ECLI:NL:RBROT:2022:7129

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 augustus 2022
Publicatiedatum
24 augustus 2022
Zaaknummer
C/10/636960 / HA ZA 22-335
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van artikelen uit echtscheidingsconvenant met betrekking tot verdeling van de woning en overwaarde

In deze zaak, uitgesproken door de Rechtbank Rotterdam op 24 augustus 2022, gaat het om de toepassing van artikelen uit een echtscheidingsconvenant tussen twee partijen, [persoon A] en [persoon B], die gehuwd zijn geweest. De procedure is gestart na een verzoek tot echtscheiding dat op 21 juni 2021 is ingediend. De echtscheiding werd uitgesproken op 2 augustus 2021 en ingeschreven op 5 augustus 2021. Partijen waren gezamenlijk eigenaar van een woning en hebben de gevolgen van de echtscheiding geregeld in een convenant op 17 juni 2021. Het geschil betreft de verdeling van de overwaarde van de woning na verkoop en de toepassing van specifieke artikelen uit het convenant. De rechtbank oordeelt dat artikel 3.10 van het convenant van toepassing is, wat betekent dat de opbrengst van de verkoop van de woning gelijkelijk tussen partijen moet worden verdeeld. De woning is op 25 maart 2022 verkocht voor € 1.280.000, en na aftrek van de hypotheekschuld resteert een overwaarde van € 551.752,53. De rechtbank heeft bepaald dat [persoon A] recht heeft op de helft van deze overwaarde, minus bepaalde kosten die door [persoon B] zijn gemaakt. Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat het depotbedrag van € 160.000 volledig toekomt aan [persoon A] en dat [persoon B] een aanvullend bedrag van € 2.749,06 aan [persoon A] moet betalen, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
Zittingsplaats Dordrecht
zaaknummer / rolnummer: C/10/636960 / HA ZA 22-335
Vonnis van 24 augustus 2022
in de zaak van
[persoon A],
wonende te [woonplaats A] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. C.N.M. Schep te Oud-Beijerland,
tegen
[persoon B],
wonende te [woonplaats B] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. J.P.M. Borsboom te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [persoon A] en [persoon B] genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 4 april 2022, met producties;
  • de conclusie van antwoord, tevens houdende (voorwaardelijke) eis in reconventie, met producties;
  • de conclusie van antwoord in (voorwaardelijke) reconventie, tevens houdende akte overlegging producties;
  • de akte houdende overlegging producties van de zijde van [persoon B] ;
  • de aantekening van de griffier dat de zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2022;
  • de (pleit)aantekeningen van mr. Schep.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De feiten

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest. Op 21 juni 2021 is het verzoekschrift tot echtscheiding ingediend. Bij beschikking van 2 augustus 2021 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en deze is op 5 augustus 2021 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.2.
Partijen waren gezamenlijk eigenaar van de woning aan de [adres] te Hendrik-Ido-Ambacht (hierna: de woning).
2.3.
Partijen hebben de gevolgen van de echtscheiding geregeld in een convenant dat zij hebben getekend op 17 juni 2021 (hierna: het convenant). Daarin is – voor zover van
belang – het volgende opgenomen:
‘(…)
3.2 (…)
De in art. 3.1 genoemde onroerende zaak wordt voor € 927.000,- toegedeeld aan de man onder de opschortende voorwaarde zoals hierna vermeld in art. 3.5.
(…)
3.5
Toedeling van de in art. 3.1 genoemde woning aan de man geschiedt onder de
opschortende voorwaarde dat de in art. 3.3 genoemde hypotheeknemer de vrouw ontslaat
uit haar hoofdelijke verplichtingen met betrekking tot de in art. 3.3 genoemde
hypotheekschuld, zulks uiterlijk per 1 april 2022.
(…)
3.8
Ten gevolge van de toedeling van de onverdeelde helft van de hiervoor in art. 3.1
genoemde onroerende zaak aan de man, wordt de man overbedeeld voor een bedrag van
€ 93.500,-. Ter verwerving van die onverdeelde helft van de woning dient de man derhalve
aan de vrouw uit te betalen de somma van € 93.500,-. (…)
3.9
De eigenaarslasten van de echtelijke woning komen vanaf de datum van levering van de
woning aan de man. Partijen zijn overeengekomen dat de eigenaarslasten én
onderhoudslasten vanaf de datum van 15 september 2020 eveneens voor rekening van de
man komen.
3.1
Voor het geval de bank niet bereid zou zijn om de vrouw uit haar hoofdelijke
aansprakelijkheid te ontslaan, zullen partijen de woning uiterlijk per 1 april 2022 te koop
zetten bij makelaar Van Spronsen Makelaars te Hendrik-ldo-Ambacht tegen een door de
makelaar te bepalen vraagprijs en laatprijs.
Partijen komen daarbij overeen dat mocht de woning verkocht worden de vrouw minimaal het in artikel 3.8 overeengekomen bedrag ad € 93.500- zal ontvangen. Daarnaast zal de vrouw meedelen in de eventuele (over)winst, in dier voege dat zij aanspraak maakt op de helft van de overwaarde (zijnde de netto verkoopopbrengst na aflossing van de hypothecaire geldlening) waarop het overeengekomen bedrag ad € 93.500,- in mindering zal worden gebracht. Ook zal de helft van de hypotheekaflossingen, de onroerende zaakbelasting en de onderhoudskosten (indien het onderhoud na goedkeuring door de vrouw is uitgevoerd), welke uitgaven door de man vanaf 15 september 2020 zijn voldaan, in mindering worden gebracht op het aan de vrouw toekomende deel van de verkoopwinst.
(…)
4.1
Partijen zijn gehuwd in gemeenschap van goederen. Zij nemen als peildatum voor de
samenstelling en de waardering van de gemeenschap de datum van ondertekening van
onderhavig convenant.
(…)’
2.4.
De woning is op 25 maart 2022 verkocht voor een bedrag van € 1.280.000,-- en op 24 mei 2022 geleverd. Bij de notaris staat nog een bedrag van € 160.000,-- in depot conform de depotovereenkomst die partijen hebben gesloten (hierna: het depotbedrag).
2.5.
Het in artikel 3.8 van het convenant genoemde bedrag van € 93.500,-- is aan [persoon A] uitbetaald.

3..Het geschil

in conventie

3.1.
[persoon A] vordert, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. een verklaring voor recht dat artikel 3.10 van het tussen partijen gesloten convenant d.d. 17 juni 2021 van toepassing is tussen partijen;
II. veroordeling van [persoon B] artikel 3.10 van het tussen partijen gesloten convenant d.d. 17 juni 2021 na te komen;
III. een verklaring voor recht dat het bedrag ad € 160.000,00 dat door notariskantoor Van Leussen Van den Broek notarissen te Molenaarsgraaf in depot gehouden wordt, geheel en al toekomt aan [persoon A] ;
IV. veroordeling van [persoon B] , waar nodig, om binnen 14 dagen na betekening van het vonnis mee te werken aan de uitkering van het depotbedrag ad € 160.000,00 aan [persoon A] en te bepalen dat indien [persoon B] hieraan niet voldoet, dit vonnis in de plaats zal treden van de toestemming van [persoon B] tot uitkering van het depotbedrag van
€ 160.000,00 aan [persoon A] ;
V. veroordeling van [persoon B] om aan [persoon A] tegen behoorlijk bewijs van kwijting aanvullend te betalen een bedrag ad € 12.722,50 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 mei 2022;
VI. alles met veroordeling van [persoon B] in de kosten van deze procedure, waaronder
begrepen de nakosten;
VII. met veroordeling van [persoon B] aan [persoon A] te betalen de wettelijke rente over de volledige proceskosten, indien de kosten van deze procedure niet binnen 14 dagen na het in dezen te wijzen vonnis zijn voldaan.
3.2.
[persoon A] stelt daartoe het volgende.
Het was de bedoeling van partijen dat [persoon B] in de woning zou blijven opdat de kinderen daar konden blijven wonen. Er werd daarom onderzocht of [persoon A] kon worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid. Vanaf 2020 heeft [persoon B] [persoon A] meermaals bericht dat hij de financiering niet rond kreeg. Er leek ook sprake van financiële problemen. Op 17 februari 2022 kondigde [persoon B] de verkoop van de woning aan. Partijen tekenden eind februari 2022 een verkoopopdracht bij Van Spronsen Makelaars en zij hebben gezamenlijk de woning te koop aangeboden. Er werd vanaf dat moment uitvoering gegeven aan artikel 3.10 van het convenant. Op 9 maart 2022 heeft [persoon A] evenwel bericht gekregen van Ambachtse notaris dat [persoon B] de financiering rond heeft gekregen. [persoon B] wilde dat [persoon A] haar medewerking zou verlenen aan het passeren van de akte van verdeling, waarbij haar deel van de woning aan [persoon B] zou worden geleverd en waarna de woning zou worden geleverd aan een derde en [persoon B] de verkoopopbrengst zou behouden. Dat heeft [persoon A] geweigerd omdat het niet overeenkomstig de bedoeling van partijen was en het ook in strijd zou zijn met de redelijkheid en billijkheid.
De woning is vervolgens gezamenlijk door partijen verkocht voor een bedrag van
€ 1.280.000,--. Daarop strekt in mindering de hypotheekschuld van € 728.247,47, waarna een bedrag van € 551.752,53 resteert. De helft daarvan ad € 275.876,27 komt aan [persoon A] toe. Na uitbetaling van het bedrag van € 93.500,-- en na verrekening van kosten die voor rekening van [persoon A] komen van in totaal € 16.214,--, heeft zij nog een bedrag van
€ 166.162,27 tegoed. Het depotbedrag dient dan ook aan haar te worden uitbetaald, waarna [persoon B] nog een aanvullend bedrag van € 6.162,27 aan [persoon A] dient te betalen.
3.3.
[persoon B] voert verweer en stelt daartoe het volgende.
Partijen zijn gebonden aan de afspraken zoals opgenomen in het convenant. De woning is toegedeeld aan [persoon B] en de opschortende voorwaarde van ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van [persoon A] is vervuld. Artikel 3.10 zou slechts van toepassing zijn als [persoon A] op 1 april 2022 niet uit de hoofdelijke aansprakelijkheid zou zijn ontslagen. Nu zij wél voordien uit de hoofdelijke aansprakelijkheid is ontslagen, is artikel 3.10 niet van toepassing. Er is geen sprake van een partijbedoeling die afwijkt van hetgeen in het convenant is opgenomen. De verkoopopdracht is eind februari 2022 alleen gegeven voor het geval [persoon A] niet tijdig kon worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid. De financiering bleek niet eenvoudig, omdat [persoon B] zelfstandig ondernemer is. Uiteindelijk heeft [persoon B] de financiering wel rond gekregen. Het depotbedrag komt dan ook aan [persoon B] toe.
Indien en voor zover [persoon A] recht heeft op een deel van de overwaarde van de woning, geldt dat de daarop door [persoon B] betaalde kosten voor de woning in mindering moeten strekken. Het gaat om kosten van in totaal € 107.347,91 aan hypotheekrente en -aflossingen, gemeentelijke belastingen, waterschapsbelasting, opstalverzekering, hovenierskosten, aannemerskosten, makelaarskosten en notariskosten. De maximale aanvullende aanspraak van [persoon A] bedraagt € 130.664,55. Het gaat dan om de koopsom van € 1.280.000,-- minus de hypotheekschuld van € 724.323,-- en de kosten van € 107.347,91. Van het alsdan resterende bedrag van € 448.329,09 zou de helft, een bedrag van € 224.164,55, toekomen aan [persoon A] . Daarvan heeft zij al een bedrag van € 93.500,-- ontvangen, zodat een bedrag van € 130.664,55 resteert.
in (voorwaardelijke) reconventie
3.4.
[persoon B] vordert
  • i) te bepalen dat het depotbedrag aan [persoon B] toekomt;
  • ii) [persoon A] te veroordelen te gehengen en gedogen dat het depotbedrag wordt uitbetaald aan [persoon B] ;
met veroordeling van [persoon A] in de kosten van het geding.
3.5.
Voor het geval de vorderingen van [persoon A] tot betaling van het depotbedrag aan haar (gedeeltelijk) worden afgewezen, vordert [persoon B] in reconventie een verklaring voor recht dat het depotbedrag aan hem toekomt en veroordeling van [persoon A] om uitbetaling aan [persoon B] te gedogen.
3.6.
[persoon A] voert verweer. Daarop wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4..De beoordeling

4.1.
Gelet op de samenhang tussen de vorderingen in conventie en reconventie, worden deze hierna gezamenlijk besproken.
4.2.
Partijen twisten over de vraag welke artikelen uit het convenant van toepassing zijn voor wat betreft de verdeling van de woning. Volgens [persoon B] zijn de artikelen 3.2 en 3.5 van toepassing, omdat [persoon A] voor 1 april 2022 kon worden ontslagen uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid. De woning is volgens hem dan ook aan hem toegedeeld, zodat de opbrengst uit de verkoop volledig aan hem moet toekomen.
[persoon A] stelt zich op het standpunt dat artikel 3.10 van toepassing is, omdat [persoon B] op
17 februari 2022 kenbaar heeft gemaakt niet in de woning te willen blijven wonen terwijl dat wel het uitgangspunt was van de optie onder 3.2 en 3.5 van het convenant. Partijen hebben vervolgens ook het verkooptraject gezamenlijk ingezet conform artikel 3.10 van het convenant.
4.3.
De rechtbank leidt uit de stukken en stellingen van partijen af dat partijen bij het sluiten van het convenant de bedoeling hadden dat [persoon B] in de woning bleef zodat de kinderen er konden blijven wonen. Dat blijkt onder andere uit het mediationverslag van
18 maart 2021 (productie 19 bij de conclusie van antwoord in (voorwaardelijke) reconventie), waarin is opgenomen:
‘ [voornaam persoon B] meent dat het voor de kinderen van groot belang is dat de echtelijke woning kan worden gehouden.’Aannemelijk is dat vanuit die gedachte de optie in het convenant is opgenomen van toedeling van de woning aan [persoon B] onder de opschortende voorwaarde van ontslag van [persoon A] uit de hoofdelijke aansprakelijkheid uiterlijk per 1 april 2022. Het rond krijgen van de financiering zou dan betekenen dat [persoon B] in de woning zou blijven, niet dat hij gelijktijdig de woning zou verkopen en de opbrengst zelf zou houden. De rechtbank neemt dan ook aan dat op het moment dat [persoon B] bij whatsapp bericht van 17 februari 2022 (productie 7 bij dagvaarding) berichtte dat hij toch niet in de woning wilde blijven wonen, het verkooptraject was gestart en dat er (nog) geen inkomen of geld beschikbaar was, artikel 3.10 van het convenant in werking is getreden.
Dat [persoon B] naar zijn stelling alsnog de financiering rond heeft gekregen vóór 1 april 2022 om [persoon A] uit de hoofdelijke aansprakelijkheid te kunnen ontslaan, doet aan het voorgaande niet af. Dit lijkt veeleer een constructie om de verkoopopbrengst alleen aan hem te doen toekomen in plaats van deze gelijkelijk te verdelen, zoals partijen bij verkoop van de woning beoogden. Niet aannemelijk is dat [persoon B] de financiering rond had los van de verkoop van de woning. Immers, nog tot in ieder geval 17 februari 2022 heeft hij zich op het standpunt gesteld dat er geen gelden beschikbaar waren, zo blijkt uit het whatsapp bericht van die datum. In de periode daaraan voorafgaand heeft hij zich ook telkens op het standpunt gesteld dat financiering niet mogelijk althans moeilijk was.
4.4.
[persoon B] heeft nog gesteld dat de situatie zoals voorzien ten tijde van het sluiten van het convenant een jaar later was gewijzigd, omdat de kinderen groter werden en minder vaak thuis waren. Dat maakt de bedoeling van partijen bij het overeenkomen van het convenant evenwel niet anders.
4.5.
Nu hiervoor is geoordeeld dat de woning niet aan [persoon B] is toegedeeld conform artikel 3.5 van het convenant, maar gezamenlijk eigendom van partijen is gebleven, geldt dat de gevorderde verklaring voor recht dat artikel 3.10 van het tussen partijen gesloten convenant d.d. 17 juni 2021 van toepassing is tussen partijen, zal worden toegewezen.
Voorts geldt dat de opbrengst tussen partijen moet worden verdeeld in het kader van de verdeling van de huwelijksgemeenschap. Het gaat dan om het volgende:
- Verkoop woning € 1.280.000,--
- Hypotheek € 728.247,47
Overwaarde € 551.752,53
Van deze overwaarde heeft [persoon A] gelet op het voorgaande recht op de helft en dus op een bedrag van € 275.876,27, waarvan zij al een bedrag van € 93.500,-- heeft ontvangen, echter met inachtneming van het volgende.
4.6.
[persoon B] heeft gesteld dat in het geval [persoon A] recht heeft op een gedeelte van de overwaarde, de door [persoon B] betaalde kosten voor de woning moeten worden verrekend. [persoon A] heeft dat niet betwist, maar partijen zijn het niet eens over de periode waarover moet worden verrekend en evenmin over welke bedragen moeten worden verrekend. Van belang daarbij is wat moet gelden als peildatum voor de omvang van de huwelijksgemeenschap. Immers, voor zover er betalingen zijn gedaan vóór die peildatum, worden deze geacht te zijn betaald vanuit de huwelijksgemeenschap die partijen al hebben verdeeld. Als peildatum voor de omvang van de huwelijksgemeenschap geldt in beginsel de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding. Dat is blijkens de echtscheidingsbeschikking (productie 2 bij dagvaarding) 21 juni 2021. Partijen zijn in het convenant echter overeengekomen dat de datum van ondertekening daarvan – 17 juni 2021 – als peildatum geldt. Daar wordt dan ook van uit gegaan.
4.7.
[persoon A] heeft zich op het standpunt gesteld dat zij pas op 10 oktober 2021 de woning heeft verlaten, dat [persoon B] pas toen kinder- en partneralimentatie is gaan betalen en dat partijen tot dat moment de kosten van de huishouding hebben gedeeld zoals zij dat voorheen deden. Volgens haar heeft er daarom tot 10 oktober 2021 ook een vorm van gemeenschappelijkheid bestaan zodat deze datum als peildatum moet gelden. [persoon B] heeft betwist dat partijen de kosten hebben gedeeld en aangevoerd dat hij alle lasten heeft betaald vanaf 15 september 2020, zoals opgenomen in het convenant. Dat wordt gelet op die afspraak in het convenant ook aannemelijk geacht. Nu partijen zijn overeengekomen dat
17 juni 2021 als peildatum moet gelden en zij op dat moment ook alle overige zaken hebben verdeeld, geldt dat deze datum als peildatum wordt aangehouden. Alles wat partijen hiervóór betaald hebben, geldt als uitgaven van de gemeenschap van goederen en van verrekening kan dan ook geen sprake zijn.
4.8.
In het hierna volgende zullen de door [persoon B] gestelde verrekenposten worden besproken, met inachtneming van het voorgaande. Daarbij is het door [persoon B] als productie 11 overgelegde overzicht als uitgangspunt genomen.
4.9.
Hypotheekrente en -aflossingen
Tussen partijen staat vast dat de hypotheekschuld op 17 juni 2021 € 740.327,-- bedroeg en ten tijde van de verkoop c.q. levering op 24 mei 2022 € 728.247,47. Dat betekent dat er in ongeveer elf maanden tijd een bedrag van € 12.079,53 is afgelost (€ 1.098,14 per maand). Hiervan dient [persoon A] de helft te betalen en dus een bedrag van
€ 6.039,77.
De rechtbank is met [persoon A] van oordeel dat de hypotheekrente moet worden gezien als een gebruikerslast die vanaf 10 oktober 2021 voor rekening van [persoon B] komt. [persoon A] heeft immers vanaf 10 oktober 2021 niet meer in de woning verbleven en daarvan dus niet het woongenot gehad. Gelet op het hiervoor vastgestelde bedrag aan aflossing van € 1.098,14 per maand, geldt dat van het maandelijks aan de hypotheekbank verschuldigde bedrag van
€ 2.652,44, een bedrag van € 1.554,30 rente is. Over de periode van 17 juni 2021 tot
10 oktober 2021 (vier maanden) dient [persoon A] daarvan de helft aan [persoon B] te voldoen; een bedrag van
€ 3.108,60(€ 1.554,30 x 4 maanden / 2).
4.10.
Gemeentelijke belastingen
Blijkens de door [persoon B] overgelegde producties bedroegen de gemeentelijke belastingen in 2021 € 886,52, waarvan [persoon A] over de periode van 17 juni tot en met december 2021
(6,5 maand) de helft aan [persoon B] moet voldoen en dus een bedrag van
€ 240,10. In 2022 bedroegen de gemeentelijke belastingen € 914,31, waarvan partijen in verband met de verkoop van de woning in mei 2022 een bedrag van € 363,76 hebben moeten betalen. [persoon A] dient daarvan de helft te betalen en dus een bedrag van
€ 181,88.
4.11.
Waterschapsbelasting
Blijkens de door [persoon B] overgelegde producties, bedroeg de waterschapsbelasting in 2021
€ 313,92, waarvan [persoon A] over de periode vanaf 17 juni tot en met december 2021 de helft aan [persoon B] moet voldoen en dus een bedrag van
€ 85,02. In 2022 bedroeg de waterschapsbelasting € 301,88, waarvan partijen in verband met de verkoop van de woning in mei 2022 een bedrag van € 120,10 hebben moeten betalen. [persoon A] dient daarvan de helft te betalen en dus een bedrag van
€ 60,05.
4.12.
Opstalverzekering
Blijkens de door [persoon B] overgelegde producties, bedroeg de opstalverzekering in 2021
€ 51,30 per maand, waarvan [persoon A] over de periode vanaf 17 juni tot en met december 2021 de helft aan [persoon B] moet voldoen en dus een bedrag van
€ 166,73. In 2022 bedroeg de opstalverzekering eveneens € 51,30 per maand, waarvan partijen in verband met de verkoop van de woning in mei 2022 een bedrag van in totaal € 244,92 hebben moeten betalen. [persoon A] dient daarvan de helft te betalen en dus een bedrag van
€ 122,46.
4.13.
Aannemer VMC
[persoon B] heeft een overzicht verstrekt van facturen van aannemer VMC Sliedrecht voor een bedrag van in totaal € 24.210,84 met daarbij de betreffende facturen. Naar de stelling van [persoon B] was hierbij sprake van werkzaamheden ter verbetering van de woning voor de verkoop, welke werkzaamheden vervolgens ook hebben geleid tot een hogere verkoopprijs.
[persoon A] heeft zich op het standpunt gesteld dat zij geen toestemming heeft gegeven voor deze kosten zoals bedoeld in artikel 3.10 van het convenant, zodat zij niet is gehouden daaraan mee te betalen. Voorts heeft zij aangevoerd dat de kosten in de gemeenschap van goederen zijn gevallen, omdat ze zijn gemaakt vóór de peildatum. [persoon A] heeft de facturen ook betwist omdat ze niet zijn gespecificeerd en er bovendien dubbeltellingen lijken voor te komen. Tenslotte heeft zij betwist dat met de gestelde werkzaamheden sprake was van woningverbetering. Zij meent dat het regulier onderhoud betrof dan wel een andere persoonlijke smaak.
Niet betwist is dat [persoon A] niet de benodigde toestemming heeft gegeven voor de werkzaamheden voor zover sprake zou zijn van onderhoud. De facturen van VMC zijn onduidelijk, onvoldoende gespecificeerd. Op de facturen is slechts vermeld ‘renovatiewerkzaamheden, planning, begeleiding en uitvoering’. Daaruit blijkt niet welke werkzaamheden zijn verricht en of daarbij sprake was van onderhoud of van werkzaamheden ter verbetering van de woning voor de verkoop, in welk geval [persoon A] daaraan wellicht zou moeten bijdragen (voor zover de kosten zijn gemaakt na de peildatum). Blijkens het bij productie 16 overgelegde excel-overzicht ging het om schilder- en behangwerkzaamheden en LED verlichting. Als onweersproken gesteld staat echter vast dat dit overzicht door [persoon B] is opgesteld. [persoon B] heeft naar aanleiding van de gemotiveerde betwisting van [persoon A] zijn vordering op dit punt onvoldoende onderbouwd. Gelet daarop is de gegrondheid van het verrekeningsverweer op dit punt niet eenvoudig vast te stellen, zodat er gelet op artikel 6:136 BW aan voorbij wordt gegaan.
4.14.
Peekstok Hoveniers
De door [persoon B] ingebrachte facturen dateren beide van vóór de peildatum van 17 juni 2021. [persoon A] heeft evenwel aangevoerd dat zij heeft vernomen dat de facturen nog niet volledig zijn voldaan en als dat het geval is, zij hieraan nog wil meebetalen omdat sprake was van tuinaanleg, hetgeen tot waardevermeerdering van de woning heeft kunnen leiden. In deze procedure is niet duidelijk geworden of genoemde facturen zijn voldaan, zodat van verrekening geen sprake kan zijn. De rechtbank vertrouwt erop dat partijen hierover na afloop van deze procedure onderling afspraken kunnen maken.
4.15.
Maatwerk Tuinen
Partijen lijken het erover eens dat deze vier facturen zien op onderhoud van de tuin; o.a. werkzaamheden aan het riet en grasmaaien. Gelet op artikel 3.10 van het convenant had [persoon A] hiervoor goedkeuring moeten geven. Niet gesteld of gebleken is dat zij dat heeft gedaan. Zij heeft ook gesteld dat als zij in de woning had gewoond, zij zelf deze werkzaamheden zou hebben uitgevoerd. Van verrekening van deze facturen kan dan ook geen sprake zijn.
4.16.
Eurostuc
Deze factuur dateert van 7 januari 2021 en geldt dus als voldaan vanuit de gemeenschap van goederen, zodat van verrekening geen sprake kan zijn.
4.17.
Plintenfabriek:
Deze factuur dateert van 3 maart 2021 en geldt dus als voldaan vanuit de gemeenschap van goederen, zodat van verrekening geen sprake kan zijn.
4.18.
Ambachtse notaris:
De verschuldigdheid van deze factuur ten bedrage van
€ 1.028,50is door [persoon A] erkend, zodat dit bedrag zal worden verrekend.
4.19.
Makelaarskosten Van Spronsen:
De door [persoon B] aangevoerde bedragen van
€ 7.744,--en
€ 225,--zijn door [persoon A] erkend, zodat deze bedragen zullen worden verrekend.
4.20.
Notariskosten:
De door [persoon B] aangevoerde bedragen van
€ 272,25, € 102,85en
€ 250,--zijn door [persoon A] erkend, zodat deze bedragen zullen worden verrekend.
4.21.
VAD notarissen:
[persoon A] heeft de verschuldigdheid van de door [persoon B] overgelegde factuur betwist, omdat deze notaris niet in het convenant is aangewezen door partijen en slechts werkzaamheden heeft verricht ten behoeve van [persoon B] . De rechtbank volgt [persoon A] daarin, zodat van verrekening geen sprake kan zijn.
4.22.
Gelet op al het voorgaande zullen de hiervoor genoemde (vetgedrukte) bedragen in mindering worden gebracht op het bedrag dat aan [persoon A] toekomt op grond van de verkoop van de woning. Het gaat om € 6.039,77, € 3.108,60, € 240,10, € 181,88, € 85,02, € 60,05,
€ 166,73, € 122,46, € 1.028,50, € 7.744,--, € 225,--, € 272,25, € 102,85 en € 250,-- en dus om in totaal een bedrag van € 19.627,21.
4.23.
In totaal heeft [persoon A] dan ook nog recht op een bedrag van € 162.749,06
(€ 275.876,27-/- € 93.500,-- -/- € 19.627,21). Haar vordering tot het afgeven van een verklaring voor recht dat het depotbedrag volledig aan haar toekomt zal dan ook worden toegewezen, evenals haar vordering tot uitbetaling van het volledige depotbedrag aan haar. Daarnaast dient [persoon B] nog een bedrag van € 2.749,06 aan [persoon A] te betalen, eventueel onder aftrek van kosten voor Peekstok hoveniers indien partijen daar onderling uit zouden komen zoals [persoon A] kennelijk voorstaat. De wettelijke rente hierover zal worden toegewezen vanaf vandaag.
4.24.
De vordering van [persoon A] tot veroordeling van [persoon B] om artikel 3.10 van het tussen partijen gesloten convenant d.d. 17 juni 2021 na te komen zal worden afgewezen, nu hij daartoe reeds verplicht is op grond van de verklaring voor recht dat artikel 3.10 van het convenant van toepassing is tussen partijen en nu de veroordelingen in dit vonnis daar ook op zien.
4.25.
Gelet op al het voorgaande geldt dat de voorwaarde voor de reconventionele vordering niet is vervuld, zodat daarop niet hoeft te worden beslist.
4.26.
Gelet op de gewezen relatie tussen partijen zullen de proceskosten worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5..De beslissing

De rechtbank:
verklaart voor recht dat artikel 3.10 van het tussen partijen gesloten convenant d.d. 17 juni 2021 van toepassing is tussen partijen;
verklaart voor recht dat het depotbedrag van € 160.000,00 volledig toekomt aan [persoon A] ;
veroordeelt [persoon B] , waar nodig, om binnen 14 dagen na betekening van het vonnis mee te werken aan de uitkering van het depotbedrag van € 160.000,00 aan [persoon A] en bepaalt dat indien [persoon B] hieraan niet voldoet, dit vonnis in de plaats zal treden van de toestemming van [persoon B] tot uitkering van het depotbedrag van € 160.000,00 aan [persoon A] ;
veroordeelt [persoon B] om aan [persoon A] aanvullend te betalen een bedrag van € 2.749,06 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf vandaag tot de dag van algehele voldoening;
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.P.M. Jurgens en in het openbaar uitgesproken op 24 augustus 2022.
2436