4.6.Met de invoering van artikel 13d, lid 4, van de Wet heeft de wetgever beoogd oneigenlijk gebruik van de liquidatieverliesregeling door middel van een tussenhoudster tegen te gaan. Omtrent doel en strekking van deze bepaling is in de parlementaire geschiedenis onder meer het volgende vermeld:
“De huidige wettekst houdt er geen rekening mee dat de geliquideerde deelneming een tussenholding kan zijn, hetgeen tot gevolg heeft dat:
– verliezen tweemaal aan de fiscus kunnen worden gepresenteerd: als liquidatieverlies bij de moeder ter zake van de liquidatie van de tussenholding en via de gewone verliescompensatie bij de werkmaatschappij;
– de belastingplichtige door liquidatie van een tussenholding een deelnemingsverlies kan realiseren in de vorm van een liquidatieverlies op het moment dat het hem het gunstigst uitkomt en dat niet is gebonden aan de ontbinding van de werkmaatschappij.
Dat de huidige wettekst onvolkomen is hangt samen met het volgende. Bij een tussenholding worden verliezen (andere dan liquidatieverliezen) uit hoofde van haar dochters niet in aanmerking genomen. Desondanks worden deze verliezen bij letterlijke toepassing van de huidige wet gehonoreerd bij de moeder indien de moeder de tussenholding liquideert. In feite worden hierdoor dus verliezen die op grond van de deelnemingsvrijstelling bij de tussenholding zijn vrijgesteld bij de moeder aftrekbaar gemaakt. Ik stel daarom voor om het beginsel van de deelnemingsvrijstelling ook toe te passen binnen de regeling voor liquidatieverliezen: voor zover het liquidatieverlies voortvloeit uit bij de geliquideerde deelneming (de tussenholding), op grond van de deelnemingsvrijstelling, niet aftrekbare negatieve deelnemingsresultaten, is het liquidatieverlies niet aftrekbaar. Bij een tussenholding is dus een splitsing van het liquidatieverlies nodig in een in aanmerking te nemen deel en een niet in aanmerking te nemen deel. Voor zover er sprake is van verliezen – andere dan liquidatieverliezen – geleden op deelnemingen van de tussenholding, wordt voorgesteld om deze verliezen niet als liquidatieverlies te accepteren, daar die verliezen immers de afspiegeling zijn van de verliezen in de deelnemingen welke ook nog verrekenbaar zijn bij de deelnemingen zelf. Is er sprake van andere verliezen dan wordt voorgesteld om deze wel als liquidatieverlies te accepteren, daar anders deze verliezen, na de liquidatie, verloren zouden gaan.”
(MvT, Kamerstukken II 1986/87, 19968, nr. 3, p. 6-7)
“Ook meen ik dat bij de liquidatie van een tussenholding (…) sprake is van oneigenlijk gebruik. In het eerste geval omdat alsdan niet aftrekbare deelnemingsverliezen worden omgevormd in een aftrekbaar liquidatieverlies. (…)”
(MvA, Kamerstukken II 1987/88, 19968, nr. 7, p. 3)
“De thans voorgestelde herziening van de regeling voor liquidatieverliezen in de deelnemingsvrijstelling doet geen afbreuk aan de essentie van het bestaande regime. De voorstellen leiden er slechts toe dat mogelijkheden voor oneigenlijk en ongewenst gebruik worden weggenomen. De mogelijkheden om reële liquidatieverliezen in mindering te brengen op de fiscale winst van de moeder, laten zij onverlet.
(…)
Zoals in de memorie van toelichting in onderdeel 2 is aangeduid zou de deelnemingsvrijstelling, zonder de regeling met betrekking tot liquidatieverliezen, haar doel – het bereiken dat in een deelnemingsverhouding zowel winsten als verliezen éénmaal in aanmerking worden genomen – ten aanzien van het liquidatieverlies voorbijschieten.”
(MvA, Kamerstukken II 1987/88, 19968, nr. 7, p. 5-6)
“(…) deel ik mede, dat ik als belangrijke mogelijkheden om de regeling naar willekeur te beïnvloeden beschouw: het voortzetten van de materiële onderneming, terwijl de dochter wordt geliquideerd, alsmede de tussenholdingproblematiek. Het in aanmerking nemen van een liquidatieverlies in situaties waarin de mogelijkheden tot verrekening van de door de dochter geleden verliezen niet verloren gaan en het verschijnsel Holland-routing acht ik in strijd met de bedoeling van de regeling. Tegen deze verschijnselen is mijn wetsvoorstel dan ook specifiek gericht.”
(MvA, Kamerstukken II 1987/88, 19968, nr. 7, p. 24)
“De vraag van de leden van de P.v.d.A.-fractie of de strekking van het wetsvoorstel ter zake van de aftrekbaarheid van liquidatieverliezen is, dat een liquidatieverlies slechts aftrekbaar is indien dit niet meer ergens kan worden gecompenseerd, beantwoord ik bevestigend.”
(MvA, Kamerstukken I 1989/90, 19968, 41c, p. 13)