Conclusie
1.Inleiding
het Hofwas in geschil of aftrek terecht is geweigerd op grond van art. 13d(4) Wet Vpb. De belanghebbende bestrijdt niet dat aftrekweigering strookt met de wettekst, maar meent dat op basis van doel en strekking van art. 13d(4) Wet Vpb (bestrijding van misbruik van de liquidatieverliesregeling door tussenhoudsterliquidatie) aftrek niet geweigerd kan worden. Volgens het Hof was het mogelijk om de verliezen van de verkochte dochter te compenseren met resultaten van andere gevoegde vennootschappen en om verliezen aan die dochter mee te geven (art. 15af Wet Vpb), waardoor niet vaststaat dat bij het in aanmerking nemen van een liquidatieverlies op [A] de verliezen van [B] Holding (al) verloren zijn. Toepassing van art. 13d(4) Wet Vpb is dan niet in strijd met doel en strekking van die bepaling enkel omdat deelnemingen binnen een fiscale eenheid niet zichtbaar zijn. De door de belanghebbende gestelde spanning tussen de wettekst en doel en strekking van de wet wordt volgens het Hof niet zozeer veroorzaakt door art. 13d(4), maar door de samenloop met de fiscale-eenheidsregeling, die geen reden is om af te wijken van de duidelijke wettekst. Dat de belanghebbende geen verzoek heeft gedaan om verliezen mee te geven aan de verkochte dochter, terwijl dat volgens haar wel had gekund, maakt dat niet anders, omdat bij toetsing aan doel en strekking van de wet volgens het Hof moet worden geabstraheerd van haar subjectieve keuze. Dat het resultaat voor haar zuur is, kan haar niet baten omdat zij er zelf voor heeft gekozen om geen meegeefverzoek te doen. Uit de wetsgeschiedenis volgt niet dat toepassing van art. 13d(4) Wet Vpb is beperkt tot misbruikgevallen.
cassatiebetoogt de belanghebbende (middel (i)) dat art. 13d(4) Wet Vpb naar doel en strekking buiten toepassing moet blijven omdat geen sprake is van omzetting van niet-aftrekbare deelnemingsverliezen in een aftrekbaar liquidatieverlies en evenmin van (een risico van) dubbele verliesaftrek en (middel (ii)) dat de verliesmeegeefmogelijkheid in art. 15af Wet Vpb geen rol mag spelen bij de vraag of verliezen al dan niet definitief verloren zijn.
overkilldoor samenloop met fiscale-eenheidskeuzen niet heeft voorzien, impliceert echter niet dat de rechter art. 13d(4) Wet Vpb, hoewel naar zijn tekst duidelijk van toepassing, op grond van doel en strekking van die regeling buiten toepassing kan laten. Dat een liquidatieverlies volgens de wetgever alleen aftrekbaar behoort te zijn als het niet meer kan worden verrekend, impliceert niet,
a contrario, dat een liquidatieverlies steeds aftrekbaar
moetzijn als het mogelijk definitief verloren gaat, met name niet als de verliezen van een gevoegde, maar verkochte en daardoor ontvoegde én voortlbestaande dochter op grond van een keuze van de belanghebbende achterblijven bij de tussenhoudster die vervolgens eveneens op grond van een keuze van de belanghebbende geliquideerd wordt. Dat de onverrekende verliezen definitief verloren gaan, wordt in casu veroorzaakt doordat de aan [B] Holding toerekenbare verliezen zijn gealloceerd aan [A] en door de daaropvolgende liquidatie van [A] zijn verdampt. De liquidatieverliesregeling is er niet om dat te voorkomen, maar om te voorkomen dat verrekenbare verliezen van een geliquideerde dochter noch bij die verdwijnende dochter zelf, noch bij de moeder verrekend kunnen worden. Doel en strekking van die regeling nopen daarom mijns inziens in casu niet tot aftrek van het verlies. Met het Hof meen ik dat het voor de belanghebbende ongunstige effect van de wet niet veroorzaakt wordt door art. 13d(4) Wet Vpb, maar door de samenloop met de fiscale-eenheidsregeling in combinatie met belanghebbendes keuze om [B] Holding’s verliezen niet mee te geven aan die voortlevende vennootschap toen die aan derden werd verkocht. Voor zover zij betoogt dat zij op dat punt commercieel geen keuze had, meen ik dat die omstandigheid in haar (ondernemers)risicosfeer ligt.
altijdaftrekbaar
moetzijn als het anders mogelijk definitief verloren gaat, maar alleen dat – andersom – een liquidatieverlies slechts aftrekbaar behoort te zijn als het niet meer anderszins kan worden verrekend.
2.De feiten en het geding bij de Rechtbank en bij het Hof
De feiten
NLF2023/0737) acht belanghebbends standpunt niet onredelijk. Hij wijst dat erop dat art. 13d(4) Wet Vpb stamt uit de tijd waarin dochterverliezen standaard achterbleven bij de moedermaatschappij. Volgens hem heeft de wetgever art. 15af Wet Vpb niet ingevoerd (mede) met het oog op gevallen zoals dat van de belanghebbende, nu hij er niets over heeft kunnen vinden in de wetsgeschiedenis.
BNB2018/205; [4] PJW] dat de wetgever bij de vormgeving van de liquidatieverliesregeling de reikwijdte van artikel 13d, lid 4, van de Wet nauwkeurig en duidelijk heeft afgebakend.
NLF2025/0134) vindt het opmerkelijk dat het Hof oordeelde dat bij toetsing aan doel en strekking van de wet geabstraheerd moet worden van de subjectieve keuze van de belanghebbende, want:
3.Het geding in cassatie
BNB2018/205 volgt. Het Hof heeft zich ten onrechte op dat arrest gebaseerd, nu grammaticale uitleg er in die zaak juist toe leidde dat art. 13d(4)
níettoegepast kon worden en de belanghebbende in die zaak in strijd met doel en strekking van art. 13d(4) een verlies zou kunnen aftrekken dat in wezen een deelnemingsverlies was. In casu zijn geen niet-aftrekbare deelnemingsverliezen omgezet in aftrekbare liquidatieverliezen. Evenmin is sprake van dubbele verliesaftrek. De wettekst bevat dus een
overkilldie voor de belanghebbende onredelijk uitwerkt.
4.De tussenhoudsterbepaling in de liquidatieverliesregeling
BNB2018/205, [7] waarnaar ik hier verwijs, maar voor de leesbaarheid geef ik die geschiedenis hieronder deels opnieuw weer met toevoeging van enige onderdelen specifiek relevant voor belanghebbendes geval.
BNB2018/205, laat deze wetsgeschiedenis er geen twijfel over bestaan dat de tussenhoudsterregeling uitsluitend is bedoeld om aftrek te voorkomen van een vrijgesteld deelnemingsverlies op een kleindochter dat als aftrekbaar liquidatieverlies op een dochter wordt gepresenteerd, hoewel die kleindochter gewoon voortbestaat en haar verliezen dus niet definitief onverrekenbaar zijn.
a contrario, dat een liquidatieverlies ook aftrekbaar
moetzijn als het anders mogelijk definitief verloren gaat, zoals in het geval van de belanghebbende, waarin de verliezen van een ontvoegde dochter niet aan die dochter worden meegegeven, maar achtergehouden worden bij de tussenhoudster, die vervolgens geliquideerd wordt. De wetgever heeft bij de totstandkoming van de tussenhoudsterbepaling (art. 13d(4) Wet Vpb) deze mogelijke interactie met (keuzemogelijkheden in) het fiscale-eenheidsregime niet voorzien.
5.De verliesmeegeefregeling in het fiscale-eenheidsregime
ultra vires, gegeven dat de dochter tijdens het bestaan van de eenheid fiscaalrechtelijk geacht werd te zijn opgegaan in de moeder. U overwoog daaromtrent in HR
BNB2001/329: [22]
4. Beoordeling van de door de Staatssecretaris voorgestelde middelen
6.2. Verrekening van verliezen na de fiscale eenheidsperiode
6.Rechtspraak
BNB2018/205 [32] betrof een belanghebbende die in 2004 de aandelen verkreeg in een Nederlandse vennootschap met een deelneming in een Zwitserse AG. Op dezelfde dag werd de verkregen vennootschap gevoegd in de fiscale eenheid van de belanghebbende. De deelneming in de AG werd door de tussenhoudster en later door de belanghebbende steeds gewaardeerd op historische kostprijs (€ 104 miljoen), maar was al vrijwel waardeloos geworden toen de belanghebbende de tussenhoudster verwierf. In 2009 werd de tussenhoudster ontvoegd en korte tijd daarna geliquideerd. In geschil was of de belanghebbende een liquidatieverlies kon nemen, vooral bestaande uit het verschil tussen de fiscale boekwaarde en de werkelijke waarde van de Zwitserse deelneming. Het Hof Den Bosch [33] constateerde dat de aftrekuitsluiting in art. 13d(4) Wet Vpb (tekst 2009) naar haar tekst niet van toepassing was omdat de Zwitserse deelneming niet in waarde was gedaald tijdens belanghebbendes bezitsperiode, maar al daarvóór, maar achtte verliesaftrek dermate in strijd met doel en strekking van art. 13d(4) Wet Vpb dat die moesten prevaleren boven de wettekst. [34] Op het cassatieberoep van de belanghebbende achtte u een dergelijke uitleg echter niet mogelijk: [35]
NTFR2018/2249) becommetarieerde dit arrest als volgt:
BNB2024/1 [36] betrof de vraag of aftrek van een verlies op de liquidatie van een tussenhoudster geweigerd kon worden op basis van art. 13d(4) Wet Vpb (tekst 2012). De belanghebbende meende van niet op basis van teleologische interpretatie van die bepaling. Het Hof Amsterdam ging daar niet in mee en achtte aftrek niet mogelijk: [37]
7.Middel (i): tekst en doel en strekking van art. 13d (lid 4) Wet Vpb
overkillniet heeft voorzien, impliceert echter niet dat de rechter art. 13d(4) Wet Vpb, hoewel naar zijn tekst onmiskenbaar van toepassing, op grond van doel en strekking van die regeling buiten toepassing kan laten.
a contrarioimpliceert dat een liquidatieverlies
steedsaftrekbaar
moetzijn als het definitief verloren dreigt te gaan, met name niet in een geval zoals dat van de belanghebbende, waarin de verliezen van een gevoegde, maar verkochte en daardoor ontvoegde én voortbestaande dochter op grond van een keuze van de belanghebbende achterblijven bij de tussenhoudster die vervolgens eveneens op grond van een keuze van de belanghebbende geliquideerd wordt.
BNB2018/205, zoals de belanghebbende betoogt.
altijdaftrekbaar
moetzijn als het anders definitief verloren dreigt te gaan, maar alleen dat – andersom - een liquidatieverlies slechts aftrekbaar behoort te zijn als het niet meer anderszins kan worden verrekend.