4.2.Tussen partijen is niet in geschil dat het totaal van de liquidatie-uitkeringen € 24.913.847 bedraagt, zijnde de waarde van de deelneming [R] van € 10.514.142 plus de in [M] B.V. aanwezige liquide middelen van € 14.399.705. Partijen verschillen evenwel over het antwoord op de vraag voor welk bedrag het opgeofferde bedrag van de aandelen in [M] B.V. te boek dient te worden gesteld.
4.3.1.[M] B.V. heeft haar belang in [R] steeds gewaardeerd op de historische kostprijs van € 104.722.486. Belanghebbende betoogt, onder verwijzing naar artikel 13d, lid 8, Wet VPB 1969, dat het opgeofferde bedrag dient te worden gesteld op het totale fiscale eigen vermogen van [M] B.V., bestaande uit de deelneming in [R] , welke is gewaardeerd op € 104.722.486, plus de liquide middelen van € 14.399.705.
4.3.2.De Inspecteur betoogt, onder verwijzing naar Hoge Raad 17 april 1991, nr. 27.074, ECLI:NL:HR:1991:ZC4565, dat de deelneming [R] op grond van goed koopmansgebruik bij [M] B.V. dient te worden gewaardeerd op lagere bedrijfswaarde. Alsdan is het opgeofferde bedrag gelijk aan de liquidatie-uitkering en resulteert er geen liquidatieverlies. Zelfs indien zou worden uitgegaan van een opgeofferd bedrag van € 119.122.194, resulteert er volgens de Inspecteur geen aftrekbaar liquidatieverlies, omdat alsdan ingevolge artikel 13d, lid 4, Wet VPB 1969 rekening moet worden gehouden met een waardedaling van € 94.208.347.
Het in aanmerking nemen van een aftrekbaar liquidatieverlies is volgens de Inspecteur evident in strijd met de wettekst, de parlementaire behandeling en doel en strekking van de liquidatieverliesregeling, omdat dit niet is geleden door belanghebbende als aandeelhouder, niet is geleden door de geliquideerde deelneming gedurende de bezitsperiode van belanghebbende en dat bovendien zijn oorzaak vindt in een kleindochtermaatschappij die niet wordt geliquideerd.
4.3.3.De Rechtbank heeft geoordeeld dat, omdat de deelnemingsvrijstelling van toepassing was, [M] B.V. de mogelijkheid had haar deelneming [R] te blijven waarderen op de oorspronkelijke boekwaarde van € 104.722.486, hetgeen betekent dat het fiscale eigen vermogen op het ontvoegingstijdstip € 119.122.194 bedroeg.
De invloed van goed koopmansgebruik op de waardering van [M] B.V. (en [R] )
4.4.1.De Inspecteur betwist de consequente waardering van de deelneming [R] door belanghebbende. De waardering daarvan is van direct belang voor de bepaling van het in aanmerking te nemen eigen vermogen van [M] B.V. en daarmee voor het te bepalen opgeofferde bedrag van [M] B.V. bij ontvoeging. Op grond van het bepaalde in artikel 15aj, lid 5, Wet VPB 1969 wordt [M] B.V. geacht voor wat betreft de waardering van de deelneming [R] na de ontvoeging in de plaats te treden van de fiscale eenheid. Voor wat betreft de bepaling van het opgeofferde bedrag van [M] B.V. is, ingevolge artikel 13d, lid 8, Wet VPB 1969, het voor de heffing van de vennootschapsbelasting in aanmerking te nemen eigen vermogen van [M] B.V. van belang.
4.4.2.Met [S] ,
Vennootschapsbelasting, Kluwer: Deventer 2000 (tweede geheel herziene druk), onderdeel 13.13, p. 351, is het Hof van oordeel dat de meest voor de hand liggende waarderingsmaatstaf voor deelnemingen de kostprijs is. Niet in geschil is dat belanghebbende als moedermaatschappij van de fiscale eenheid, sedert 2004, en daarvoor [M] B.V., de deelneming [R] steeds op de historische kostprijs van € 104.722.486 hebben gewaardeerd.
4.4.3.Goed koopmansgebruik verzet zich er niet tegen dat, indien de deelneming structureel daalt beneden de kostprijs, de deelneming wordt afgewaardeerd, maar, anders dan de Inspecteur, is het Hof van oordeel dat er geen verplichting tot afwaardering is. Het Hof verwijst in dit verband naar Hoge Raad 28 maart 2014, nr. 13/02818, ECLI:NL:HR:2014:684, rechtsoverweging 3.4.3, voor zover te dezen van belang: “De middelen doen vervolgens de vraag rijzen of goed koopmansgebruik ertoe noopt het belang per 31 december 2009 te waarderen op een lager bedrag dan de kostprijs en of, bij een bevestigende beantwoording van die vraag, het met de verkoop van het belang behaalde resultaat moet worden gesteld op het verschil tussen de verkoopprijs en het zojuist bedoelde lagere bedrag. De eerste vraag moet ontkennend worden beantwoord. Goed koopmansgebruik dwingt niet tot de aanpassing van de boekwaarde van een activum, als het resultaat van die aanpassing niet in aanmerking dient te worden genomen bij het bepalen van de belastbare winst van het jaar waarin de aanpassing zou moeten plaatsvinden. De tweede vraag behoeft geen beantwoording.”
4.4.4.De Inspecteur heeft met een beroep op Hoge Raad 17 april 1991, nr. 27.074, ECLI:NL:HR:1991:ZC4565 betoogd dat de deelneming [R] gewaardeerd zou moeten worden op lagere bedrijfswaarde. Het Hof acht een vergelijking met het onder 4.3.4 vermelde arrest meer op zijn plaats. In het aldaar genoemde arrest staat, anders dan in Hoge Raad 17 april 1991, nr. 27.074, ECLI:NL:HR:1991:ZC4565, de waardering van eendeelnemingcentraal. Het Hof meent uit de ter zake van de waardering van deelnemingen gewezen jurisprudentie een lijn te kunnen destilleren die enigszins afwijkt van de jurisprudentie die is gewezen ter zake van de waardering van andere bedrijfsmiddelen dan deelnemingen. In dit verband verwijst het Hof naar onder andere Hoge Raad 14 juni 1978, nr. 18.405, ECLI:NL:HR:1978:AX2850 en Hoge Raad 22 januari 1997, nr. 31.748, ECLI:NL:HR:1997:AA3196, alwaar de Hoge Raad, in strijd met het voorzichtigheidsbeginsel heeft toegestaan dat waardering boven de kostprijs is toegestaan. Het Hof begrijpt de jurisprudentie die is gewezen ter zake van de waardering van deelnemingen aldus dat een belastingplichtige bij de waardering van een vrijgestelde deelneming meer vrijheid toekomt, in het bijzonder daar waar het voorzichtigheidsbeginsel als onderdeel van goed koopmansgebruik aan de orde is, dan bij de waardering van niet-vrijgestelde activa. Dit komt het Hof overigens logisch voor, omdat de voorzichtigheidseis, die zich bijvoorbeeld verzet tegen het nemen van ongerealiseerde winst, en voorziet in de mogelijkheid tot het nemen van ongerealiseerde verliezen bij vrijgestelde activa (deelnemingen) en winsten (deelnemingsvrijstelling) niet aan de orde is. 4.4.5.Uitgaande van de ter zake van deelnemingen gewezen jurisprudentie is het Hof van oordeel dat het in overeenstemming met goed koopmansgebruik is dat [M] B.V., en nadien belanghebbende, de deelneming [R] hebben gewaardeerd op de historische kostprijs. Vervolgens is niet in geschil dat alsdan een waardering van [R] heeft te gelden van € 104.722.486. Een en ander heeft, met inachtneming van het bepaalde in artikel 15aj, lid 6 en artikel 13d, lid 8, Wet VPB 1969, tot gevolg dat het ‘eigen vermogen van de dochtermaatschappij’, naar het oordeel van het Hof op te vatten als het
fiscaaleigen vermogen van [M] B.V., in de zin van artikel 13d, lid 8, Wet VPB 1969 bepaald dient te worden zoals is weergegeven op de
Fiscale balans [M] B.V. per 20 maart 2009(zie 2.7). Ingevolge artikel 13d, lid 8, Wet VPB 1969 wordt het opgeofferde bedrag (vóór toepassing van artikel 13d, lid 4, Wet VPB 1969) gesteld op het ‘eigen vermogen van de dochtermaatschappij’, zijnde € 119.122.194.
4.4.6.De Inspecteur heeft nog betoogd dat bij ontvoeging uit de fiscale eenheid ten aanzien van de tot dat moment non-existente dochtermaatschappij [M] B.V. een “openingsbalans” moet worden opgesteld en dat op die balans de deelneming [R] dient te worden opgenomen voor (afgerond) € 10 miljoen.
4.4.7.Naar het oordeel van het Hof stuit het betoog van de Inspecteur af op het overwogene in de onderdelen 4.4.2 tot en met 4.4.5. De opstelling van een openingsbalans na ontvoeging uit een fiscale eenheid wordt beheerst door het bepaalde in de artikelen 15aj, lid 5 en 6 en artikel 13d, lid 8, Wet VPB 1969, en uit die bepalingen, in onderlinge samenhang bezien, vloeit voort dat het opgeofferde bedrag (vóór toepassing van artikel 13d, lid 4, Wet VPB 1969) € 119.122.194 bedraagt.
4.4.8.Voorts heeft de Inspecteur betoogd dat de Hoge Raad in zijn arrest van 27 november 2015, nr. 14/03425, ECLI:NL:HR:2015:3369 een inbreuk heeft gemaakt op het in artikel 15aj, lid 5, Wet VPB 1969 neergelegde beginsel van balanscontinuïteit, en dat er bij ontvoeging een verschil kan ontstaan tussen het vermogen van de dochtermaatschappij vóór ontvoeging uit de fiscale eenheid en op de openingsbalans ná ontvoeging. 4.4.9.Naar het oordeel van het Hof verbindt de Inspecteur verkeerde conclusies aan genoemd arrest. In dat arrest heeft de Hoge Raad onder meer geoordeeld:
“Bij de behandeling van het middel wordt het volgende vooropgesteld.
Wanneer een dochtermaatschappij uit een fiscale eenheid wordt ontvoegd doordat deze dochtermaatschappij tegen onmiddellijke volstorting nieuwe aandelen uitgeeft aan anderen dan aan één van de maatschappijen van de desbetreffende fiscale eenheid, zal het beginvermogen van die dochtermaatschappij niet alleen bestaan uit het vermogen zoals dat blijkt uit de door de moedermaatschappij ingevolge artikel 13 van het Besluit fiscale eenheid 2003 (hierna: BFE) op te maken vermogensopstelling, maar mede bestaan uit het op de nieuw uitgegeven aandelen gestorte kapitaal. Er is geen reden om voor de toepassing van de hier aan de orde zijnde wettelijke bepalingen ervan uit te gaan dat de uitgifte van de aandelen en de storting daarop heeft plaatsgevonden nadat de dochtermaatschappij zelfstandig belastingplichtig is geworden. De ontvoeging uit de fiscale eenheid is immers een gevolg van die uitgifte van de aandelen. Daaraan doet niet af dat in artikel 13d, lid 8, Wet Vpb het voor een uit een fiscale eenheid ontvoegde dochtermaatschappij opgeofferde bedrag wordt gesteld op het eigen vermogen van de dochtermaatschappij nadat dit is verminderd met de toelaatbare reserves, aangezien hierbij – in het licht van de ratio van de bepaling – slechts gedoeld wordt op het eigen vermogen voor zover dat afkomstig is uit de fiscale eenheid.”
Naar het oordeel van het Hof heeft de Hoge Raad met zijn rechtsoverweging ten overvloede duidelijk willen maken dat het door derden op nieuw uitgegeven aandelen gestorte kapitaal niet kan worden gerekend tot het opgeofferde bedrag, omdat daartoe enkel behoort het eigen vermogen voor zover dat afkomstig is uit de fiscale eenheid. Voor zover het eigen vermogen al onderdeel uitmaakte van het vermogen van de ontvoegde dochtermaatschappij geldt artikel 13d, lid 8, Wet VPB 1969 onverkort, en laat zich (in zoverre) een inbreuk op het beginsel van de balanscontinuïteit niet denken.
4.4.10.Voor zover de Inspecteur (nog steeds) betoogt dat uit de toelichting van artikel 16 Besluit fiscale eenheid 2003 (hierna: BFE) moet worden begrepen dat het niet in overeenstemming is met de ratio van de Wet Vpb 1969 om de deelneming op de oorspronkelijke kostprijs te laten staan, ook als deze veel minder waard wordt, berust dat betoog naar het oordeel van Hof op een onjuiste uitleg van dat artikel. In de toelichting op artikel 16 BFE is het volgende vermeld (NvT, besluit van 17 december 2002 houdende vaststelling van het Besluit fiscale eenheid 2003, Stb. 2002, 646, p. 33):
“Dit artikel voorkomt dat waardeveranderingen van een deelneming van een ontvoegde en nadien ontbonden dochtermaatschappij tweemaal in aanmerking worden genomen bij de bepaling van het liquidatieverlies. Een waardedaling van die deelneming in de periode dat de dochtermaatschappij deel uitmaakte van de fiscale eenheid, kan bij de ontvoeging tot uiting komen in een lager eigen vermogen van de dochtermaatschappij en daarmee in een lager opgeofferd bedrag. Met die waardedaling hoeft niet nogmaals krachtens artikel 13d, vierde lid, van de wet rekening te worden gehouden.”
Uit de toelichting volgt naar het oordeel van het Hof veeleer dat de besluitgever onderkent dat een belastingplichtige bij de waardering van de deelneming de keuze heeft om de ontvoegde dochtermaatschappij te waarderen op de hogere kostprijs of de lagere waarde in het economische verkeer. Afhankelijk van die keuze is artikel 16 BFE al dan niet van toepassing. Opteert de belanghebbende voor de lagere waarde in het economische verkeer, met als gevolg daarvan een lager opgeofferde bedrag, dan hoeft bij liquidatie met de reeds in aanmerking genomen waardedaling niet nogmaals rekening te worden gehouden, en blijft de toepassing van artikel 13d, lid 4, Wet VPB 1969 in zoverre buiten toepassing. Opteert de belastingplichtige evenwel, evenals belanghebbende voor een waardering op kostprijs, dan is artikel 13d, lid 4, Wet VPB 1969 ten volle van toepassing en sorteert artikel 16 BFE geen effect.
De grammaticale toepassing van artikel 13d, lid 4, Wet VPB 1969
4.5.1.Uitgaande van een opgeofferde bedrag van in beginsel € 119.122.194 zal het Hof vervolgens oordelen of, nu de deelneming [R] deel uitmaakt van de liquidatie- uitkering, de grammaticale toepassing van artikel 13d, lid 4, Wet VPB 1969 ertoe leidt dat het opgeofferde bedrag neerwaarts dient te worden bijgesteld.
4.5.2.Belanghebbende staat een (louter) grammaticale interpretatie van het bepaalde in artikel 13d, lid 4, Wet VPB 1969 voor ogen en concludeert op basis daarvan dat het in beginsel bepaalde opgeofferde bedrag van € 119.122.194 volledig in aanmerking dient te worden genomen.
4.5.3.De Inspecteur stelt dat op basis van de wettekst sprake is van een waardedaling als bedoeld in artikel 13d, lid 4, Wet VPB 1969 van € 94.208.347, uitgaande van een waarde van [R] op 20 maart 2009 van € 104.722.489 en de waarde van [R] als onderdeel van de liquidatie-uitkering op 22 juni 2009 van € 10.514.142.Voor zover geen sprake is van de hiervoor bedoelde waardedaling, is de Inspecteur van mening dat artikel 13d, lid 4, Wet VPB 1969 op basis van doel en strekking dient te worden toegepast, omdat het immers nooit de bedoeling kan zijn dat vanwege een boekhoudkundige manoeuvre (het Hof begrijpt dit aldus: voor de omvang van het liquidatieverlies mag het niet uitmaken voor welke waarde [R] op de openingsbalans van [M] B.V. wordt opgenomen) een verlies van ruim € 94 miljoen mag worden genomen.
4.5.4.De Rechtbank heeft, voor zover te dezen van belang, het volgende geoordeeld:
“4.8. De vraag rijst in dit verband hoe de term ‘in waarde is gedaald’ in artikel 13d, vierde lid, van de Wet dient te worden uitgelegd. Meer specifiek ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of de waarde van [R] zoals die tot uitdrukking komt in de liquidatie-uitkering aan belanghebbende (€ 10.514.142) dient te worden vergeleken met de fiscale boekwaarde ten tijde van de ontvoeging uit de fiscale eenheid (€ 104.722.486) dan wel met de werkelijke waarde op dat moment (ten hoogste € 10.514.142). In het eerste geval zou sprake zijn van een waardedaling met als gevolg dat het liquidatieverlies van € 94.208.347 (eigenlijk € 94.208.344 zijnde € 104.722.486 minus € 10.514.142) niet in aanmerking kan worden genomen. In het tweede geval zou het liquidatieverlies wel in aanmerking kunnen worden genomen.