieve zin in zijn algemeenheid te weten (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie als oogmerk heeft het plegen van een of meer specifieke misdrijven uit de Opiumwet. Niet is vereist dat de verdachte enige vorm van opzet heeft gehad op een door de organisatie beoogd concreet misdrijf.
D.1.
Beoordeling hof
Het hof overweegt, gedeeltelijk overeenkomstig de rechtbank, als volgt.
D.2.
Naar het oordeel van het hof is sprake geweest van een organisatie als bedoeld in art. 11a (oud)/art. 11b van de Opiumwet. Uit de gebruikte bewijsmiddelen blijkt dat in de periode van maart 2014 tot en met 9 oktober 2015 sprake is geweest van een samenwerkingsverband zoals hiervoor bedoeld en dat dit samenwerkingsverband zich heeft beziggehouden met het telen, verwerken, verkopen, afleveren en vervoeren van hennep. De organisatie opereerde in zowel Limburg als Noord-Brabant. Verder stelt het hof op grond van de bewijsmiddelen vast dat (in elk geval) [medeverdachte 1] , [betrokkene 16] , [betrokkene 1] en verdachte [verdachte] van deze organisatie deel hebben uitgemaakt.
[medeverdachte 1] had de leiding over de organisatie. Uit getuigenverklaringen blijkt dat hij zich bezighield met het leggen en onderhouden van contacten met personen die (mogelijk) bereid waren hun woning beschikbaar te stellen voor een hennepkwekerij. Verder volgt uit onder meer de telefoontaps en observaties dat [medeverdachte 1] , wanneer er hennep was geoogst, binnen zijn netwerk knippers regelde, ze liet verzamelen bij zijn huis en ook voor de betaling zorgdroeg. Uit telefoontaps kan verder worden afgeleid dat [medeverdachte 1] met afnemers onderhandelde over de prijs waartegen de geoogste en geknipte hennep kon worden verkocht.
Alhoewel [medeverdachte 1] regelmatig een bezoek bracht aan de woningen waarin de hennepkwekerijen ingericht zouden worden en/of aanwezig waren (geweest), blijkt uit het dossier dat [medeverdachte 1] nauwelijks fysiek betrokken was bij het inrichten en onderhouden van de kwekerijen dan wel bij het knippen van de hennep. Echter, uit de telefoontaps en getuigenverklaringen kan worden opgemaakt dat [medeverdachte 1] hierin wel een belangrijke regelende en sturende rol vervulde. Ook legden de leden van de organisatie regelmatig verantwoording af aan [medeverdachte 1] over de door hen verrichte werkzaamheden. Indien er problemen waren (zoals bij het bedreigingsincident op 7 september 2015 in de woning aan de [b-straat 1] in [plaats] ) werd [medeverdachte 1] daarvan op de hoogte gesteld en ondernam hij actie daarop. Na genoemd incident in de woning in de [b-straat ] gaf [medeverdachte 1] niet alleen de opdracht om de hennepkwekerij fysiek te beveiligen, maar gaf hij vervolgens ook de opdracht dat er moest worden geoogst, omdat de kwekerij volgens hem niet langer veilig was.
[medeverdachte 1] besteedde de feitelijke uitvoering, zoals het inrichten, het onderhouden en/of het ontmantelen van de kwekerijen en het knippen en vervoeren van hennep, uit aan anderen. In dat verband komt medeverdachte [betrokkene 16] uit het dossier naar voren als degene die - in opdracht van of in samenspraak met [medeverdachte 1] - contacten onderhield met de eigenaar van de kniplocatie in [plaats] en meehielp om de geoogste hennep van de kwekerijen naar de kniplocatie te vervoeren. [betrokkene 16] was voorts betrokken bij het inrichten van hennepkwekerijen en ook werden door hem hennepplanten op diverse locaties verzorgd.
Uit onder meer de tapgesprekken en (getuigen)verklaringen blijkt verder dat [betrokkene 1] frequent allerhande hand- en spandiensten voor [medeverdachte 1] verrichtte, zoals het inrichten van kwekerijen, het verzorgen en oogsten van hennepplanten, het vervoeren van de geoogste hennep naar de kniplocatie, het vervoeren van de geknipte hennep naar [medeverdachte 1] en het ontmantelen van kwekerijen. Daarnaast trad hij bijna dagelijks op als chauffeur van [medeverdachte 1] . Uit de tapgesprekken tussen [medeverdachte 1] , [betrokkene 1] en [betrokkene 16] blijkt dat zij in hun onderlinge gesprekken veelvuldig gebruik maakten van versluierd taalgebruik.
D.3.
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat niet kan worden bewezen dat de verdachte heeft deelgenomen aan de criminele organisatie ex art. 11a (oud)/art. 11b van de Opiumwet. Kort samengevat heeft zij daartoe aangevoerd dat de verdachte niet op de hoogte was van het bestaan van een criminele organisatie, laat staan wat deze organisatie ten doel had. Het bewijs van opzet van de verdachte op de deelname aan de criminele organisatie alsmede het opzet op het oogmerk van de organisatie kan dan ook niet wettig en overtuigend worden bewezen, aldus de raadsvrouw.
D.4.
Het hof overweegt als volgt.
De verdachte heeft in de periode van maart 2014 tot en met 27 maart 2015 in zijn woning aan de [h-straat 1] te [plaats] een hennepkwekerij gehad. De hennepkwekerij is ongeveer een jaar in bedrijf geweest.
De verdachte heeft verklaard dat medeverdachte [medeverdachte 1] een belangrijke initiërende rol heeft vervuld bij de plaatsing van de kwekerij. Verder heeft de verdachte verklaard dat hij in november 2015 contact heeft gehad met [medeverdachte 1] toen bleek dat de hennepkwekerij was ‘geript’ en dat [medeverdachte 1] zei dat zij gewoon doorgingen en [medeverdachte 1] er vervolgens voor heeft gezorgd dat er in januari 2015 weer nieuwe plantjes in de woning van verdachte kwamen. Volgens de verdachte heeft [medeverdachte 1] iemand ingeschakeld om dat te doen.
De verdachte heeft verder verklaard dat [betrokkene 16] uit [plaats] (het hof begrijpt: [betrokkene 16] ) tot de kennissenkring van [medeverdachte 1] behoorde en dat deze [betrokkene 16] de (voedings-)mix voor de hennepplanten verzorgde. Volgens de verdachte heeft diezelfde [betrokkene 16] op 27 maart 2015 opdracht gegeven aan de verdachte om de in de kwekerij aanwezige hennep te oogsten, waarna [betrokkene 16] de geoogste hennep samen met [betrokkene 1] (het hof begrijpt: [betrokkene 1] ), die daarbij als chauffeur optrad, is komen ophalen. De verdachte heeft verklaard te weten dat [betrokkene 1] chauffeurswerk doet voor [medeverdachte 1] . Daarnaast waren er volgens de verdachte door tussenkomst van [medeverdachte 1] nog meer mensen betrokken bij het onderhoud van de kwekerij.
De verdachte heeft naar eigen zeggen ook zelf de nodige werkzaamheden binnen de kwekerij verricht: zo heeft hij de temperaturen in de kwekerij in de gaten gehouden, heeft hij een ton gevuld met water (waarna [betrokkene 16] de voedingsmix maakte) en heeft hij de hennep geoogst en in tassen verpakt.
De rol van de verdachte heeft er verder in bestaan dat hij op en omstreeks 1 september 2015 in opdracht van [medeverdachte 1] samen met medeverdachte [betrokkene 1] gedurende meerdere dagen heeft geholpen bij de ontmanteling van een andere hennepkwekerij, te weten die aan de [c-staat 1] te [plaats] .
Tot slot heeft verdachte een bijdrage aan de organisatie geleverd door zijn auto aan [medeverdachte 1] ter beschikking te stellen.
Gelet op de uit de bewijsmiddelen af te leiden duurzaamheid en de bestendigheid van de samenwerking met de medeverdachten, hun gezamenlijke oogmerk en de bijdrage van verdachte daaraan, acht het hof de verdachte deelnemer aan voornoemde criminele organisatie. De verdachte heeft weliswaar geen vooraanstaande rol gespeeld binnen het samenwerkingsverband, maar de door hem geleverde bijdrage (aan gedragingen die rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in art. 11a (oud)/art. 11b van de Opiumwet bedoelde oogmerk tot het plegen van misdrijven) is voldoende wezenlijk om tot een bewezenverklaring van het onder 1 primair ten laste gelegde feit te komen. Verder heeft de verdachte laten blijken op de hoogte te zijn geweest van het doel van de criminele organisatie, te weten (in ieder geval ook) het plegen van misdrijven als bedoeld in de artt. 3 en 11b van de Opiumwet. Ten slotte komt uit de bewijsmiddelen naar voren dat de verdachte goed op de hoogte was van de rollen die [medeverdachte 1] , [betrokkene 16] en [betrokkene 1] binnen de organisatie vervulden.
De verweren van de verdediging gaan derhalve niet op en worden verworpen.
E.
Het hof komt tot de slotsom dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 1 primair tenlastegelegde.”
3.5
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de voor het bewijs redengevende gedragingen van de verdachte in de kern genomen uit gedragingen bestaan die het met veel minder straf bedreigde medeplegen van het telen van hennep opleveren. In dat verband voeren de stellers van het middel aan dat het hof voor de bewezenverklaring ten onrechte redengevend heeft geacht dat de verdachte zijn auto ter beschikking heeft gesteld aan de medeverdachte [medeverdachte 1] . Ook de omstandigheid dat de verdachte behulpzaam is geweest bij het ontmantelen van een hennepkwekerij zou niet redengevend kunnen zijn voor het bewijs dat de verdachte heeft deelgenomen aan een organisatie als bedoeld in art. 11b Opiumwet. [2]
3.6
Bij de bespreking van het middel kan het volgende worden vooropgesteld. Artikel 11b Opiumwet is een species van art. 140 Sr. Dat betekent dat voor de betekenis van de bestanddelen van artikel 11b Opiumwet aansluiting kan worden gezocht bij de rechtspraak van de Hoge Raad over art. 140 Sr.
3.7
In HR 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:969 heeft de Hoge Raad de rechtspraak van de bestanddelen uit art. 140 lid 1 Sr op hoofdlijnen weergegeven. Dit arrest houdt voor zover van belang in:
“2.4.2 Van een ‘organisatie’ als bedoeld in artikel 140 Sr is sprake als het gaat om een samenwerkingsverband, met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en ten minste één andere persoon. Het kan daarbij gaan om natuurlijke personen en/of rechtspersonen.
2.4.3
Van ‘deelneming’ aan een organisatie als bedoeld in artikel 140 Sr kan slechts dan sprake zijn als de betrokkene behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in gedragingen dan wel gedragingen ondersteunt die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in dat artikel bedoelde oogmerk. Het is niet vereist dat vast komt te staan dat de betrokkene heeft samengewerkt met, of in ieder geval bekend is met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is. De deelneming moet voor de betrokkene op zichzelf worden beoordeeld. Het is dus bijvoorbeeld niet van belang of andere personen meer hebben gedaan of een belangrijker rol vervulden dan de betrokkene.
Voor ‘deelneming’ in de zin van artikel 140 Sr is voldoende dat de betrokkene in zijn algemeenheid weet (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft. De betrokkene hoeft geen wetenschap te hebben van één of meer concrete misdrijven die door de organisatie worden beoogd.
2.4.4
Het gaat bij het misdrijf van artikel 140 Sr niet om het daadwerkelijk gepleegd zijn van misdrijven, maar om het ‘oogmerk’ tot het plegen van misdrijven. Voor dat oogmerk kan ook het naaste doel van de organisatie volstaan. Het is niet vereist dat het plegen van misdrijven de voornaamste bestaansgrond van de organisatie is.
Het oogmerk hoeft niet in de tenlastelegging nader te zijn omschreven, maar moet uit de bewijsvoering blijken. Daarbij kan onder meer betekenis toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie al zijn gepleegd, aan het meer duurzaam of gestructureerde karakter van de samenwerking – zoals dat kan blijken uit de onderlinge verdeling van werkzaamheden of onderlinge afstemming van activiteiten van deelnemers binnen de organisatie met het oog op het bereiken van het gemeenschappelijke doel van de organisatie – en, meer algemeen, aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de met het oog op dit doel verrichte activiteiten van deelnemers binnen de organisatie.”
3.8
Het hof heeft bewezen geacht dat een organisatie heeft bestaan in de zin van art. 11b van de Opiumwet. Dit samenwerkingsverband heeft zich beziggehouden met het telen, verwerken, verkopen, afleveren en vervoeren van hennep. Het hof heeft in de bewijsoverweging over de rol van de verdachte binnen dit samenwerkingsverband vastgesteld dat de verdachte in de periode van maart 2014 tot en met 27 maart 2015 in zijn woning aan de [h-straat 1] in [plaats] een hennepkwekerij heeft gehad en dat de medeverdachte [medeverdachte 1] daar een belangrijke, initiërende rol in heeft vervuld. Het hof heeft vervolgens aan de hand van een aantal omstandigheden uiteengezet dat de verdachte wist dat [medeverdachte 1] met anderen samenwerkte voor, kort gezegd, het telen van hennep in kwekerijen en dat de verdachte (van een aantal van hen) wist wat hun rol of taak was. Het hof heeft in dat verband onder andere erop gewezen dat de verdachte heeft verklaard dat [betrokkene 1] samen met [betrokkene 16] de geoogste hennep is komen ophalen en dat hij heeft verklaard te weten dat [betrokkene 1] chauffeurswerk voor [medeverdachte 1] doet. Het hof heeft voorts betekenis toegekend aan de omstandigheid dat de verdachte zelf de nodige werkzaamheden in de kwekerij in zijn woning heeft verricht en dat de verdachte op of omstreeks 1 september 2015 in opdracht van [medeverdachte 1] samen met de medeverdachte [betrokkene 1] gedurende meerdere dagen heeft geholpen bij de ontmanteling van een andere hennepkwekerij. Het hof heeft tot slot bij zijn oordeel betrokken dat de verdachte een bijdrage heeft geleverd aan de criminele organisatie door zijn auto aan [medeverdachte 1] uit te lenen.
3.9
Het hof heeft op basis van deze feiten en omstandigheden, tezamen en in onderlinge samenhang bezien, niet onbegrijpelijk geoordeeld dat de bijdrage van de verdachte voldoende wezenlijk is om tot een bewezenverklaring te kunnen komen van het onder 1 primair tenlastegelegde feit. Daarmee heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat de verdachte behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft gehad in gedragingen dan wel gedragingen heeft ondersteund die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van het samenwerkingsverband. Dat oordeel is, mede in het licht van hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep namens de verdachte is aangevoerd, toereikend gemotiveerd. Aan de begrijpelijkheid van ’s hofs oordeel doet voorts niet af dat de gedragingen van de verdachte (ook) het (met minder straf bedreigde) medeplegen van het telen van hennep zouden kunnen opleveren. [3]
3.1
In verband met de klacht dat het hof ten onrechte het door de verdachte ter beschikking stellen van zijn auto aan de medeverdachte [medeverdachte 1] redengevend heeft geacht voor het bewezenverklaarde merk ik het volgende op. Uit ’s hofs bewijsvoering [4] volgt dat de auto van de verdachte voorzien is van kenteken [kenteken] (proces-verbaal van verhoor van de medeverdachte [betrokkene 1] d.d. 6 oktober 2015). [5] Uit een activiteitenjournaal van maandag 31 augustus 2015 volgt dat een auto voorzien met het kenteken [kenteken] door medeverdachte [medeverdachte 1] werd bestuurd en dat hij met die auto naar een perceel aan de [c-staat 1] rijdt om daar vervolgens aan te kloppen en naar binnen te gaan. Uit een ander activiteitenjournaal, gevoegd als bijlage bij een Proces-verbaal observeren van 1 september 2015, volgt dat de medeverdachte [medeverdachte 1] wederom als bestuurder van een personenauto, voorzien van kenteken [kenteken] , werd gezien en dat hij bij het perceel aan de [c-staat 1] parkeert en vervolgens de woning binnengaat. [6] In de woning aan de [c-staat 1] zijn diverse goederen aangetroffen en inbeslaggenomen welke direct gerelateerd zijn aan de vervaardiging/productie van hennep (proces-verbaal van bevindingen inzake doorzoeking van de woning [c-staat 1] ). [7]
3.11
Mede in het licht van deze vaststellingen acht ik het niet onbegrijpelijk dat het hof ook het ter beschikking stellen van de auto aan de medeverdachte [medeverdachte 1] heeft betrokken bij zijn oordeel dat de verdachte heeft deelgenomen aan een organisatie als bedoeld in art. 11b Opiumwet. Ik merk daarbij op dat wanneer een gedraging – afzonderlijk beschouwd – voor het bewijs van de deelneming aan een criminele organisatie te licht zou worden bevonden, dit niet betekent dat het hof deze gedraging niet in de bewijsvoering zou mogen betrekken.
3.12
Het hof heeft voorts de omstandigheid dat de verdachte behulpzaam is geweest bij het ontmantelen van een andere hennepkwekerij kunnen betrekken bij zijn oordeel dat de verdachte heeft deelgenomen aan een organisatie als bedoeld in art. 11b Opiumwet. Dat die gedraging heeft plaatsgevonden ná het telen van hennep en mogelijk geen (zelfstandig) strafbaar feit oplevert maakt dat, anders dan de stellers van het middel kennelijk menen, niet anders. Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat ook het ontmantelen van een hennepkwekerij rechtstreeks verband houdt met de verwezenlijking van het doel van de organisatie, te weten het plegen van een of meer misdrijven als bedoeld in artikel 11, derde lid, van de Opiumwet. Het telen van hennep op verschillende locaties gedurende langere tijd impliceert in die – niet onbegrijpelijke – visie zowel het opbouwen als het afbreken van kwekerijen. Daarnaast heeft het hof uit de betrokkenheid van de verdachte bij het ontmantelen van deze hennepkwekerij kennelijk afgeleid en kunnen afleiden dat de verdachte behoorde tot het samenwerkingsverband van de criminele organisatie. Ik wijs er in dat verband op dat de verdachte samen met de medeverdachte [betrokkene 1] betrokken is geweest bij de ontmanteling van de (andere) hennepkwekerij en dat de medeverdachte [betrokkene 1] ook degene is geweest die (samen met een ander) de geoogste hennep uit de woning van de verdachte heeft opgehaald.
3.13
Al met al meen ik dat de bewezenverklaring voldoende met redenen is omkleed. Het tweede middel faalt.

Afronding

4.
4.1
Beide middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende formulering.
4.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
4.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG

Voetnoten

1.Die brief is in de zaak van de medeverdachte [medeverdachte 2] (22/00309) wel bij de schriftuur gevoegd. Het arrest in die zaak is echter niet door geheel dezelfde combinatie van raadsheren gewezen als het arrest in de onderhavige zaak.
2.Op 1 maart 2015, dus in de bewezen verklaarde periode, is art. 11a Opiumwet vernummerd tot art. 11b Opiumwet zonder dat deze strafbepaling inhoudelijk is gewijzigd op een voor deze zaak relevant punt. Voor de leesbaarheid zal ik steeds alleen art. 11b van de Opiumwet aanhalen.
3.Zie over de verhouding tussen medeplegen en deelneming aan een criminele organisatie A.N. Kesteloo,
4.Het hof heeft zich ten aanzien van het bewezenverklaarde met de bewijsmiddelen verenigd zoals deze zijn opgenomen in de aanvulling op het verkort vonnis van de rechtbank d.d. 29 december 2016. Ik begrijp dit zo dat het hof na de vernietiging van het vonnis van de rechtbank deze delen van het vonnis in zijn arrest heeft overgenomen.
5.P. 88 van de aanvulling van de rechtbank.
6.P. 30 en 33 van de aanvulling van de rechtbank.
7.P. 35 van de aanvulling van de rechtbank.