ECLI:NL:PHR:2025:570

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
20 mei 2025
Publicatiedatum
19 mei 2025
Zaaknummer
23/00651
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voorhanden hebben van een vuurwapen en de beoordeling van voorwaardelijk opzet

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 6 februari 2023 het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 22 januari 2020 bevestigd, waarbij de verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden wegens het voorhanden hebben van een vuurwapen. De verdachte, geboren in 1998, heeft cassatie ingesteld tegen deze veroordeling. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op 14 juni 2019 in Amsterdam een vuurwapen, een revolver van het merk BBM/Bruni, type Olympic 38, kaliber .22 long rifle, voorhanden heeft gehad. De rechtbank heeft overwogen dat voor een veroordeling voor het voorhanden hebben van een wapen vereist is dat de verdachte zich bewust is van de aanwezigheid van dat wapen. De verdachte heeft verklaard dat hij de rugzak met het wapen heeft opgevangen zonder te weten dat er een wapen in zat. De rechtbank heeft echter geconcludeerd dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat er verboden voorwerpen in de rugzak zaten, omdat hij de rugzak heeft geprobeerd te onttrekken aan de politie zonder de inhoud te controleren. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op het voorhanden hebben van het vuurwapen, wat een zwaardere graad van schuld impliceert dan de wet vereist voor een bewezenverklaring van 'voorhanden hebben'. De Hoge Raad heeft in eerdere arresten verduidelijkt dat voor een veroordeling voor het voorhanden hebben van een wapen vereist is dat de verdachte zich bewust was van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van het wapen. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, vanwege overschrijding van de redelijke termijn.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer23/00651

Zitting20 mei 2025
CONCLUSIE
M.E. van Wees
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1998,
hierna: de verdachte.

Inleiding

1.1
Het gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 6 februari 2023 [1] het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 22 januari 2020 bevestigd. De verdachte is bij voormeld vonnis wegens “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden, met aftrek van voorarrest. Verder heeft de rechtbank beslissingen genomen over het beslag en een tweetal vorderingen tenuitvoerlegging.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en M.A.C. de Bruijn, advocaat in Amsterdam, heeft een middel van cassatie voorgesteld. [2]

Het middel

2.1
In het middel wordt opgekomen tegen het oordeel dat de verdachte zich “in meerdere of mindere mate bewust moet zijn geweest” van de aanwezigheid van een vuurwapen.
Bewijsoverwegingen
2.2
Ten laste van de verdachte heeft het hof, door een bevestiging van het vonnis van de rechtbank, bewezenverklaard dat hij:
“op 14 juni 2019 te Amsterdam, een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten revolver van het merk BBM/Bruni, type Olympic 38, kaliber .22 long rifle zijnde een vuurwapen in de vorm van een revolver voorhanden heeft gehad.”
2.3
Over het bewezenverklaarde heeft de rechtbank in het vonnis het volgende overwogen, welke bewijsoverwegingen het hof heeft overgenomen:
“De rechtbank stelt voorop dat voor een veroordeling voor het voorhanden hebben van een wapen is vereist dat sprake is van een meer of mindere mate van bewustheid bij de verdachte omtrent de aanwezigheid van dat wapen.
De vraag die eerst moet worden beantwoord, is of verdachte de rugzak vanaf het begin bij zich had of dat de rugzak door een ander in zijn richting is gegooid vlak voordat hij met de rugzak is gaan rennen. Als verdachte de rugzak namelijk steeds bij zich heeft gehad, dan moet hij zich sowieso in meer mate bewust zijn geweest van de inhoud daarvan. De rechtbank overweegt als volgt.
Verdachte heeft verklaard dat hij pas ter plaatse kwam nadat de groep was gesommeerd te gaan zitten. Hij was in de buurt en zag een groep jongens en de politie. Vervolgens is hij naar hen toe gegaan om de jongens te helpen. Bij de groep aangekomen werd er een rugzak naar hem gegooid. Verdachte zegt de rugzak te hebben opgevangen en ermee te zijn weggerend. Deze verklaring van verdachte wordt ondersteund door de camerabeelden gemaakt op 14 juni 2019. Op de beelden is te zien dat één van de jongens uit de groep, voorafgaand aan de staande houding, een tenminste soortgelijke rugzak draagt als die waarin het wapen is aangetroffen. Ook wordt gezien dat verdachte zich onder de personen bevindt die zich later rondom de ter plaatse gekomen politie verzamelt. Tot slot blijkt dat verdachte de rugzak in zijn hand houdt en daarna ermee wegrent van de politie. De rechtbank gaat er daarom van uit dat verdachte is weggerend met de rugzak van een ander. Rechtstreeks opzet op het voorhanden hebben van een wapen in die rugzak valt uit het dossier niet af te leiden. Dat een van de verbalisanten verklaart dat hij zag dat een van de jongens die eerder door hen was staande gehouden met de rugzak weg rende komt niet overeen met de camerabeelden en de conclusie die de rechtbank daarop baseert. De rechtbank weegt de bevindingen aan de hand van de camerabeelden zwaarder.
De vraag die vervolgens moet worden beantwoord, is of verdachte met het overnemen van een rugzak met inhoud bewust het risico heeft aanvaard dat er een wapen in de rugzak zat. De rechtbank overweegt als volgt.
Verdachte heeft verklaard dat hij niet wist dat er een wapen in de rugzak zat. Hij zegt met de rugzak te zijn weggerend omdat de persoon gelijktijdig met het gooien van de rugzak riep dat er hasj in zat. Nog afgezien van de omstandigheid dat er geen steun is voor de stelling van verdachte dat hem is medegedeeld dat er specifiek hasj in de rugzak zat, kan in ieder geval worden vastgesteld:
- dat verdachte heeft geprobeerd de rugtas te onttrekken aan de politie en;
- dat met dat doel de rugzak aan hem is overhandigd. Kennelijk wilde de persoon die de rugzak gooide niet dat de politie kennis zou nemen van de inhoud van de rugzak.
Met het in deze situatie weghouden van de rugzak voor de politie, zonder te controleren wat de inhoud was, heeft verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat in de rugzak verboden voorwerpen zaten. De rechtbank is aldus van oordeel dat verdachte het voorwaardelijk opzet heeft gehad op het voorhanden hebben van een wapen en zich in die zin in meerdere of mindere mate bewust moet zijn geweest van de aanwezigheid van het wapen in de rugzak. Met het opvangen van de rugzak en ermee aan de haal gaan heeft verdachte voorts de beschikkingsmacht gehad over het wapen.
De rechtbank acht daarom wettig en overtuigend bewezen dat verdachte een wapen voorhanden heeft gehad.“
2.4
Bij de bespreking van het middel moet worden vooropgesteld wat de Hoge Raad in zijn arresten van 31 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:504 en ECLI:NL:HR:2020:510, heeft overwogen over het voorhanden hebben van een wapen of munitie:
“2.4 Voor een veroordeling van het – als pleger – voorhanden hebben van een wapen of munitie is vereist dat de verdachte het wapen of de munitie bewust aanwezig had. De in de rechtspraak van de Hoge Raad in dit verband gebruikte aanduiding van “een meerdere of mindere mate” van bewustheid geeft aan dat de verdachte zich bewust was van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van het wapen of de munitie, zonder dat die bewustheid zich hoeft uit te strekken tot de specifieke eigenschappen en kenmerken van het wapen of de munitie of tot de exacte locatie van dat wapen of die munitie. Voor het bewijs van dergelijke bewustheid geldt dat daarvan ook sprake kan zijn in een geval dat het niet anders kan dan dat de verdachte zulke bewustheid heeft gehad (vgl. HR 20 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5992).
Voorts vergt het aanwezig hebben van een wapen of munitie dat de verdachte feitelijke macht over het wapen of de munitie kan uitoefenen in de zin dat hij daarover kan beschikken. Daarvoor hoeft het wapen of de munitie zich niet noodzakelijkerwijs in de directe nabijheid van de verdachte te bevinden. In bijzondere gevallen volstaat de enkele mogelijkheid tot het uitoefenen van feitelijke macht over het wapen of de munitie niet voor het oordeel dat de verdachte dat wapen of die munitie voorhanden had in de zin van art. 26, eerste lid, WWM. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer iemand onverhoeds of ongewild kortstondig een wapen of munitie van een ander in handen krijgt of wanneer iemand onverwacht kennis krijgt van de aanwezigheid in zijn nabijheid van een wapen of munitie van een ander, terwijl hij redelijkerwijs daarvan niet direct afstand kan nemen.”
Beoordeling van het middel
2.5
Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op het voorhanden hebben van het vuurwapen. Daarmee heeft het hof een zwaardere graad van schuld bij de verdachte vastgesteld dan de wet vereist voor een bewezenverklaring van ‘voorhanden hebben’ als bedoeld in art. 26 lid 1 WWM.
2.6
In zijn conclusie voorafgaand aan een arrest van de Hoge Raad van 21 december 2021, ECLI:NLHR:2021:1945, zette toenmalig AG Vegter uiteen dat in het criterium van “een meerdere of mindere mate van bewustheid” de doorgaans bij voorwaardelijk opzet gebruikte formulering van het ‘bewust aanvaarden van een aanmerkelijke kans’ niet is terug te zien. Het aanmerkelijke karakter van de kans en het aanvaardingselement ontbreken. Alleen het woord ‘bewust’ komt erin voor, waaruit kan worden afgeleid dat voor het voorhanden hebben van een wapen in de zin van artikel 26 lid 1 Wet wapens en munitie een minder vergaande eis wordt gesteld dan voorwaardelijk opzet. [3] Dit komt mij juist voor. Hetgeen niet wegneemt dat ook met voorwaardelijk opzet op aanwezig hebben van een wapen sprake is van voorhanden hebben in deze zin.
2.7
Aan het middel wordt ten grondslag gelegd dat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat de verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op de aanwezigheid van het vuurwapen in de naar hem toe gegooide rugtas, in weerwil van hetgeen het hof daarover heeft vastgesteld. Ter onderbouwing wordt aangevoerd dat niet is vastgesteld “hoe lang en onder welke omstandigheden” de verdachte de tas onder zich heeft gehad en, in het verlengde daarvan, dat het wegrennen van de politie weinig gelegenheid biedt tot onderzoek naar de inhoud van de tas.
2.8
De rechtbank, en daarmee het hof, heeft overwogen dat de tas aan de verdachte is overhandigd met het kennelijke doel deze te onttrekken aan de politie, de verdachte dat ook daadwerkelijk heeft geprobeerd door met de tas weg te rennen en hij de inhoud van de tas niet heeft gecontroleerd. Op basis van dat samenstel is tot het oordeel gekomen dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de tas verboden waar, zoals een vuurwapen, zou bevatten.
2.9
Het geheel van de door het hof vastgestelde feiten kan dit oordeel dragen. Dat de verdachte de tas niet heeft gecontroleerd wordt verder in cassatie niet betwist, terwijl uit de vaststellingen van het hof volgt dat hij daartoe op zich wel de gelegenheid had. Dat daarnaast nog aanvullende vaststellingen nodig zouden zijn, zie ik niet in. De in het middel besloten liggende opvatting dat in dit geval alleen sprake kan zijn van voorwaardelijk opzet als de verdachte daadwerkelijk zelf heeft vastgesteld of heeft kunnen vaststellen dat zich in de tas een wapen bevond, lijkt mij niet juist. Een aanmerkelijke kans (en de bewuste aanvaarding daarvan) kan immers ook dan bestaan als geen zekerheid bestaat of (op dat moment) kan worden verkregen over de feitelijke situatie of uitkomst. Het oordeel van het hof acht ik dan ook niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
2.1
Aangezien het oordeel van het hof dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op het voorhanden hebben van het wapen in stand kan blijven, behoeft hetgeen overigens in het middel wordt aangevoerd over het voor ‘voorhanden hebben’ vereiste bewustzijn geen bespreking.

Afronding

3.1
Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan artikel 81 lid 1 RO ontleende motivering.
3.2
Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaar is verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep op 20 februari 2023. Daarmee wordt de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM overschreden, hetgeen tot vermindering van de door het hof opgelegde gevangenisstraf moet leiden. [4]
3.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het cassatieberoep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Parketnummer 23-000700-20.
2.De volmacht tot het instellen van cassatie is op de laatste dag van de van toepassing zijnde cassatietermijn van veertien dagen, te weten op 20 februari 2023, om 16.03 uur per e-mail ontvangen door de griffie van het hof, toen deze nog geopend was. Hoewel de cassatieakte is gedateerd op 21 februari 2023, is het beroep daarmee tijdig ingesteld. Vgl. HR 4 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:231, rov. 2.3 en HR 1 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1562, rov. 2.1.
3.Conclusie voormalig A-G Vegter, 7 september 2021, ECLI:NL:PHR:2021:786, randnr. 24.
4.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rov. 3.6.2.