ECLI:NL:GHARL:2024:6692

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 oktober 2024
Publicatiedatum
30 oktober 2024
Zaaknummer
23/1232
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake liquidatieverliesregeling in vennootschapsbelasting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [belanghebbende] B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de rechtbank het beroep van belanghebbende ongegrond heeft verklaard. De zaak betreft de aanslag in de vennootschapsbelasting (Vpb) voor het jaar 2017, waarbij de Inspecteur het liquidatieverlies van belanghebbende niet in aftrek heeft toegelaten. Belanghebbende heeft een liquidatieverlies van € 5.011.450 in aanmerking genomen, dat voortvloeit uit de liquidatie van haar dochtermaatschappij [naam8] B.V. De Inspecteur heeft de aanslag opgelegd op basis van een belastbaar bedrag van € 1.247.449, waarbij hij het liquidatieverlies niet heeft geaccepteerd. Het geschil draait om de vraag of de Inspecteur terecht het liquidatieverlies niet in aanmerking heeft genomen, met toepassing van artikel 13d, lid 4, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Het Hof oordeelt dat de wetgever bij de invoering van deze regeling oneigenlijk gebruik heeft willen voorkomen en dat de toepassing van artikel 13d, lid 4, in dit geval niet in strijd is met de doel en strekking van de wet. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummer BK-ARN 23/1232
uitspraakdatum: 29 oktober 2024
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.te
[vestigingsplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 2 maart 2023, nummer LEE 21/1314, ECLI:NL:RBNNE:2023:719, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Groningen(hierna: de Inspecteur).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2017 een aanslag in de vennootschapsbelasting (hierna: Vpb) opgelegd. Bij beschikking is belastingrente berekend.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft voor de zitting een nader stuk ingestuurd.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2024. Daarbij zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende drs. W.J. Hoekstra, bijgestaan door [naam1] en [naam2] , alsmede namens de Inspecteur [naam3] , bijgestaan door [naam4] , [naam5] en [naam6] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is opgericht op 25 oktober 1994. Haar activiteiten worden in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel omschreven als ‘concerndiensten binnen eigen concern’ en ‘advisering op het gebied van management en bedrijfsvoering.’
2.2.
Op 13 juli 2000 heeft belanghebbende een belang van 50% in [naam7] B.V. ( [naam7] ) verworven.
2.3.
[naam7] heeft op 13 juli 2000 een belang van 60,55% in [naam8] B.V. ( [naam8] ) verworven voor een bedrag van (omgerekend) € 1.581.878.
2.4.
Eveneens op 13 juli 2000 heeft [naam8] een aandelenemissie gedaan waarmee [naam7] een additionele kapitaal- en agiostorting in [naam8] heeft gedaan van in totaal € 914.822. Daarnaast heeft zij uit hoofde van schadevergoeding een bedrag van € 791.081 van de verkoper van de aandelen in [naam8] ontvangen.
2.5.
Belanghebbende heeft op 30 december 2008 de aandelen in [naam7] verkocht aan haar dochtermaatschappij [naam9] B.V. ( [naam9] ). Belanghebbende is als moedermaatschappij gevoegd in een fiscale eenheid in de zin van artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet) met de dochtermaatschappij [naam9] .
2.6.
Op 22 december 2011 heeft [naam9] een aandelenbelang van 34,2% verworven in [naam8] . Dit belang is voor een bedrag van € 2.550.000 overgenomen van N.V. [naam10] . De levering van de aandelen heeft plaatsgevonden op 13 januari 2012.
2.7.
Op 17 januari 2012 heeft [naam9] 30,27% van de aandelen in [naam8] overgenomen en geleverd gekregen van haar dochter [naam7] voor een bedrag van € 2.255.748. Het opgeofferd bedrag (in de zin van artikel 13d, lid 6, van de Wet) voor deze aandelen bedroeg € 852.450.
2.8.
In 2012 was [naam8] als moedermaatschappij gevoegd in een fiscale eenheid met haar dochtermaatschappijen [naam15] [naam17] B.V. , [naam12] B.V ., [naam13] B.V. en [naam14] B.V. ( [naam14] ), hierna: de fiscale eenheid. Daarnaast was de dochter van [naam12] B.V. en daarmee kleindochter van belanghebbende, [naam15] B.V. , gevoegd in de fiscale eenheid. Ook waren de dochters van [naam14] en daarmee kleindochters van belanghebbende, [naam16] B.V. en [naam17] B.V., gevoegd in de fiscale eenheid.
2.9.
Op 12 april 2016 heeft [naam9] 3,6% van de aandelen in [naam8] overgenomen van [naam18] voor een bedrag van € 246.534. Voor de bepaling van het opgeofferd bedrag is belanghebbende uitgegaan van een verkrijgingsprijs van € 244.000.
2.10.
Op 30 december 2015 heeft [naam9] een bedrag van € 2.448.000 in [naam8] gestort tegen de uitreiking van een cumulatief preferent aandeel.
2.11.
Na de verkrijging op 12 april 2016 (zie 2.9.) bedroeg het totale opgeofferde bedrag voor de aandelen in [naam8] € 6.094.450.
2.12.
Op 13 maart 2012 heeft [naam8] haar deelneming [naam12] B.V . aan een derde verkocht.
2.13.
In de periode tussen 21 maart 2013 en 31 december 2015 heeft [naam8] haar deelnemingen [naam13] B.V. en [naam15] [naam17] B.V. ontbonden en vereffend.
2.14.
Op 13 juni 2016 heeft [naam8] haar laatste deelneming [naam14] voor € 1 verkocht aan een derde. Als gevolg van deze verkoop wordt [naam14] geacht te zijn ontvoegd uit de fiscale eenheid voorafgaand aan de verkoop. [naam8] heeft ter zake van deze verkoop een vervreemdingsverlies van € 3.897.499 aangegeven in haar aangifte Vpb 2016. Dit bedrag viel volledig onder de deelnemingsvrijstelling (artikel 13 van de Wet).
2.15.
Ten tijde van de verkoop van [naam14] (zie 2.14.) zaten er nog te verrekenen verliezen in de fiscale eenheid van [naam8] met [naam14] en haar dochtermaatschappijen [naam16] B.V. en [naam17] B.V. [naam8] heeft met de koper onderhandeld over een vergoeding voor deze verliezen, maar een dergelijke vergoeding is uiteindelijk niet overeengekomen. [naam8] en [naam14] hebben bij de Inspecteur geen verzoek (als bedoeld in artikel 15af van de Wet) ingediend om de verliezen mee te geven aan [naam14] .
2.16.
[naam8] en de koper van [naam14] zijn op 3 juni 2016 een winstrechtregeling overeengekomen. Hierin is opgenomen dat [naam8] de aandelen in [naam14] voor € 1 verkoopt, een vordering op [naam14] van € 500.000 kwijtscheldt en haar medewerking verleent bij het kwijtschelden van een schuld van [naam14] aan de [de bank] . Daarnaast krijgt [naam8] het recht op 20% van de door de verkochte deelnemingen behaalde nettowinst na aftrek van een drempel van € 4.000.000 en met een maximum van € 500.000 (het winstrecht).
2.17.
Op 22 november 2017 is het winstrecht door [naam8] voor een bedrag van € 10.000 aan haar aandeelhouders overgedragen.
2.18.
Op 27 december 2017 is [naam8] , na vereffening van haar vermogen, geliquideerd.
2.19.
Belanghebbende heeft in haar aangifte Vpb 2017 ter zake van de liquidatie van [naam8] een liquidatieverlies (in de zin van artikel 13d, lid 1, van de Wet) in aanmerking genomen van € 5.011.450. Dit bedrag bestaat uit een opgeofferd bedrag van € 6.094.450 verminderd met een liquidatie-uitkering van € 1.083.000. Aldus heeft belanghebbende een belastbare winst, tevens belastbaar bedrag, van negatief € 3.764.001 aangegeven.
2.20.
De Inspecteur is bij het opleggen van de aanslag in de Vpb voor het jaar 2017 afgeweken van de door belanghebbende ingediende aangifte. De Inspecteur heeft daarbij het liquidatieverlies ter zake van [naam8] (zie 2.19.) niet in aftrek toegelaten. Aldus is de aanslag opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 1.247.449 (= -/-€ 3.764.001 + € 5.011.450).

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de Inspecteur terecht het liquidatieverlies met toepassing van artikel 13d, lid 4, van de Wet niet in aanmerking heeft genomen.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat rekening dient te worden gehouden met een liquidatieverlies van € 4.469.899. Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof verklaart in zoverre het subsidiaire standpunt van de Inspecteur te volgen. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en de Inspecteur, en tot vermindering van de aanslag naar een belastbaar bedrag van negatief € 3.222.450 en tot vaststelling bij beschikking van een verlies tot hetzelfde bedrag.
3.3.
De Inspecteur beantwoordt deze vraag bevestigend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4.
Over de cijfermatige uitwerking van elkaars standpunten hebben partijen geen geschil.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
In artikel 13d, lid 4, van de Wet (tekst 2017) is, voor zover hier van belang, bepaald dat, indien, onmiddellijk of middellijk, tot het vermogen van het ontbonden lichaam een deelneming heeft behoord die is vervreemd en die in waarde is gedaald sedert de verkrijging van de deelneming in het ontbonden lichaam, het liquidatieverlies slechts in aanmerking wordt genomen voor zover dit verlies het bedrag van die waardedaling te boven gaat.
4.2.
Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat artikel 13d, lid 4, van de Wet niet van toepassing is omdat in het onderhavige geval de ratio van de bepaling wordt nageleefd, namelijk dat verliezen niet tweemaal worden verrekend. Er is geen sprake van oneigenlijk gebruik. Er is geen verzoek gedaan als bedoeld in artikel 15af van de Wet om het meegeven van verliezen aan de ontvoegde dochtermaatschappijen van [naam8] . Belanghebbende wenst in casu te voorkomen dat geleden (operationele) verliezen nu definitief verloren gaan. Het definitief verloren gaan van verliezen is door de wetgever niet voorzien en is in strijd met doel en strekking van artikel 13d, lid 4, van de Wet. De bepaling is beperkt tot situaties van misbruik. Daarom dienen doel en strekking van de bepaling te prevaleren boven een grammaticale uitleg. Belanghebbende heeft als subsidiair standpunt aangevoerd dat artikel 13d, lid 4, van de Wet niet van toepassing is omdat door het bestaan van de fiscale eenheid tussen [naam8] en haar dochtermaatschappijen laatstgenoemde maatschappijen – voor [naam8] – niet kwalificeren als deelnemingen in de zin van de Wet. Daarom zijn er ook geen waardedalingen geweest in de zin van artikel 13d, lid 4, van de Wet.
4.3.
Het Hof stelt voorop dat de toepassing van de liquidatieverliesregeling van artikel 13d van de Wet dient te worden beoordeeld vanuit het perspectief van belanghebbende. Het fiscale-eenheidsregime van artikel 15 van de Wet heeft geen externe werking, hetgeen betekent dat het bestaan van de fiscale eenheid geen gevolgen heeft voor de belastingheffing van een niet tot de fiscale eenheid behorende belastingplichtige (vgl. HR 20 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW3942; dit betrof de regeling vóór 1 januari 2003, maar geldt (temeer) voor de huidige regeling). Dit betekent dat voor de toepassing van artikel 13d, lid 4, van de Wet de fiscale eenheid moet worden genegeerd. Het Hof verwerpt reeds om deze reden het subsidiaire standpunt van belanghebbende.
4.4.
Daarmee staat vast dat sprake is van een situatie waarin i) tot het vermogen van het ontbonden lichaam een deelneming heeft behoord die is vervreemd en ii) die in waarde is gedaald sedert de verkrijging van de deelneming in het ontbonden lichaam, en waarin iii) het liquidatieverlies het bedrag van die waardedaling niet te boven gaat. De gemachtigde van belanghebbende heeft desgevraagd ter zitting van het Hof verklaard dat niet in geschil is, naar het oordeel van het Hof terecht, dat op grond van de bewoordingen van artikel 13d, lid 4, van de Wet geen liquidatieverlies in aanmerking kan worden genomen.
4.5.
Het Hof ziet zich, gelet op het primaire standpunt van belanghebbende, voor de vraag geplaatst of met een beroep op doel en strekking aan artikel 13d, lid 4, van de Wet een andere (lees: beperktere) uitleg kan worden gegeven dan met de bewoordingen van die bepaling overeenkomt.
4.6.
Met de invoering van artikel 13d, lid 4, van de Wet heeft de wetgever beoogd oneigenlijk gebruik van de liquidatieverliesregeling door middel van een tussenhoudster tegen te gaan. Omtrent doel en strekking van deze bepaling is in de parlementaire geschiedenis onder meer het volgende vermeld:
“De huidige wettekst houdt er geen rekening mee dat de geliquideerde deelneming een tussenholding kan zijn, hetgeen tot gevolg heeft dat:
– verliezen tweemaal aan de fiscus kunnen worden gepresenteerd: als liquidatieverlies bij de moeder ter zake van de liquidatie van de tussenholding en via de gewone verliescompensatie bij de werkmaatschappij;
– de belastingplichtige door liquidatie van een tussenholding een deelnemingsverlies kan realiseren in de vorm van een liquidatieverlies op het moment dat het hem het gunstigst uitkomt en dat niet is gebonden aan de ontbinding van de werkmaatschappij.
Dat de huidige wettekst onvolkomen is hangt samen met het volgende. Bij een tussenholding worden verliezen (andere dan liquidatieverliezen) uit hoofde van haar dochters niet in aanmerking genomen. Desondanks worden deze verliezen bij letterlijke toepassing van de huidige wet gehonoreerd bij de moeder indien de moeder de tussenholding liquideert. In feite worden hierdoor dus verliezen die op grond van de deelnemingsvrijstelling bij de tussenholding zijn vrijgesteld bij de moeder aftrekbaar gemaakt. Ik stel daarom voor om het beginsel van de deelnemingsvrijstelling ook toe te passen binnen de regeling voor liquidatieverliezen: voor zover het liquidatieverlies voortvloeit uit bij de geliquideerde deelneming (de tussenholding), op grond van de deelnemingsvrijstelling, niet aftrekbare negatieve deelnemingsresultaten, is het liquidatieverlies niet aftrekbaar. Bij een tussenholding is dus een splitsing van het liquidatieverlies nodig in een in aanmerking te nemen deel en een niet in aanmerking te nemen deel. Voor zover er sprake is van verliezen – andere dan liquidatieverliezen – geleden op deelnemingen van de tussenholding, wordt voorgesteld om deze verliezen niet als liquidatieverlies te accepteren, daar die verliezen immers de afspiegeling zijn van de verliezen in de deelnemingen welke ook nog verrekenbaar zijn bij de deelnemingen zelf. Is er sprake van andere verliezen dan wordt voorgesteld om deze wel als liquidatieverlies te accepteren, daar anders deze verliezen, na de liquidatie, verloren zouden gaan.”
(MvT, Kamerstukken II 1986/87, 19968, nr. 3, p. 6-7)
“Ook meen ik dat bij de liquidatie van een tussenholding (…) sprake is van oneigenlijk gebruik. In het eerste geval omdat alsdan niet aftrekbare deelnemingsverliezen worden omgevormd in een aftrekbaar liquidatieverlies. (…)”
(MvA, Kamerstukken II 1987/88, 19968, nr. 7, p. 3)
“De thans voorgestelde herziening van de regeling voor liquidatieverliezen in de deelnemingsvrijstelling doet geen afbreuk aan de essentie van het bestaande regime. De voorstellen leiden er slechts toe dat mogelijkheden voor oneigenlijk en ongewenst gebruik worden weggenomen. De mogelijkheden om reële liquidatieverliezen in mindering te brengen op de fiscale winst van de moeder, laten zij onverlet.
(…)
Zoals in de memorie van toelichting in onderdeel 2 is aangeduid zou de deelnemingsvrijstelling, zonder de regeling met betrekking tot liquidatieverliezen, haar doel – het bereiken dat in een deelnemingsverhouding zowel winsten als verliezen éénmaal in aanmerking worden genomen – ten aanzien van het liquidatieverlies voorbijschieten.”
(MvA, Kamerstukken II 1987/88, 19968, nr. 7, p. 5-6)
“(…) deel ik mede, dat ik als belangrijke mogelijkheden om de regeling naar willekeur te beïnvloeden beschouw: het voortzetten van de materiële onderneming, terwijl de dochter wordt geliquideerd, alsmede de tussenholdingproblematiek. Het in aanmerking nemen van een liquidatieverlies in situaties waarin de mogelijkheden tot verrekening van de door de dochter geleden verliezen niet verloren gaan en het verschijnsel Holland-routing acht ik in strijd met de bedoeling van de regeling. Tegen deze verschijnselen is mijn wetsvoorstel dan ook specifiek gericht.”
(MvA, Kamerstukken II 1987/88, 19968, nr. 7, p. 24)
“De vraag van de leden van de P.v.d.A.-fractie of de strekking van het wetsvoorstel ter zake van de aftrekbaarheid van liquidatieverliezen is, dat een liquidatieverlies slechts aftrekbaar is indien dit niet meer ergens kan worden gecompenseerd, beantwoord ik bevestigend.”
(MvA, Kamerstukken I 1989/90, 19968, 41c, p. 13)
4.7.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1791, met betrekking tot het geval van liquidatie van een tussenhoudster na ontvoeging uit een fiscale eenheid, geoordeeld:
“2.4.10 (…) De wetgever heeft bij de vormgeving van de liquidatieverliesregeling de reikwijdte van artikel 13d, lid 4, van de Wet nauwkeurig en duidelijk afgebakend. (…)
Voorts moet in aanmerking worden genomen dat de door het Hof gesignaleerde spanning tussen wettekst en doel en strekking van de liquidatieverliesregeling in een geval als het onderhavige haar oorzaak niet zozeer vindt in artikel 13d, lid 4, van de Wet, maar veeleer in het samenstel van wettelijke bepalingen die zien op de wijze waarop het opgeofferde bedrag moet worden bepaald. (…)
2.4.11
Gelet op al het voorgaande kan niet met een beroep op doel en strekking van de liquidatieverliesregeling aan artikel 13d, lid 4, van de Wet een ruimere uitleg worden gegeven dan met de bewoordingen van die bepaling overeenkomt.”
4.8.
Naar het oordeel van het Hof volgt uit de – in 4.6 – geciteerde parlementaire geschiedenis dat de wetgever heeft beoogd (mogelijkheden van) oneigenlijk gebruik van de liquidatieverliesregeling door middel van een tussenhoudster tegen te gaan. Het in aanmerking nemen van een liquidatieverlies in situaties waarin de mogelijkheden tot verrekening van de door de dochter geleden verliezen niet verloren gaan, wordt daarbij gezien als oneigenlijk of onwenselijk en als in strijd met de bedoeling van de liquidatieverliesregeling. Tevens volgt uit het – onder 4.7 – genoemde arrest van 28 september 2018 dat de wetgever bij de vormgeving van de liquidatieverliesregeling de reikwijdte van artikel 13d, lid 4, van de Wet nauwkeurig en duidelijk heeft afgebakend.
4.9.
In een geval, zoals het onderhavige, waarin de betreffende tussenhoudster als moedermaatschappij is gevoegd in een fiscale eenheid met één of meerdere van haar dochters, en beschouwd vanuit deze tot de fiscale eenheid behorende belastingplichtigen geen sprake is van zichtbare deelnemingsverhouding(en), bestaat – kort gezegd – de mogelijkheid om de verliezen die de verlieslatende dochter lijdt te compenseren met resultaten van de (andere) fiscale-eenheidsmaatschappijen, en om aan de dochtermaatschappij (onder voorwaarden en op verzoek, zie artikel 15af van de Wet) verliezen mee te geven. In een dergelijk geval staat niet vast dat ten tijde van het in aanmerking nemen van een liquidatieverlies sprake is van een situatie waarin de door de (verlieslatende) dochter geleden verliezen verloren zijn gaan. Naar het oordeel van het Hof kan in zoverre niet worden geoordeeld dat toepassing van artikel 13d, lid 4, van de Wet, enkel omdat de deelnemingsverhoudingen binnen de fiscale eenheid niet zichtbaar zijn, in strijd komt met doel en strekking van de bepaling. Daarbij komt dat de door belanghebbende ervaren spanning tussen de wettekst en doel en strekking van de bepaling haar oorzaak niet zozeer vindt in artikel 13d, lid 4, van de Wet, maar veeleer in de samenloop met de fiscale-eenheidsregeling. Ook overigens bestaat geen aanleiding om af te wijken van de duidelijke bewoordingen van de wet.
4.10.
Dat in het geval van belanghebbende ervoor is gekozen (zie 2.15) bij de Inspecteur geen verzoek te doen om aan de ontvoegde dochter(s) verliezen mee te geven, terwijl dat naar eigen zeggen wel had gekund, kan aan het voorgaande niet afdoen. Daarbij merkt het Hof op dat bij de toetsing aan doel en strekking van de wet dient te worden geabstraheerd van de subjectieve keuze van belanghebbende. Voor zover belanghebbende bedoeld heeft te stellen dat het nu voor haar extra zuur is omdat de geleden verliezen definitief verloren gaan, kan haar dit niet baten, reeds niet omdat zij (althans de door haar beheerste vennootschappen) zelf ervoor heeft gekozen geen verzoek te doen als hiervoor bedoeld. Het Hof volgt belanghebbende evenmin in haar stelling dat toepassing van artikel 13d, lid 4, van de Wet enkel is beperkt tot gevallen waarin sprake is van misbruik. Dit volgt namelijk niet uit de wetsgeschiedenis.
4.11.
Gelet op het voorgaande kan, naar het oordeel van het Hof, niet met een beroep op doel en strekking aan artikel 13d, lid 4, van de Wet een andere uitleg worden gegeven dan met de bewoordingen van die bepaling overeenkomt.
4.12.
Voor dat geval is niet in geschil dat de aanslag tot de juiste hoogte is opgelegd.
4.13.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, voorzitter, mr. P. van der Wal en
mr. L.S. Langius, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 oktober 2024.
De voorzitter,
De griffier is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen.
(G.B.A. Brummer)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 30 oktober 2024.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.