ECLI:NL:PHR:2025:71

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
17 januari 2025
Publicatiedatum
16 januari 2025
Zaaknummer
24/01030
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van echtscheidingsconvenant en toepassing van de Haviltex-maatstaf in een geschil tussen ex-echtgenoten

In deze zaak gaat het om de uitleg van een echtscheidingsconvenant tussen een man en een vrouw die eerder gehuwd zijn geweest. De man en de vrouw hebben op 17 juni 2021 een convenant ondertekend waarin de gevolgen van hun echtscheiding zijn geregeld. De vrouw heeft in cassatie gevorderd dat het hof bevestigt dat artikel 3.10 van het convenant van toepassing is, wat betreft de verkoop van de voormalige echtelijke woning. De rechtbank heeft in een eerder vonnis geoordeeld dat de vrouw recht heeft op een deel van het depotbedrag dat bij de notaris is gestort. Het hof heeft deze beslissing gedeeltelijk vernietigd en geoordeeld dat de vrouw recht heeft op een bedrag van € 137.173,06 uit het depot. De man heeft cassatie ingesteld, waarbij hij zich beroept op de redelijkheid en billijkheid in de rechtsverhouding tussen ex-echtgenoten. Het hof heeft de uitleg van het convenant conform de Haviltex-maatstaf beoordeeld, waarbij ook het gedrag van partijen na ondertekening van het convenant van belang is. De man heeft geen nieuwe feiten aangevoerd die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. De conclusie van de Procureur-Generaal is dat het cassatieberoep moet worden verworpen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/01030
Zitting17 januari 2025
CONCLUSIE
W.L. Valk
In de zaak
[de man]
tegen
[de vrouw]
Partijen worden hierna verkort aangeduid als de man respectievelijk de vrouw.

1.Inleiding en samenvatting

Deze zaak betreft de uitleg van een echtscheidingsconvenant. Mijns inziens treffen geen van de klachten van het cassatiemiddel doel en kan de zaak met toepassing van art. 81 RO worden afgedaan.

2.Feiten en procesverloop

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: [1]
(i) Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest. Op 21 juni 2021 is het verzoekschrift tot echtscheiding ingediend. Bij beschikking van 2 augustus 2021 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en deze is op 5 augustus 2021 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
(ii) Partijen waren gezamenlijk eigenaar van [de woning] (hierna: de woning).
(iii) Partijen hebben de gevolgen van de echtscheiding geregeld in een convenant dat zij hebben getekend op 17 juni 2021 (hierna: het convenant). Daarin is – voor zover van belang – het volgende opgenomen:
‘(…)
3.2 (...)
De in art. 3.1 genoemde onroerende zaak wordt voor € 927.000,– toegedeeld aan de man onder de opschortende voorwaarde zoals hierna vermeld in art. 3.5.
(…)
3.5
Toedeling van de in art. 3.1 genoemde woning aan de man geschiedt onder de opschortende voorwaarde dat de in art. 3.3 genoemde hypotheeknemer de vrouw ontslaat uit haar hoofdelijke verplichtingen met betrekking tot de in art. 3.3 genoemde hypotheekschuld, zulks uiterlijk per 1 april 2022.
(…)
3.8
Ten gevolge van de toedeling van de onverdeelde helft van de hiervoor in art. 3.1 genoemde onroerende zaak aan de man, wordt de man overbedeeld voor een bedrag van € 93.500,–. Ter verwerving van die onverdeelde helft van de woning dient de man derhalve aan de vrouw uit te betalen de somma van € 93.500,–. (...)
3.9
De eigenaarslasten van de echtelijke woning komen vanaf de datum van levering van de woning aan de man. Partijen zijn overeengekomen dat de eigenaarslasten én onderhoudslasten vanaf de datum van 15 september 2020 eveneens voor rekening van de man komen.
3.1
Voor het geval de bank niet bereid zou zijn om de vrouw uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid te ontslaan, zullen partijen de woning uiterlijk per 1 april 2022 te koop zetten bij [makelaar] tegen een door de makelaar te bepalen vraagprijs en laatprijs.
Partijen komen daarbij overeen dat mocht de woning verkocht worden de vrouw minimaal het in artikel 3.8 overeengekomen bedrag ad € 93.500,– zal ontvangen. Daarnaast zal de vrouw meedelen in de eventuele (over)winst, in dier voege dat zij aanspraak maakt op de helft van de overwaarde (zijnde de netto verkoopopbrengst na aflossing van de hypothecaire geldlening) waarop het overeengekomen bedrag ad € 93.500,– in mindering zal worden gebracht. Ook zal de helft van de hypotheekaflossingen, de onroerende zaakbelasting en de onderhoudskosten (indien het onderhoud na goedkeuring door de vrouw is uitgevoerd), welke uitgaven door de man vanaf 15 september 2020 zijn voldaan, in mindering worden gebracht op het aan de vrouw toekomende deel van de verkoopwinst.
(...)
4.1
Partijen zijn gehuwd in gemeenschap van goederen. Zij nemen als peildatum voor de samenstelling en de waardering van de gemeenschap de datum van ondertekening van onderhavig convenant. (...)’
(iv) De woning is op 25 maart 2022 verkocht voor een bedrag van € 1.280.000,– en op 24 mei 2022 geleverd. Bij de notaris staat nog een bedrag van € 160.000,– in depot conform de depotovereenkomst die partijen hebben gesloten (hierna: het depotbedrag).
(v) Het in artikel 3.8 van het convenant genoemde bedrag van € 93.500,– is aan [de vrouw] uitbetaald.
2.2
Bij inleidende dagvaarding van 4 april 2022 heeft de vrouw gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat artikel 3.10 van het tussen partijen gesloten convenant van 17 juni 2021 van toepassing is tussen partijen, dat de man wordt veroordeeld tot het nakomen van voornoemd artikel, dat voor recht wordt verklaard dat het bij de notaris in depot staande bedrag van € 160.000,00 toekomt aan de vrouw en dat de man wordt veroordeeld tot medewerking aan de uitkering van het depotbedrag dan wel te bepalen dat het vonnis in de plaats zal treden van de toestemming van de man, en dat de man, in aanvulling op het depotbedrag, wordt veroordeeld tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 12.722.50, te vermeerderen met wettelijke rente.
2.3
In reconventie heeft de man voorwaardelijk gevorderd dat wordt bepaald dat het depotbedrag aan de man toekomt en dat de vrouw wordt veroordeeld te gehengen en gedogen dat het depotbedrag wordt uitbetaald aan de man.
2.4
Bij vonnis [2] van 24 augustus 2022 heeft de rechtbank de vordering van de vrouw met betrekking tot het depot van € 160.000,00 toegewezen, alsook aanvullend een bedrag van € 2.748,06 in hoofdsom.
2.5
In het door de man ingestelde hoger beroep heeft het hof bij arrest van 19 december 2023 [3] dat vonnis gedeeltelijk vernietigd, in de zin dat aan de vrouw toekomt een gedeelte van het depot tot een bedrag van € 137.173,06. De dragende overwegingen van het hof, voor zover in cassatie relevant, laten zich als volgt samenvatten:
a. Ook een echtscheidingsconvenant dient conform de Haviltex-maatstaf te worden uitgelegd. Bij de uitleg van het echtscheidingsconvenant is eveneens relevant hoe partijen zich na het ondertekenen van het convenant hebben gedragen. Het hof is van oordeel dat de rechtbank in rechtsoverweging 4.3 conform de Haviltex-maatstaf het echtscheidingsconvenant heeft uitgelegd. Het hof neemt de gronden van de rechtbank over en maakt die tot de zijne. Het hof is van oordeel dat de man in appel geen nieuwe feiten aan de orde heeft gesteld die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. (onder 6)
b. De man beroept zich eveneens op de redelijkheid en billijkheid. Het is juist dat de rechtsrelatie tussen ex-echtgenoten wordt beheerst door de redelijkheid en billijkheid. Wat redelijk en billijk is, is afhankelijk van alle feiten en omstandigheden van het geval. De hoofdregel bij de verdeling van een huwelijksgemeenschap is dat beide partijen gelijk gerechtigd zijn. In het onderhavige geval heeft de man geen feiten en omstandigheden gesteld op basis waarvan geoordeeld kan worden dat de vrouw niet gelijk gerechtigd is met betrekking tot de verkoopopbrengst van de voormalig echtelijke woning. De grief van de man treft dus geen doel. (onder 7)
c. Partijen waren gehuwd in de wettelijke algehele gemeenschap van goederen. Deze bijzondere gemeenschap blijft bestaan tot datum indiening verzoekschrift tot echtscheiding, zijnde 21 juni 2021. Als kosten met betrekking tot de voormalige echtelijke woning zijn voldaan voor de datum van de ontbinding dan zijn deze kosten ten laste van de gemeenschap voldaan. (onder 9)
d. Per de datum dat het verzoekschrift tot echtscheiding is ingediend, is de huwelijksgemeenschap ontbonden en is er een gestolde gemeenschap ontstaan. Het hof gaat ervan uit dat de omvang en samenstelling van de gemeenschap op 17 juni 2021 gelijk is aan de omvang en samenstelling van de gemeenschap op 21 juni 2021. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat alles wat partijen voor 17 juni 2021 hebben betaald, geldt als uitgaven van de gemeenschap van goederen en dat van verrekening geen sprake kan zijn. Het hof neemt de gronden van de rechtbank over en maakt die tot de zijne. De kosten met betrekking tot de echtelijke woning tot de datum van 17 juni 2021 behoeven dus geen verdere bespreking. (onder 11)
e. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank in haar vonnis van 24 augustus 2022 een juiste verdeling gemaakt tussen partijen met betrekking tot de kosten van de voormalige echtelijke woning na 17 juni 2021. Als de man na die datum onderhoudswerkzaamheden aan de voormalige woning heeft laten verrichten dan dient hij daarvoor vooraf toestemming te krijgen van de vrouw, tenzij het onderhoud dringend noodzakelijk is. Als de man kosten ten laste van de bankrekening van zijn ‘eenmanszaak’ heeft voldaan dan zijn deze lasten voldaan uit de huwelijksgemeenschap aangezien het saldo op de bank per 21 juni 2021 in de huwelijksgemeenschap valt. Als de kosten met betrekking tot de voormalige echtelijke woning zijn gemaakt voor de datum van 17 juni 2021 dan komen deze ten laste van de gemeenschap. (onder 12)
f. De kosten van [notaris] zijn door de man gemaakt na datum ontbinding en wel op 7 maart 2022. Naar het oordeel van het hof is er geen rechtsgrond dat de vrouw aan deze kosten dient bij te dragen. (onder 13)
g. De overige door de man en de vrouw naar voren gebrachte stellingen zijn niet relevant voor het onderhavige oordeel en behoeven derhalve geen verdere bespreking meer. (onder 19)
2.6
Bij procesinleiding van 19 maart 2024 heeft de man tijdig cassatieberoep ingesteld. De vrouw heeft verweer gevoerd en haar standpunt schriftelijk doen toelichten. De man heeft gerepliceerd.

3.Bespreking van het cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel bestaat uit zeven onderdelen, waarvan het zevende uitsluitend voortbouwklachten bevat.
3.2
Onderdeel Iricht zich tegen rechtsoverweging 2 van het arrest van het hof:
‘2. De kern van het tussen partijen bestaande geschil is de uitleg van het tussen partijen op 17 juni 2021 gesloten echtscheidingsconvenant en met name de uitleg van artikel 3.10 inzake de voormalige echtelijke woning en de daarmee verband houdende rechten en lasten. In artikel 3.10 is bepaald: “Voor het geval de bank niet bereid zou zijn om de vrouw uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid te ontslaan, zullen partijen de woning uiterlijk per 1 april 2022 te koop zetten bij [makelaar] tegen een door de makelaar te bepalen vraagprijs en laatprijs.” ’
3.3
Tegen deze inleidende overweging (de overweging bevat geen beslissing, maar slechts een duiding van het geschil) voert
subonderdeel I.1aan dat het hof miskent dat niet aan artikel 3.10 van het echtscheidingsconvenant wordt toegekomen, omdat de financiering vóór 1 april 2022 is rondgekomen en de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid kon worden ontslagen, waarmee de opschortende voorwaarde is vervuld (artikel 3.2 en 3.5 van het convenant). Volgens de steller van het middel bestond een perfecte overeenkomst die de vrouw diende na te komen en door dat te weigeren, schoot ze toerekenbaar tekort.
3.4
Aldus presenteert de steller van het middel de door de man voorgestane uitleg van artikel 3.10 van het echtscheidingsconvenant ten onrechte als een
petitio principii.Het hof heeft alleszins begrijpelijk de gedingstukken uitgelegd als in de aangevallen overweging vermeld. Dat de vrouw meent dat aan artikel 3.10 van het echtscheidingsconvenant wél ‘wordt toegekomen’, volgt reeds uit haar vordering tot verklaring voor recht dat artikel 3.10 van het tussen partijen gesloten convenant van 17 juni 2021 tussen partijen van toepassing is. Het subonderdeel faalt.
3.5
Subonderdeel I.2leest in de aangevallen overweging dat volgens het hof tussen partijen een uitgemaakte zaak zou zijn dat artikel 3.10 van het convenant ‘überhaupt van toepassing is’ (in plaats van artikel 3.2-3.5). Ik zie voor die lezing geen enkele grond. Het hof geeft in rechtsoverweging 4 het standpunt van de man uitdrukkelijk aldus weer dat artikel 3.10 van het convenant ‘niet in werking is getreden’ (onder iii). De klacht faalt.
3.6
In het vervolg van alinea I.2 van de procesinleiding in cassatie is nog te lezen dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden. Die klacht berust op niet meer dan de
halvewaarheid. De steller van het middel citeert de vrouw waar ook zij in haar stellingen ervan uitgaat dat volgens artikel 3.2-3.5 van het convenant de woning aan de man is toebedeeld onder de opschortende voorwaarde dat de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid wordt ontslagen en als dat niet lukt de woning zal worden verkocht, maar hij laat weg wat hem bij een enigszins aandachtige bestudering van het dossier onmogelijk kan zijn ontgaan, namelijk dat de vrouw zich óók op het standpunt heeft gesteld dat artikel 3.10 mede van toepassing is in de ten tijde van het convenant door partijen niet voorziene situatie dat verkoop van de woning plaatsvindt om de reden dat de man niet langer in de woning wil blijven wonen (onder meer inleidende dagvaarding onder 45-50 en memorie van antwoord onder 20). In verband met dit laatste is het verwijt dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden mijns inziens beneden de maat (vergelijk art. 21 Rv).
3.7
Onderdeel IIricht zich tegen rechtsoverwegingen 6 en 19 van het arrest van het hof en tegen rechtsoverweging 4.3 van het vonnis van de rechtbank, welk oordeel het hof in rechtsoverweging 6 tot de zijne maakt. Ik citeer eerst de rechtbank:
‘4.3. De rechtbank leidt uit de stukken en stellingen van partijen af dat partijen bij het sluiten van het convenant de bedoeling hadden dat [de man] in de woning bleef zodat de kinderen er konden blijven wonen. Dat blijkt onder andere uit het mediation verslag van 18 maart 2021 (productie 19 bij de conclusie van antwoord in (voorwaardelijke) reconventie), waarin is opgenomen:
“ [de man] meent dat het voor de kinderen van groot belang is dat de echtelijke woning kan worden gehouden.”Aannemelijk is dat vanuit die gedachte de optie in het convenant is opgenomen van toedeling van de woning aan [de man] onder de opschortende voorwaarde van ontslag van [de vrouw] uit de hoofdelijke aansprakelijkheid uiterlijk per 1 april 2022. Het rondkrijgen van de financiering zou dan betekenen dat [de man] in de woning zou blijven, niet dat hij gelijktijdig de woning zou verkopen en de opbrengst zelf zou houden. De rechtbank neemt dan ook aan dat op het moment dat [de man] bij whatsapp bericht van 17 februari 2022 (productie 7 bij dagvaarding) berichtte dat hij toch niet in de woning wilde blijven wonen, het verkoop traject was gestart en dat er (nog) geen inkomen of geld beschikbaar was, artikel 3.10 van het convenant in werking is getreden.
Dat [de man] naar zijn stelling alsnog de financiering rond heeft gekregen vóór 1 april 2022 om [de vrouw] uit de hoofdelijke aansprakelijkheid te kunnen ontslaan, doet aan het voorgaande niet af. Dit lijkt veeleer een constructie om de verkoopopbrengst alleen aan hem te doen toekomen in plaats van deze gelijkelijk te verdelen, zoals partijen bij verkoop van de woning beoogden. Niet aannemelijk is dat [de man] de financiering rond had los van de verkoop van de woning. Immers, nog tot in ieder geval 17 februari 2022 heeft hij zich op het standpunt gesteld dat er geen gelden beschikbaar waren, zo blijkt uit het whatsapp bericht van die datum. In de periode daaraan voorafgaand heeft hij zich ook telkens op het standpunt gesteld dat financiering niet mogelijk althans moeilijk was.’
3.8
Vervolgens het hof:
‘6. Het hof overweegt als volgt. Ook een echtscheidingsconvenant dient conform de Haviltex-maatstaf te worden uitgelegd. De Haviltex-maatstaf luidt als volgt: “De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld, kan volgens vaste rechtspraak niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij ten dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.” Bij de uitleg van het echtscheidingsconvenant is eveneens relevant hoe partijen zich na het ondertekenen van het convenant hebben gedragen. Het hof is van oordeel dat de rechtbank in rechtsoverweging 4.3 conform de Haviltex-maatstaf het echtscheidingsconvenant heeft uitgelegd. Het hof neemt de gronden van de rechtbank over en maakt die tot de zijne. Het hof is van oordeel dat de man in appel geen nieuwe feiten aan de orde heeft gesteld die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. De stelling van de man zoals verwoord onder randnummer 30 (ii) dat de bedoeling van partijen bij toedeling van de woning aan de man niet relevant is voor het antwoord op de vraag of artikel 3.10 van het echtscheidingsconvenant in werking is getreden, staat haaks op de Haviltex-maatstaf in het kader van uitleg van een echtscheidingsconvenant. De bedoeling van partijen met betrekking tot de overeenkomst tot verdeling is conform vaste rechtspraak van de Hoge Raad weldegelijk van belang.
(…)
19. De overige door de man en de vrouw naar voren gebrachte stellingen zijn niet relevant voor het onderhavige oordeel en behoeven derhalve geen verdere bespreking meer.’
3.9
Subonderdeel II.1bouwt voort op onderdeel I en deelt in het lot van dat onderdeel.
3.1
Subonderdeel II.2klaagt dat onjuist dan wel onbegrijpelijk is dat het hof niet ingaat op de zowel in eerste aanleg als hoger beroep ingenomen stelling van de man dat er sprake is van het in vervulling gaan van een opschortende voorwaarde en dus van het niet toepasselijk zijn van artikel 3.10 van het convenant. De steller van het middel verwijst naar randnummer 34 van de conclusie van antwoord en randnummers 40-48 van de appeldagvaarding. Omdat deze passages in feite de kern van het betoog van de man bevatten, citeer ik ze in hun geheel: [4]
‘34. Over de afspraken in het convenant bestaat geen onduidelijkheid: de Woning is toegedeeld aan de man en artikel 3.10 is slechts van toepassing indien de vrouw
nietop 1 april 2022 uit de hoofdelijke aansprakelijkheid zou zijn ontslagen. De vrouw erkent dat ook (vgl. sub 11 en sub 13 dagvaarding). In het verlengde daarvan staat tussen partijen vast dat artikel 3.10 van het convenant niet van toepassing is, omdat de vrouw
weluit de hoofdelijkheid is ontslagen. Er zijn geen nadere of aanvullende afspraken gemaakt en de keuze van de man om de Woning te verkopen betekent dus niet dat artikel 3.10 van het convenant van toepassing is geworden.
(…)
40. Het oordeel van de rechtbank dat de woning niet aan [de man] is toegedeeld conform artikel 3.5 van het convenant, maar gezamenlijk eigendom van partijen is gebleven conform artikel 3.10 van het convenant, is zowel feitelijk als juridisch onjuist.
41. Met het oordeel van de rechtbank dat artikel 3.10 van het convenant in werking is getreden toen [de man] op 17 februari 2022 aan [de vrouw] berichtte dat het verkooptraject in gang was gezet, miskent de rechtbank ten eerste dat artikel 3.10 ziet op
“het geval de bank niet bereid zou zijn om [de vrouw] uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid te ontslaan”. Dat was op 17 februari 2022 niet aan de orde. Het was onzeker of de financiering rond zou komen, maar het stond niet vast dat het verkrijgen van financiering onmogelijk was.
42. Daarnaast heeft de rechtbank miskend dat [de man] [de vrouw] op 17 februari 2022 berichtte dat
"hypotheekovernameen verkooptraject van [de woning] is gestart”(onderstreping toegevoegd). De twee trajecten liepen dus naast elkaar.
De beslissing van [de man] om de woning te koop te zetten vloeide zoals gezegd voort uit een samenloop van omstandigheden: het was onzeker of de financiering rond zou komen, er waren financiële problemen ontstaan binnen de onderneming van [de man] en de kinderen verbleven niet zo vaak meer in de woning.
43. Voorts heeft de rechtbank miskend dat de huwelijksgoederengemeenschap bij convenant d.d. 17 juni 2021 is verdeeld (artikel 3:182 en 3:183 BW). De verdeling van de woning was op dat moment nog voorwaardelijk. De opschortende voorwaarde van artikel 3.2 en 3.5 van het convenant (‘ontslag uit hoofdelijke aansprakelijkheid’) is vervuld op 7 maart 2022 toen de financiering rond was. [5] Toedeling van de woning aan [de man] is daardoor onvoorwaardelijk geworden (artikel 6:21 jo 6:22 BW).
44. Dat [de man] het verkooptraject inmiddels had opgestart, is voor de tussen hem en [de vrouw] gemaakte afspraken niet relevant. Het is geen (rechts)handeling die de bij convenant tot stand gebrachte verdeling wijzigde of vervulling van de opschortende voorwaarde belette.
45. Slechts de eigendomsoverdracht door [de vrouw] aan [de man] moest nog plaatsvinden (artikel 3:186 BW). Daarvoor zou de notaris op 21 maart 2022 de akte van verdeling passeren en het bedrag van EUR 93.500,- aan [de vrouw] uitbetalen.
Volgens de notaris kon die akte worden gepasseerd, omdat de voorwaarde voor toedeling aan [de man] was vervuld en partijen de notaris al een onherroepelijke volmacht hadden verleend. De notaris – die onafhankelijk is en zelfstandig beoordeelt of er feiten of omstandigheden zijn die aan eigendomsoverdracht in de weg staan – zag dus geen belemmering in het feit dat de woning te koop was gezet.
46. De enige reden dat [de vrouw] en [de man] gezamenlijk eigenaar van de woning zijn gebleven, is omdat [de vrouw] verhinderde dat de notaris de akte zou passeren, beslag legde en [de man] vervolgens procesafspraken voorstelde. [de vrouw] is door haar handelwijze echter toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen jegens [de man] uit het convenant.
47. De woning is pas daarna verkocht, door ondertekening van de koopakte op 25 maart 2022 door de kopers (artikel 7:2 BW).
48. Op geen enkele wijze is artikel 3.10 van het convenant in werking getreden. Het oordeel van de rechtbank is daarom onjuist.’
3.11
De klacht is ongegrond. De stellingen waarop het hof volgens de steller van het middel had moeten responderen hebben alle de strekking dat in artikel 3.10 van het convenant staat wat er staat en dat de opschortende voorwaarde die dat artikel bevat uitsluitend bestond in het geval dat met zoveel woorden in de tekst van het convenant is uitgedrukt. Het hof heeft daar alleszins juist tegenover gesteld dat het bij de uitleg van het convenant gaat om de redelijke wederzijdse verwachtingen van partijen (de
Haviltex-maatstaf); en door verwijzing naar het oordeel van de rechtbank is duidelijk dat (ook) het hof in verband met de totstandkomingsgeschiedenis van het convenant heeft aangenomen dat partijen ten tijde van het convenant uitgingen van zelfbewoning door [de man] in het belang van de kinderen. Volgens het hof past daarbij dat volgens de uitgangspunten van artikel 3.10 tussen partijen wordt afgerekend, ook al valt het geval dat de man zou afzien van zelfbewoning en zelfstandig de woning te koop zou zetten, naar de letter niet onder die bepaling. In een en ander ligt een voldoende respons op de door de man betrokken stellingen besloten.
3.12
De klachten die de volgende alinea’s van het subonderdeel ons presenteren, slagen mijns inziens evenmin. De steller van het middel legt ten onrechte niet uit waarom de omstandigheid dat in het convenant een verdeling en peildatum is overeengekomen, en daarbij van bepaalde waardes is uitgegaan (volgens de man in gunstige zin voor de vrouw), het oordeel van het hof onbegrijpelijk zou maken. Dit daargelaten of op de plaatsen waarnaar de klacht verwijst, is te lezen wat de steller van het middel daarvan maakt.
3.13
Verder lees ik in de bedoelde alinea’s een vergeefse herhaling van zetten, in de zin dat de steller van het middel en zijn cliënt zich (opnieuw) vastklampen aan de letterlijke bewoordingen van de opschortende voorwaarde van art. 3.10 van het convenant.
3.14
Tot slot klaagt de steller van het middel dat ook in dit verband onbegrijpelijk is dat het hof in rechtsoverweging 6 heeft overwogen dat de man geen nieuwe feiten heeft aangevoerd. De steller van het middel verzuimt echter de desbetreffende door de man aangevoerde ‘nieuwe feiten’ te vermelden en uit te leggen waarom die (potentieel) tot een andere uitleg van het convenant leiden. In de (eerder) in het onderdeel aangehaalde randnummers van de appeldagvaarding (11, 40-48) lees ik zulke nieuwe feiten niet.
3.15
Subonderdeel II.3(tot ‘Ten tweede’ op blad 8 van de procesinleiding in cassatie) klaagt dat het oordeel van de rechtbank in rechtsoverweging 4.3 getuigt van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de stelplicht en bewijslast en in het bijzonder ten aanzien van art. 149 Rv, nu het de vrouw is die zich op het rechtsgevolg van artikel 3.10 van het convenant beroept en stelt dat de partijbedoeling zou zijn dat de man in de woning zou blijven wonen en dat door het te koop zetten c.q. de verkoop artikel 3.10 van het convenant in werking zou zijn getreden. Volgens de steller van het middel mocht de rechtbank, en in het verlengde daarvan het hof, gelet op het partijdebat niet de door de vrouw gestelde partijbedoeling vaststellen, nu de man de door de vrouw gestelde partijbedoeling gemotiveerd heeft betwist. Vervolgens werkt de steller van het middel de betwisting van de man in feitelijke instanties uit en komt tot de meer gedetailleerde klacht dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting gelet op het bepaalde in art. 149 Rv doordat (1) het hof de door de vrouw gestelde partijbedoeling als vaststaand aanneemt, (2) het hof daarbij zijn beslissing onvoldoende motiveert, (3) het hof de facto volstaat met een verwijzing naar rechtsoverweging 4.3 van de rechtbank, welk oordeel uitgaat van dezelfde onjuiste rechtsopvatting. Volgens de steller van het middel is een verwijzing naar de rechtsoverweging van de rechtbank, mede in het kader van de herkansingsfunctie van het hoger beroep, onvoldoende, hetgeen des te meer klemt omdat door de vrouw slechts een algemeen bewijsaanbod is gedaan. Voor zover het hof van oordeel zou zijn dat de man de stellingen van de vrouw niet voldoende gemotiveerd zou hebben betwist, is het hof uitgegaan van een onjuiste maatstaf, althans is het oordeel onvoldoende gemotiveerd.
3.16
Ik schreef de uitvoerige klachten van het subonderdeel zojuist uit om de steller van het middel en zijn cliënt het volle pond te kunnen geven. Dat volle pond behoeft echter niet uit heel veel woorden te bestaan. De steller van het middel ziet uitleg (in zijn woorden: ‘de partijbedoeling’) kennelijk als iets dat rechtstreeks onderwerp van bewijslevering kan zijn. Daarin vergist hij zich. Uitleg is de toekenning van betekenis aan een rechtshandeling op grond van feiten. Alleen voor zover de relevante feiten tussen partijen niet vaststaan, is bewijslevering aan de orde. [6] De enkele omstandigheid dat de man aan artikel 3.10 een andere betekenis hecht dan de vrouw, de rechtbank en het hof, betekent dus nog heel niet dat het hof aan de vrouw een bewijsopdracht had moeten geven, of (als ik dat in de klachten moet lezen) de vrouw ongelijk had moeten geven en haar algemene bewijsaanbod had moeten passeren. Rechtbank en hof hebben hun uitleg van het echtscheidingsconvenant gegrond op de inhoud van het mediationverslag van 18 maart 2021 en, maar alleen ten overvloede, ook op tussen partijen gewisselde whatsapp berichten. De echtheid van dat verslag en die berichten is niet in geschil.
3.17
Voor zover de steller van het middel klaagt over de verwijzing door het hof naar de overwegingen van de rechtbank, geldt daarvoor het volgende. Of de appelrechter met een zodanige verwijzing kan volstaan, hangt er eenvoudig van af of hij met die verwijzing voldoende inzicht geeft in zijn gedachtegang om de beslissing zowel voor partijen als voor derden – in geval van openstaan van hogere voorzieningen: de hogere rechter daaronder begrepen – controleerbaar en aanvaardbaar te maken. [7] Of dat zo is hangt af van wat de overwegingen waarnaar wordt verwezen behelzen, alsook van de inhoud van de partijstandpunten in hoger beroep. Dat wegens de herkansingsfunctie van het hoger beroep een zodanige verwijzing in algemene zin niet toegelaten zou zijn, kan ik dus niet beamen. In plaats daarvan had de steller van het middel ons eventueel stellingen van de man kunnen voorhouden die in hoger beroep nieuw waren en van zodanige inhoud dat de verwijzing door het hof naar de overweging van de rechtbank onvoldoende inzicht geeft in de gedachtegang van het hof. Dat heeft hij echter niet gedaan.
3.18
Het subonderdeel vervolgt onder ‘Ten tweede’ (p. 8 onderaan van de procesinleiding in cassatie) met de klacht dat het oordeel van het hof dat de man in hoger beroep geen nieuwe feiten heeft gesteld die tot een ander oordeel moeten leiden, rechtens onjuist en zonder nadere toelichting onbegrijpelijk is. De steller van het middel verwijst naar randnummers 30 tot en met 48 en meer in het bijzonder naar randnummer 39, waarin volgens hem voor het eerst wordt gereageerd op de door de vrouw in de conclusie van antwoord in (voorwaardelijke) reconventie aangehaalde mediationverslagen. Wat de steller van het middel echter niet doet en intussen voor een behoorlijke cassatieklacht wel wezenlijk is, is de bedoelde reactie van de man op de mediationverslagen inhoudelijk duiden en aan de hand daarvan toelichten waarom het hof op die
inhouddiende te responderen.
3.19
De klacht van het subonderdeel onder ‘Ten derde’ (p. 9 bovenaan van de procesinleiding in cassatie) ziet op het oordeel van de rechtbank dat het rondkrijgen van de financiering ‘veeleer een constructie is’. Dat betreft echter een overweging ten overvloede, zodat bij bespreking van de klacht geen belang bestaat. Het oordeel van rechtbank en hof dat tussen partijen overeenkomstig artikel 3.10 van het convenant moet worden afgerekend, wordt zelfstandig gedragen door de overwegingen over de uitleg van het convenant in het licht van het mediationverslag van 18 maart 2021.
3.2
De voortbouwklacht onder ‘Ten vierde’ (ook p. 9, nu op tweederde) behoeft geen bespreking.
3.21
Subonderdeel II.4klaagt dat het oordeel van de rechtbank in rechtsoverweging 4.3 en van het hof in rechtsoverweging 6 de juiste toepassing van de Haviltex-maatstaf miskennen.
3.22
De steller van het middel betoogt onder ‘Ten eerste’ (p. 9 onderaan van de procesinleiding in cassatie) dat het bij de toepassing van de Haviltex-maatstaf in beginsel gaat om wat partijen bij het aangaan van de overeenkomst voor ogen heeft gestaan, zodat in beginsel latere ontwikkelingen, zoals ‘voortschrijdend inzicht’ bij de man nadat de woning aan hem onder opschortende voorwaarde was toebedeeld, in beginsel geen rol spelen. Volgens de steller van het middel is dit uitsluitend anders indien en voor zover de wijze waarop partijen invulling hebben gegeven aan een overeenkomst een aanwijzing oplevert of kan opleveren voor de vraag wat partijen bij het aangaan van de overeenkomst voor ogen heeft gestaan.
3.23
Deze klacht vertrekt vanuit een onjuiste rechtsopvatting, omdat in het algemeen ook omstandigheden die hebben plaatsgevonden nadat een rechtshandeling is verricht, voor de uitleg daarvan medebepalend kunnen zijn. [8] Een beperking als die de steller van het middel aanbrengt, is dus onjuist.
3.24
Los daarvan gelukt het mij niet om te bevatten hoe de steller van het middel zich voorstelt dat een nadere ontwikkeling zoals die dat de man op grond van wat hij ‘voortschrijdend inzicht’ noemt, besluit toch niet in de woning te gaan wonen, (geheel) buiten beschouwing zou kunnen blijven. Hij kan toch niet menen dat de vraag welke rechtsgevolgen uit een overeenkomst voortvloeien onder de omstandigheden zoals die zich in de uitvoeringsfase van een overeenkomst daadwerkelijk voordoen, niet zou mogen worden gesteld voor zover die omstandigheden ‘latere ontwikkelingen’ zijn? De vraag of uit een overeenkomst rechtsgevolgen voortvloeien onder de omstandigheden zoals die in de uitvoeringsfase werkelijkheid zijn, en zo ja welke, wordt bij mijn weten in alle rechtsstelsels gesteld en beantwoord, niettegenstaande verschillen in de formulering van de uitlegmaatstaf. Als overeenkomsten verbindende kracht hebben (en daarvan gaat iedere fatsoenlijke rechtsorde uit), moet nu eenmaal worden vastgesteld of en zo ja waartoe een overeenkomst in concreto verbindt. Zo ook moet de vrouw de vraag aan de orde kunnen stellen of de wijze waarop de man na verkoop van de woning met haar meent te mogen afrekenen, in overeenstemming is met de in het echtscheidingsconvenant gemaakte afspraken. Dat die verkoop een ‘nadere ontwikkeling’ was en het resultaat van ‘voortschrijdend inzicht’ verandert daaraan niets. En waar de vrouw de bedoelde vraag inderdaad aan de orde stelde, diende het hof daarover te beslissen. Het gelukt mij niet om het minder eenvoudig te zien.
3.25
De steller van het middel betoogt onder ‘Ten tweede’ (p. 10 laatste alinea van de procesinleiding in cassatie) dat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet valt te begrijpen hoe het hof de Haviltex-maatstaf toepast. Uit het oordeel van de rechtbank en het hof valt niet te begrijpen hoe de gegeven uitleg ertoe zou kunnen leiden dat de vrouw, ondanks het in vervulling gaan van de opschortende voorwaarde, toch nog aanspraak kan maken op de verkoopopbrengst indien de man het krachtens het convenant aan hem toebedeelde vermogensbestanddeel te gelde maakt.
3.26
Dit komt neer op een herhaling van zetten. Waar de steller van het middel, niettegenstaande zijn lippendienst aan de
Haviltex-maatstaf, klaarblijkelijk vasthoudt aan de opvatting dat in het echtscheidingsconvenant staat wat er staat en dat de opschortende voorwaarde van artikel 3.10 van het convenant ook niets anders kan betekenen dan in de letter van die bepaling is uitgedrukt, is voor hem niet begrijpelijk wat uitgaande van de juiste rechtsopvatting mijns inziens zeer wel begrijpelijk is.
3.27
Om voor mij onduidelijke redenen meent de steller van het middel onder ‘Ten derde’ (p. 11 bovenaan van de procesinleiding in cassatie) te moeten herhalen wat hij onder ‘Ten eerste’ had gezegd. Ik verwijs naar hiervoor.
3.28
Ook onder ‘Ten vierde’ (p. 11 boven het midden van de procesinleiding in cassatie) volgen vooral herhalingen van zetten, die ik niet zal bespreken. Nieuw is slechts dat het hof ten onrechte onbesproken zou hebben gelaten de stellingen van de man (1) dat er geen anti-speculatiebeding is opgenomen en (2) dat in artikel 7.2 van het echtscheidingsconvenant fluctuaties voorzien zijn.
3.29
Ik citeer artikel 7.2 van het convenant:
‘Partijen verklaren dat zij de in dit convenant vermelde waarde van de te verdelen vermogensbestanddelen naar beste weten hebben vastgesteld / doen vaststellen. Waardestijgingen en -dalingen komen ten goede aan, respectievelijk ten laste van degene die aan wie een vermogensbestanddeel is toegedeeld.’
3.3
De klacht faalt. De steller van het middel legt ons niet uit waarom de beide stellingen het oordeel van het hof onbegrijpelijk maken. De klacht voldoet niet aan de eisen van een deugdelijke cassatieklacht. Ten overvloede merk ik op, dat waar rechtbank en hof aannemen dat de regeling in het echtscheidingsconvenant ervan uitging dat de man in het belang van de kinderen in de voormalige echtelijke woning zou blijven wonen, dit vanzelfsprekend ook geldt voor het niet opnemen van een anti-speculatiebeding en voor de inhoud van artikel 7.2: een en ander veronderstelde naar de door het hof vastgestelde bedoeling van partijen zelfbewoning door de man.
3.31
De steller van het middel betoogt onder ‘Ten vijfde’ (p. 11 op tweederde van de procesinleiding in cassatie) dat het hof miskent dat een redelijke uitleg van hetgeen partijen bij convenant zijn overeengekomen geen andere kan zijn dan dat artikel 3.10 van het convenant pas gaat spelen wanneer de bank niet bereid zou zijn om de vrouw uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid te ontslaan.
3.32
Opnieuw presenteert de steller van het middel ons vergeefs een
petitio principii.
3.33
Wat onder ‘Tenslotte’ (p. 12 bovenaan van de procesinleiding in cassatie) is te lezen, is grotendeels van gelijk gehalte. Ik lees daar nog wel de klacht dat het hof niet motiveert wat het op het oog heeft met de verwijzing naar de invulling die partijen in de uitvoeringsfase aan de overeenkomst geven.
3.34
Mijns inziens is voldoende duidelijk dat het hof het oog heeft op de aanvankelijke contacten tussen partijen over de pogingen van de man om financiering te regelen. Voor het eerst op 17 februari 2022 komt ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheekschuld aan de orde niet als voorwaarde voor toedeling aan de man met het oog op die zelfbewoning, maar als stap voorafgaand aan verkoop van de woning voor rekening van alleen de man. Zie rechtsoverweging 4.3 slot van het vonnis van de rechtbank (hiervoor 3.7 geciteerd), door het hof overgenomen. Intussen lees ik die overweging als een overweging ten overvloede.
3.35
Subonderdeel II.5klaagt dat het hof in rechtsoverwegingen 6 en 19 essentiële stellingen van de man heeft gepasseerd. De steller van het middel wijst erop dat de man niet slechts heeft aangegeven dat hij toch niet in de woning wilde blijven wonen, het verkooptraject was gestart en dat er (nog) geen inkomen of geld beschikbaar was, maar ook dat het verkooptraject naast het financieringstraject liep en dat het in februari 2022 nog onzeker was of herfinanciering voor 1 april 2022 mogelijk zou zijn, waardoor hij voor het geval dat de vrouw niet uit de hoofdelijk aansprakelijkheid zou worden ontslagen, alvast opdracht heeft verstrekt aan de makelaar om de woning te verkopen. Voorts wijst de steller van het middel erop dat de man heeft gesteld dat het reeds opstarten van het verkooptraject niet relevant is omdat daarmee niet het convenant gewijzigd werd of het vervulling van de opschortende voorwaarde belette. Ten slotte wijst de man erop dat hij heeft betwist dat hij ‘op huizenjacht’ was, maar dat hem niet kan worden verweten dat hij wel rekening hield met de situatie dat hij de financiering niet rond zou krijgen.
3.36
Kennelijk meent de steller van het middel dat de omstandigheid dat de man heeft aangegeven dat naast het verkooptraject nog een financieringstraject liep, zou moeten maken dat het hof tot een ander oordeel zou moeten komen. In navolging van de rechtbank heeft het hof die stelling verworpen. Volgens het hof kan het financieringstraject ná 17 februari 2022 niet meer het rechtsgevolg van toedeling hebben, omdat partijen hebben bedoeld om dat rechtsgevolg enkel te doen intreden in het geval de man in de woning zou blijven wonen, terwijl uit het bericht van 17 februari 2022 volgt dat de man de woning niet zelf wil blijven bewonen. Dat is onbegrijpelijk noch ontoereikend gemotiveerd. Dat de man op 27 februari 2022 nog een bericht heeft gestuurd waarin hij een opening liet dat de hypotheek nog zou worden omgezet, is niet relevant, nu daaruit niet volgt dat de man de woning wel (weer) wilde blijven bewonen. Los daarvan, de woning
isverkocht en volgens rechtbank en hof gaat het echtscheidingsconvenant voor dat geval uit van het delen door partijen van de verkoopopbrengst. Een en ander ligt voldoende duidelijk besloten in rechtsoverweging 4.3 van de rechtbank, tweede alinea (hiervoor 3.7 geciteerd), door het hof overgenomen. De klacht faalt.
3.37
Subonderdeel II.6klaagt opnieuw over de overweging ten overvloede van de rechtbank dat het rondkrijgen van de financiering ‘veeleer een constructie is’.
3.38
Onderdeel IIIricht zich tegen rechtsoverweging 7 van het arrest:
‘7. De man beroept zich eveneens op de redelijkheid en billijkheid. Het is juist dat de rechtsrelatie tussen ex-echtgenoten wordt beheerst door de redelijkheid en billijkheid. Wat redelijk en billijk is, is afhankelijk van alle feiten en omstandigheden van het geval. De hoofdregel bij de verdeling van een huwelijksgemeenschap is dat beide partijen gelijk gerechtigd zijn. In het onderhavige geval heeft de man geen feiten en omstandigheden gesteld op basis waarvan geoordeeld kan worden dat de vrouw niet gelijk gerechtigd is met betrekking tot de verkoopopbrengst van de voormalig echtelijke woning. De grief van de man treft dus geen doel.’
3.39
Subonderdeel III.1klaagt dat het oordeel rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk is, omdat het hof miskent dat partijen een convenant hebben gesloten en daarin de verdeling van de huwelijksgemeenschap reeds zijn overeengekomen. De steller van het middel wijst erop dat partijen bij de verdeling contractsvrijheid genieten, dat de man heeft gesteld dat is verdeeld op grond van 50%/50% en dat hieraan gehoor is gegeven bij convenant. Tot slot wijst de steller van het middel erop dat de rechtbank miskent dat de enige reden dat de vrouw nog mede-eigenaar was, was dat zij heeft geweigerd om de akte van verdeling bij de notaris te passeren. Er was dus geen sprake van een gezamenlijke verkoop en derhalve ook niet van een te verdelen verkoopopbrengst.
3.4
Aldus probeert de steller van het middel vergeefs van cassatie een derde feitelijke instantie te maken. Het oordeel van het hof is geenszins onbegrijpelijk. Het hof heeft niet miskend dat partijen in vrijheid een convenant zijn overeengekomen. Dat neemt immers in het geheel niet weg dat dat convenant moet worden uitgelegd. Bij die uitleg, alsook bij de vaststelling van wat redelijkheid en billijkheid meebrengen, mocht het hof ook letten op het uitgangspunt van de gelijkgerechtigdheid van partijen bij de verdeling van de huwelijksgemeenschap. Bij de uitleg van een overeenkomst die mogelijk afwijkt van aanvullend recht, is de inhoud van het aanvullende recht immers een gezichtspunt. [9]
3.41
Subonderdeel III.2klaagt dat het hof heeft miskend dat (1) partijen in artikel 7.2 van het convenant hebben voorzien in de situatie van waardestijging en waardedaling, hetgeen reeds tot nadelige gevolgen heeft geleid voor de man, dat hij heeft gesteld dat (2) partijen geen anti-speculatiebeding zijn overeengekomen, (3) de vrouw altijd € 93.500,00 zou hebben ontvangen, (4) dat de vrouw niet is benadeeld en (5) dat het enige wat de verkoop heeft bewerkstelligd is dat het aan de man toegedeelde vermogen liquide is gemaakt.
3.42
Ook deze klachten vragen om een feitelijke herbeoordeling van de zaak waarvoor in cassatie geen plaats is. Het oordeel van het hof is niet onbegrijpelijk.
3.43
Onderdeel IVricht zich tegen rechtsoverwegingen 9 en 11 van het arrest. Duidelijkheidshalve citeer ik ook rechtsoverwegingen 8 en 10:
‘8. De tweede grief van de man is gericht tegen rechtsoverweging 4.5 tot en met 4.23 waarin de rechtbank – volgens de man ten onrechte en kort gezegd – oordeelt dat de vrouw op de voet van artikel 3.10 van het echtscheidingsconvenant (in totaal) EUR 19.627,21 dient bij te dragen in de door de man voor de woning betaalde kosten (randnummer 53 van de appeldagvaarding van de man).
9. Het hof overweegt als volgt. Partijen waren gehuwd in de wettelijke algehele gemeenschap van goederen. Deze bijzondere gemeenschap blijft bestaan tot datum indiening verzoekschrift tot echtscheiding, zijnde 21 juni 2021. Als kosten met betrekking tot de voormalig echtelijk woning zijn voldaan voor de datum van de ontbinding dan zijn deze kosten ten laste van de gemeenschap voldaan. De eenmanszaak van de man heeft geen afgescheiden vermogen. De activa van de eenmanszaak vallen in de gemeenschap dus ook de vordering van de man op de bank. Als de man van zijn zakelijke rekening de lasten van de woning voldoet, dan worden die lasten dus voldaan uit gelden die behoren tot de gemeenschap. De schulden met betrekking tot een eenmanszaak zijn eveneens gemeenschapsschulden.
10. In randnummer 57 stelt de man: “Het oordeel van de rechtbank dat [de vrouw] in de periode van 15 september 2020 tot 17 juni 2021 al heeft bijgedragen in de kosten omdat er tot de peildatum nog sprake was van een gemeenschap, is niet juist.” Door de vrouw is verweer gevoerd. In randnummer 46 stelt de vrouw dat de rechtbank terecht voor het bepalen van eventueel te verrekenen kosten uit gaat van de peildatum van 17 juni 2021.
11. Het hof overweegt als volgt. Uit het bestreden vonnis van de rechtbank volgt dat op 21 juni 2021 het verzoekschrift tot echtscheiding is ingediend, daardoor is de huwelijksgemeenschap per die datum ontbonden en is er een gestolde gemeenschap ontstaan. In goederenrechtelijke zin is die datum bepalend voor de omvang en samenstelling van de gemeenschap. Ook derden – denk aan crediteuren – hebben belang bij die datum aangezien schulden die voor die datum zijn ontstaan in beginsel op de ontbonden gemeenschap kunnen worden verhaald. Het hof gaat ervan uit dat de omvang en samenstelling van de gemeenschap op 17 juni 2021 gelijk is aan de omvang en samenstelling van de gemeenschap op 21 juni 2021. Naar het oordeel van het hof miskent de man het wettelijk kader van de wettelijke gemeenschap van goederen. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat alles wat partijen voor 17 juni 2021 hebben betaald, geldt als uitgaven van de gemeenschap van goederen en dat van verrekening geen sprake kan zijn. Het hof neemt de gronden van de rechtbank over en maakt die tot de zijne. De kosten met betrekking tot de echtelijke woning tot de datum van 17 juni 2021 behoeven dus geen verdere bespreking.
3.44
Subonderdeel IV.1klaagt dat het hof miskent dat partijen in het convenant zijn overeengekomen dat ingeval de woning moet worden verkocht, de vrouw dient bij te dragen in de door de man vanaf 15 september 2020 betaalde kosten van de woning. Volgens de steller van het middel heeft het hof, door ten aanzien van dit onderdeel niet, althans niet kenbaar, te onderzoeken wat partijen voor ogen heeft gestaan, een rechtens onjuiste, althans onbegrijpelijke beslissing genomen, mede door essentiële stellingen van de man te passeren. De man wijst in dit verband op de in zijn ogen ten onrechte buiten beschouwing gelaten stellingen dat de lasten voor de woning grotendeels door hem zijn betaald, dat de eigen bankrekeningen aan ieder der partijen zijn toebedeeld en dat dat de vrouw de helft van de rentelasten dient te betalen, omdat zij tot medio oktober 2021 in de woning heeft gewoond.
3.45
Deze klachten gaan langs de overwegingen van het hof heen. Het oordeel van het hof komt erop neer dat de vrouw reeds heeft bijgedragen in de door de man vanaf 15 september 2020 tot 21 juni 2021 gemaakte kosten, omdat die kosten zijn betaald van een bankrekening die tot de gemeenschap behoorde. De steller van het middel legt ons niet uit wat aan dit oordeel mankeert. Ik merk op dat de overwegingen waartegen het subonderdeel zich richt (rechtsoverweging 9 en 11), niet zien op de periode vanaf 17 juni 2021. Daarop ziet rechtsoverweging 12, waartegen onderdeel V zich richt.
3.46
Subonderdeel IV.2klaagt dat rechtens onjuist en onbegrijpelijk is dat het hof enerzijds wel artikel 3.10 van het convenant van toepassing verklaart voor wat betreft de lusten, maar niet voor wat betreft de lasten. Volgens de steller van het middel is het rechtens onjuist omdat het hof miskent dat weliswaar de gemeenschap is ontbonden, maar dat partijen ten aanzien van die ontbonden gemeenschap en voor wat betreft de ten aanzien daarvan gemaakte kosten nadere afspraken in het convenant hebben gemaakt. Die afspraken moeten worden uitgelegd maar dan is het in dat kader dus rechtens onjuist dat het hof een vordering ter zake van de sinds 15 september 2020 gemaakte kosten, die bovendien de vrouw zowel wat betreft woongenot als waardevermeerdering (indien artikel 3.10 van het convenant van toepassing zou zijn) ten goede komen, afdoet op de sluiting van de gemeenschap na indiening echtscheidingsrekest, aldus de man.
3.47
Deze klacht faalt op dezelfde gronden als de vorige. Volgens het hof heeft de vrouw de bedoelde lasten reeds mede gedragen omdat zij vanuit een tot de gemeenschap behorende bankrekening zijn voldaan. Daartegen richt het middel geen begrijpelijke klacht.
3.48
Onderdeel Vricht zich tegen rechtsoverweging 12 van het arrest:
‘12. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank in haar vonnis van 24 augustus 2022 een juiste verdeling gemaakt tussen partijen met betrekking tot de kosten van de voormalige echtelijke woning na 17 juni 2021. Als de man na die datum onderhoudswerkzaamheden aan de voormalige echtelijke woning heeft laten verrichten dan dient hij daarvoor vooraf toestemming te krijgen van de vrouw tenzij het onderhoud dringend noodzakelijk is, denk bijvoorbeeld aan een lekkend dak (artikel 3:170 BW). Als de man kosten ten laste van de bankrekening van zijn “eenmanszaak” heeft voldaan dan zijn deze lasten voldaan uit de huwelijksgemeenschap aangezien het saldo op de bank per 21 juni 2021 in de huwelijksgemeenschap valt. Het hof begrijpt uit de memorie van antwoord dat [B] een BV is. Als deze BV kosten met betrekking tot de woning heeft voldaan in opdracht van de man, dan heeft [B] BV een vordering op de gemeenschap. Als de vordering van [B] BV voor 21 juni 2021 is betaald, dan is die vordering in beginsel uit gemeenschapsgeld terugbetaald. Het vorenstaande geldt dus ook voor werkzaamheden die de man na 17 juni 2021 heeft laten verrichten door [A]. Als de kosten met betrekking tot de voormalige echtelijke woning zijn gemaakt voor de datum van 17 juni 2021 dan komen deze ten laste van de gemeenschap.’
3.49
Subonderdeel V.1klaagt dat het oordeel onbegrijpelijk is omdat het hof essentiële stellingen heeft gepasseerd. Die stellingen komen erop neer dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de vrouw wel zou mogen meedelen in de lusten (hogere verkoopsom), maar niet in de lasten (kosten aannemer) en dat artikel 3.10 van het convenant voor een andere situatie is geschreven dan zich heeft voorgedaan.
3.5
Het laatste deel van de klacht veronderstelt aldus dat artikel 3.10 van het convenant niet in werking is getreden. Volgens het hof is artikel 3.10 van het convenant wél in werking getreden en de tegen dat oordeel gerichte klachten missen doel. In zoverre kan het subonderdeel dus niet slagen.
3.51
Met betrekking tot het eerste deel van het subonderdeel geldt het volgende. Het hof heeft in rechtsoverweging 12 overwogen dat de rechtbank ‘een juiste verdeling’ heeft gemaakt met betrekking tot de kosten van de voormalige echtelijke woning na 17 juni 2021. Het licht verder toe dat onderhoudswerkzaamheden verricht na de datum van 17 juni 2021, om voor verrekening in aanmerking te komen, toestemming nodig hebben van de vrouw, tenzij het dringende werkzaamheden zijn in de zin van art. 3:170 BW. In een en ander ligt de verwerping besloten van het terloopse beroep van de man op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid op de grond dat de vrouw meedeelt in lusten maar niet de lasten. In dit verband is van belang dat de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid met terughoudendheid wordt toegepast. Aan de verwerping van een beroep op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid mogen daarom geen hoge eisen worden gesteld. Van belang is verder dat uitgaande van het oordeel van het hof slechts een beperkt deel van de door de man bedoelde lasten bij gebreke van toestemming van de vrouw voor zijn rekening blijven, namelijk voor zover de kosten ná 17 juni 2021 zijn betaald. De kosten die vóór die datum zijn betaald, zijn volgens het hof feitelijk reeds ten laste van de gemeenschap gekomen, want betaald vanaf een rekening die in de gemeenschap viel. Het subonderdeel faalt.
3.52
Onderdeel VIricht zich tegen rechtsoverweging 13 van het arrest:
‘13. De kosten van [notaris] zijn door de man gemaakt na datum ontbinding en wel op 7 maart 2022. Naar het oordeel van het hof is er geen rechtsgrond dat de vrouw aan deze kosten dient bij te dragen.’
3.53
De klacht van de steller van het middel komt er in de kern op neer dat het hof niet heeft kunnen oordelen dat er geen rechtsgrond is waarom de vrouw aan deze kosten dient bij te dragen, omdat het hof, ambtshalve de rechtsgronden aanvullend, vergoeding van de notariskosten had moeten kwalificeren als een vordering uit schadevergoeding na toerekenbare tekortkoming, welke tekortkoming eruit bestond dat de vrouw niet heeft meegewerkt aan het transport van de woning aan de man, dan wel een vordering op basis van de redelijkheid en billijkheid.
3.54
Aldus veronderstelt het onderdeel het gelijk van de man met betrekking tot de kwestie van de uitleg van het echtscheidingsconvenant en dus het slagen van een of meer van de klachten van de voorgaande onderdelen. Het onderdeel deelt in het lot van die klachten.
3.55
Onderdeel VIIbevat een voortbouwklacht die geen bespreking behoeft.

4.Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.Ontleend aan Rb. Rotterdam 24 augustus 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:7129, onder 2.1-2.5. Het hof, gerechtshof Den Haag 19 december 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:2561, heeft onder het kopje ‘Feiten’ voor de feiten verwezen naar de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is gegriefd.
2.ECLI:NLRB:ROT:2022:7129.
4.Conclusie van antwoord in conventie, tevens (voorwaardelijke) eis in reconventie, onder 34; appeldagvaarding, onder 40-48.
5.Voetnoot in origineel: Dat is op 9 maart 2022 door de notaris aan [de vrouw] medegedeeld (vgl. productie 9 [de vrouw] ).
6.H.N. Schelhaas & W.L. Valk,
7.HR 4 juni 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0986,
8.HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2741,
9.Onder meer HR 3 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:601,