In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 september 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de liquidatieverliesregeling in de vennootschapsbelasting. De belanghebbende, een vennootschap, had in 2012 een liquidatieverlies van € 17.536.821 aangegeven na de liquidatie van een tussenhoudster. De Inspecteur weigerde dit verlies in aftrek toe te laten, wat leidde tot een hoger beroep bij het Gerechtshof Amsterdam. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur terecht had geweigerd het liquidatieverlies in aftrek toe te laten, omdat er geen waardedaling van de deelneming was aangetoond. De belanghebbende stelde dat de aankoop van de tussenhoudster een miskoop was en dat de waarde van de aandelen in de kleindochter op nihil moest worden gesteld. Het Hof verwierp dit standpunt en oordeelde dat de waarde van de deelneming in de kleindochter was gedaald.
De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd, omdat het Hof onvoldoende inzicht had gegeven in de berekening van het liquidatieverlies. De Hoge Raad oordeelde dat de bewijslast voor het aantonen van het liquidatieverlies op de belanghebbende rustte en dat deze overtuigend moest aantonen tot welk bedrag het verlies in aanmerking kon worden genomen. De Hoge Raad heeft de zaak verwezen naar het Gerechtshof Den Haag voor nader onderzoek naar de vraag of en tot welk bedrag het liquidatieverlies in aftrek kan worden gebracht. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige berekening van liquidatieverliezen en de noodzaak voor belastingplichtigen om de omvang van dergelijke verliezen overtuigend aan te tonen.