ECLI:NL:GHDHA:2023:2561

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
19 december 2023
Publicatiedatum
19 december 2023
Zaaknummer
200.319.416/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van een echtscheidingsconvenant conform de Haviltex-maatstaf en de peildatum voor de huwelijksgemeenschap

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 19 december 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uitleg van een echtscheidingsconvenant tussen een man en een vrouw. De man was in hoger beroep gekomen tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam van 24 augustus 2022, waarin onder andere was bepaald dat een depotbedrag van € 160.000,- volledig aan de vrouw toekwam. De man voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat hij in de voormalige echtelijke woning mocht blijven wonen en dat de kosten van de woning na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap niet voor zijn rekening zouden komen. Het hof oordeelde dat het echtscheidingsconvenant moet worden uitgelegd conform de Haviltex-maatstaf, waarbij de bedoeling van partijen en hun gedragingen na het sluiten van het convenant van belang zijn. Het hof bevestigde de uitleg van de rechtbank en oordeelde dat de man geen nieuwe feiten had aangedragen die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank voor zover het depotbedrag van € 160.000,- volledig aan de vrouw toekwam en bepaalde dat de vrouw recht had op een bedrag van € 137.173,06. De proceskosten werden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Familie
Zaaknummer : 200.319.416/01
Zaak- rolnummer rechtbank : C/10/636960/ HA ZA 22-335

Arrest 19 december 2023

Inzake
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. J.P.M. Borsboom te Rotterdam,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. C.N.M. Schep te Oud-Beijerland.

Het verloop van het geding

Op 23 november 2022 is de man in hoger beroep gekomen tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 24 augustus 2022 tussen partijen gewezen (hierna ook: het bestreden vonnis). In de appeldagvaarding heeft de man twee grieven geformuleerd.
Bij memorie antwoord heeft de vrouw de grieven weersproken.
De man heeft op 28 maart 2023 een akte genomen.
De vrouw heeft op 25 april 2023 een akte genomen.
De man heeft zijn procesdossier gefourneerd en om arrest gevraagd.

Feiten

Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is gegriefd.

De beoordeling van het hoger beroep

Bestreden vonnis 24 augustus 2022

1. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis als volgt beslist:
- verklaart voor recht dat artikel 3.10 van het tussen partijen gesloten convenant d.d. 17 juni 2021 van toepassing is tussen partijen;
- verklaart voor recht dat het depotbedrag van € 160.000,- volledig toekomt aan de vrouw;
- veroordeelt de man, waar nodig, om binnen 14 dagen na betekening van het vonnis mee te werken aan de uitkering van het depotbedrag van € 160.000,- aan de vrouw en bepaalt dat indien de man hieraan niet voldoet, dit vonnis in de plaats zal treden van de toestemming van de man tot uitkering van het depotbedrag van € 160.000,- aan de vrouw;
- veroordeelt de man om aan de vrouw aanvullend te betalen een bedrag van € 2.749,06 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf vandaag tot de dag van algehele voldoening;
- compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

De vordering van de man

1. De man vordert dat het het hof moge behagen bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis van de rechtbank Rotterdam d.d. 24 augustus 2022 te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van de vrouw in conventie alsnog af te wijzen en de vorderingen van de man in (voorwaardelijke) reconventie alsnog toe te wijzen, met veroordeling van de vrouw in de kosten in beide instanties.

Kern van het geschil

2. De kern van het tussen partijen bestaande geschil is de uitleg van het tussen partijen op 17 juni 2021 gesloten echtscheidingsconvenant en met name de uitleg van artikel 3.10 inzake de voormalige echtelijke woning en de daarmee verband houdende rechten en lasten. In artikel 3.10 is bepaald: “Voor het geval de bank niet bereid zou zijn om de vrouw uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid te ontslaan, zullen partijen de woning uiterlijk per 1 april 2022 te koop zetten bij makelaar [makelaar] te [plaats] tegen een door de makelaar te bepalen vraagprijs en laatprijs.”

Grief 1 De uitleg van het echtscheidingsconvenant

3. In randnummer 29 van zijn appeldagvaarding formuleert de man kernachtig zijn bezwaren tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 24 augustus 2022. De man stelt: “De rechtbank oordeelt ten onrechte dat uit de stukken en stellingen van partijen kan worden afgeleid dat zij bij het sluiten van het convenant de bedoeling hadden dat [de man] in de woning bleef zodat de kinderen er konden blijven wonen (r.o. 4.3). De rechtbank neemt voorts ten onrechte tot uitgangspunt dat de woning met die bedoeling aan [de man] is toegedeeld (r.o. 4.3). Het oordeel van de rechtbank dat artikel 3.10 van het convenant in werking is getreden toen [de man] op 17 februari 2022 aan [de vrouw] berichtte dat het verkooptraject was gestart (r.o. 4.3) en dat de woning (daardoor) niet aan hem is toegedeeld (r.o. 4.5), is eveneens onjuist. Voorts onjuist is het oordeel van de rechtbank dat de gewijzigde situatie een jaar na sluiting van het convenant de bedoeling van partijen niet anders maakt (r.o. 4.4).”
4. In zijn toelichting (randnummer 30 van de appeldagvaarding) stelt de man dat het oordeel van de rechtbank niet juist is omdat:
De door de rechtbank vastgestelde partijbedoeling feitelijk onjuist is;
De bedoeling van partijen bij toedeling van de woning aan de man niet relevant is voor het antwoord op de vraag of artikel 3.10 van het convenant in werking is getreden;
Artikel 3.10 van het convenant niet in werking is getreden - de woning is onvoorwaardelijk aan de man toegedeeld;
De uitleg die de rechtbank aan het convenant geeft in strijd is met de redelijkheid en billijkheid.
5. Door de vrouw is gemotiveerd verweer gevoerd. De vrouw geeft in randnummer 22 van haar memorie van antwoord aan dat het echtscheidingsconvenant conform de Haviltex-norm moet worden uitgelegd. In randnummer 11 van haar memorie van antwoord stelt de vrouw dat de woning aan de man voorwaardelijk is toegedeeld omdat hij de woning wilde verkrijgen, echter op 17 februari 2022 heeft hij aan de vrouw laten weten dat hij de woning niet meer toegedeeld wenste te krijgen. In de visie van de vrouw betekende dit dat de woning moest worden verkocht en dat de verkoopprijs na aftrek van de hypothecaire geldlening en minus een aantal kosten tussen partijen moest worden verdeeld. Het hele convenant is er volgens de vrouw op geschreven dat de man de woning wil maar dat het nog niet geregeld kan worden (randnummer 29 van de memorie van antwoord van de vrouw). In randnummer 30 van haar memorie van antwoord stelt de vrouw vervolgens: “Op 17 februari 2022 verandert dit, in het standpunt van [de man] dat hij de woning niet wil. [de man] verandert de grondslag van het convenant, er wordt dus wel degelijk voor [de man] een wijziging in het convenant, lees in de verdeling, aangebracht.”
6. Het hof overweegt als volgt. Ook een echtscheidingsconvenant dient conform de Haviltex-maatstaf te worden uitgelegd. De Haviltex-maatstaf luidt als volgt: “De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld, kan volgens vaste rechtspraak niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij ten dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.” Bij de uitleg van het echtscheidingsconvenant is eveneens relevant hoe partijen zich na het ondertekenen van het convenant hebben gedragen. Het hof is van oordeel dat de rechtbank in rechtsoverweging 4.3 conform de Haviltex-maatstaf het echtscheidingsconvenant heeft uitgelegd. Het hof neemt de gronden van de rechtbank over en maakt die tot de zijne. Het hof is van oordeel dat de man in appel geen nieuwe feiten aan de orde heeft gesteld die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. De stelling van de man zoals verwoord onder randnummer 30 (ii) dat de bedoeling van partijen bij toedeling van de woning aan de man niet relevant is voor het antwoord op de vraag of artikel 3.10 van het echtscheidingsconvenant in werking is getreden, staat haaks op de Haviltex-maatstaf in het kader van uitleg van een echtscheidingsconvenant. De bedoeling van partijen met betrekking tot de overeenkomst tot verdeling is conform vaste rechtspraak van de Hoge Raad weldegelijk van belang.
7. De man beroept zich eveneens op de redelijkheid en billijkheid. Het is juist dat de rechtsrelatie tussen ex-echtgenoten wordt beheerst door de redelijkheid en billijkheid. Wat redelijk en billijk is, is afhankelijk van alle feiten en omstandigheden van het geval. De hoofdregel bij de verdeling van een huwelijksgemeenschap is dat beide partijen gelijk gerechtigd zijn. In het onderhavige geval heeft de man geen feiten en omstandigheden gesteld op basis waarvan geoordeeld kan worden dat de vrouw niet gelijk gerechtigd is met betrekking tot de verkoopopbrengst van de voormalige echtelijke woning. De grief van de man treft dus geen doel.

Grief 2 Door de man betaalde kosten van de woning

8. De tweede grief van de man is gericht tegen rechtsoverweging 4.5 tot en met 4.23 waarin de rechtbank – volgens de man ten onrechte en kort gezegd – oordeelt dat de vrouw op de voet van artikel 3.10 van het echtscheidingsconvenant (in totaal) EUR 19.627,21 dient bij te dragen in de door de man voor de woning betaalde kosten (randnummer 53 van de appeldagvaarding van de man).
9. Het hof overweegt als volgt. Partijen waren gehuwd in de wettelijke algehele gemeenschap van goederen. Deze bijzondere gemeenschap blijft bestaan tot datum indiening verzoekschrift tot echtscheiding, zijnde 21 juni 2021. Als kosten met betrekking tot de voormalige echtelijk woning zijn voldaan voor de datum van de ontbinding dan zijn deze kosten ten laste van de gemeenschap voldaan. De eenmanszaak van de man heeft geen afgescheiden vermogen. De activa van de eenmanszaak vallen in de gemeenschap dus ook de vordering van de man op de bank. Als de man van zijn zakelijke rekening de lasten van de woning voldoet, dan worden die lasten dus voldaan uit gelden die behoren tot de gemeenschap. De schulden met betrekking tot een eenmanszaak zijn eveneens gemeenschapsschulden.
10. In randnummer 57 stelt de man: “Het oordeel van de rechtbank dat [de vrouw] in de periode van 15 september 2020 tot 17 juni 2021 al heeft bijgedragen in de kosten omdat er tot de peildatum nog sprake was van een gemeenschap, is niet juist.” Door de vrouw is verweer gevoerd. In randnummer 46 stelt de vrouw dat de rechtbank terecht voor het bepalen van eventueel te verrekenen kosten uitgaat van de peildatum van 17 juni 2021.
11. Het hof overweegt als volgt. Uit het bestreden vonnis van de rechtbank volgt dat op 21 juni 2021 het verzoekschrift tot echtscheiding is ingediend, daardoor is de huwelijksgemeenschap per die datum ontbonden en is er een gestolde gemeenschap ontstaan. In goederenrechtelijke zin is die datum bepalend voor de omvang en samenstelling van de gemeenschap. Ook derden – denk aan crediteuren – hebben belang bij die datum aangezien schulden die voor die datum zijn ontstaan in beginsel op de ontbonden gemeenschap kunnen worden verhaald. Het hof gaat ervan uit dat de omvang en samenstelling van de gemeenschap op 17 juni 2021 gelijk is aan de omvang en samenstelling van de gemeenschap op 21 juni 2021. Naar het oordeel van het hof miskent de man het wettelijk kader van de wettelijke gemeenschap van goederen. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat alles wat partijen voor 17 juni 2021 hebben betaald, geldt als uitgaven van de gemeenschap van goederen en dat van verrekening geen sprake kan zijn. Het hof neemt de gronden van de rechtbank over en maakt die tot de zijne. De kosten met betrekking tot de echtelijke woning tot de datum van 17 juni 2021 behoeven dus geen verdere bespreking.
12. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank in haar vonnis van 24 augustus 2022 een juiste verdeling gemaakt tussen partijen met betrekking tot de kosten van de voormalige echtelijke woning na 17 juni 2021. Als de man na die datum onderhoudswerkzaamheden aan de voormalige echtelijke woning heeft laten verrichten dan dient hij daarvoor vooraf toestemming te krijgen van de vrouw tenzij het onderhoud dringend noodzakelijk is, denk bijvoorbeeld aan een lekkend dak (artikel 3:170 Burgerlijk Wetboek; hierna: BW). Als de man kosten ten laste van de bankrekening van zijn “eenmanszaak” heeft voldaan dan zijn deze lasten voldaan uit de huwelijksgemeenschap aangezien het saldo op de bank per 21 juni 2021 in de huwelijksgemeenschap valt. Het hof begrijpt uit de memorie van antwoord dat [BV] een BV is. Als deze BV kosten met betrekking tot de woning heeft voldaan in opdracht van de man, dan heeft [BV] een vordering op de gemeenschap. Als de vordering van [BV] voor 21 juni 2021 is betaald, dan is die vordering in beginsel uit gemeenschapsgeld terugbetaald. Het vorenstaande geldt dus ook voor werkzaamheden die de man na 17 juni 2021 heeft laten verrichten door [hoveniersbedrijf] , [tuiniersbedrijf] , [stucbedrijf] en [plintenbedrijf] . Als de kosten met betrekking tot de voormalige echtelijke woning zijn gemaakt voor de datum van 17 juni 2021 dan komen deze ten laste van de gemeenschap.
13. De kosten van [notaris] zijn door de man gemaakt na datum ontbinding en wel op 7 maart 2022. Naar het oordeel van het hof is er geen rechtsgrond dat de vrouw aan deze kosten dient bij te dragen.
14. In randnummer 80 van zijn appeldagvaarding stelt de man dat hij ook nog een vordering op de vrouw heeft met betrekking tot de belastingjaren 2020 en 2021. In randnummer 82 van zijn appeldagvaarding stelt hij dat de vrouw aan hem nog moet voldoen een bedrag van in totaal € 28.384,-. In randnummer 84 van haar memorie van antwoord gaat de vrouw in op de belastingschuld met betrekking tot het jaar 2020. Met betrekking tot de belastingaanslag 2020 stelt de vrouw dat deze voor een bedrag van € 27.288,- in de verrekening mag worden betrokken. De vrouw is van mening dat zij met betrekking tot die belastingschuld een bedrag dient te dragen van € 13.644,-.
15. Met betrekking tot de belastingschuld 2021 heeft de man in zijn akte van 28 maart 2023 nog een nadere toelichting gegeven en wel in die zin dat partijen met elkaar zijn overeengekomen dat zij voor het jaar 2021 nog aangemerkt worden als fiscale partners en dat de aanslag 2021 door hen gemeenschappelijk wordtgedragen. In randnummer 11 van de akte stelt de man: “Artikel 5.3. van het convenant is niet heel helder geformuleerd, maar de strekking is wel duidelijk: pas na het eindigen van het fiscaal partnerschap dragen partijen ieder de eigen heffing. Het fiscale partnerschap tussen partijen eindigde pas per 2022.”
In randnummer 5 van de akte van de vrouw van 25 april 2023 erkent zij dat de aanslag Inkomstenbelasting 2021 bedraagt € 23.864,-. In randnummer 8 van haar akte stelt zij dat uit een keuze voor een verlengd fiscaal partnerschap niet automatisch voortvloeit dat ook de daadwerkelijke aanslag door partijen bij helfte moet worden betaald.
16. Het hof overweegt als volgt. De wet op de Inkomstenbelasting geeft aan partijen de mogelijkheid om te kiezen voor een verlenging van het fiscale partnerbegrip met betrekking tot het jaar van de scheiding, partijen hebben hier dus beiden voor gekozen. Het hof is van oordeel dat partijen dan ook aan die keuze gebonden zijn. Voorts is het hof van oordeel dat een redelijke uitleg van het echtscheidingsconvenant met zich medebrengt dat de vrouw ook voor de helft draagplichtig is met betrekking tot de belastingschuld 2021. Per saldo dient dus de vrouw aan de man te voldoen ter zake Inkomstenbelasting 2020 en 2021 de somma van
€ 13.644,- + € 11.932,- = € 25.576,-.

Welke bedrag komt de vrouw nog toe?

17. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 4.22 en 4.23 berekend op welk bedrag de vrouw nog recht heeft. De rechtbank heeft dit berekend op een bedrag van € 162.749,06. Bij deze berekening heeft de rechtbank nog geen rekening gehouden met het bedrag aan belastingen dat door de vrouw moet worden gedragen zijnde € 25.576,-. Als met dit bedrag rekening wordt gehouden heeft de vrouw recht op een bedrag van € 137.173,06.
18. Het vorenstaande heeft dus tot gevolg dat van het depotbedrag bij de notaris aan de vrouw een bedrag toekomt van € 137.173,06. Het vonnis dient derhalve gedeeltelijk te worden vernietigd en wel voor zover is bepaald dat het depotbedrag van € 160.000,- volledig toekomt aan de vrouw en de man eraan moet meewerken dat het depotbedrag voor € 160.000,- aan haar moet worden uitbetaald alsmede dat de man nog aan de vrouw dient te voldoen de somma van
€ 2.749,06.

Overige stellingen van partijen

19. De overige door de man en de vrouw naar voren gebrachte stellingen zijn niet relevant voor het onderhavige oordeel en behoeven derhalve geen verdere bespreking meer.

Proceskosten

20. Nu partijen ex-echtgenoten zijn zal het hof de proceskosten tussen partijen compenseren en wel in die zin dat ieder der partijen zijn eigen kosten draagt.

Beslissing

Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis van 24 augustus 2022 van de rechtbank Rotterdam tussen partijen gewezen voor zover de rechtbank heeft verklaard voor recht dat aan de vrouw het volledige depotbedrag van € 160.000,- ten goede komt en de man eraan moet meewerken dat het bedrag aan haar wordt uitbetaald alsmede dat de man nog een bedrag aan de vrouw dient te voldoen van € 2.749,06 en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat het depotbedrag tot een bedrag van € 137.173,06 toekomt aan de vrouw;
veroordeelt de man, waar nodig, om binnen 14 dagen na betekening van dit arrest mee te werken aan de uitkering van het depotbedrag van € 137.173,06 aan de vrouw en bepaalt dat indien de man hieraan niet voldoet, dit arrest in de plaats zal treden van de toestemming van de man tot uitkering van het depotbedrag van € 137.173,06 aan de vrouw;
verklaart dit arrest in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten en wel in die zin dat ieder der partijen zijn eigen kosten draagt;
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.N. Labohm, A.E. Sutorius-van Hees en G.G.B. Boelens en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 december 2023 in aanwezigheid van de griffier.