ECLI:NL:PHR:2025:453

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
22 april 2025
Publicatiedatum
17 april 2025
Zaaknummer
24/02411
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over btw-fraude en valsheid in geschrift door rechtspersonen en hun leidinggevers

In deze zaak, die draait om btw-fraude, is de verdachte, geboren in 1984, betrokken bij een constructie waarbij drie rechtspersonen, [A] BV, [B] BV en [C] BV, valselijk het btw-nultarief claimden voor intracommunautaire leveringen van metaalschroot aan Britse vennootschappen. De verdachte is als feitelijk leidinggever van [B] BV verantwoordelijk voor het opmaken van onjuiste aangiften omzetbelasting en het vervalsen van de bedrijfsadministratie door valse facturen op te nemen. Het gerechtshof Amsterdam heeft de verdachte in hoger beroep veroordeeld tot tien maanden gevangenisstraf, waarvan drie maanden voorwaardelijk, en een geldboete van € 10.000. De verdachte was eerder vrijgesproken door de rechtbank, maar het hof oordeelde dat de verdachte wist van de btw-fraude en dat de facturen en aangiften vals waren. De zaak is complex door de samenhang met andere zaken en de rol van meerdere betrokkenen. De verdachte heeft cassatie ingesteld, waarbij hij aanvoert dat het hof de rechtsregels heeft geschonden en onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld. De conclusie van de procureur-generaal is dat het cassatieberoep moet worden verworpen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/02411
Zitting22 april 2025
CONCLUSIE
P.J. Wattel
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984,
hierna: de verdachte

1.De feiten en de telasteleggin(en); samenhang met zeven andere zaken

1.1
Deze zaak betreft betrokkenheid bij intra-EU btw-fraude. De zaak hangt samen met de zaken van vier andere natuurlijke personen en drie rechtspersonen, bij u aanhangig onder de nummers 24/02491, 24/02490, 24/02412, 24/02469, 24/02470, 24/02468 en 24/02413. Ook in die zaken concludeer ik vandaag.
1.2
Drie Nederlandse rechtspersonen ( [A] BV, [B] BV en [C] BV) en hun leidinggevers ( [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] en de verdachte) zijn strafrechtelijk onderzocht in verband met levering van metaalschroot vanuit Nederland naar het Verenigd Koninkrijk (VK) pre-
Brexit, dus intra-EU. De rechtspersonen werden verdacht van valselijk claimen van het btw-nultarief voor die intracommunautaire leveringen (ICL) en vervalsing van de bedrijfsadministraties door facturen op te nemen voor in werkelijkheid niet-bestaande onderlinge transacties of voor leveringen aan anderen dan de werkelijke afnemers die ten onrechte geen aangifte deden of geen btw voldeden in het VK.
1.3
In zes van de acht zaken (vier natuurlijke en twee rechtspersonen, onder wie de verdachte: nrs. 24/02411, 24/02412, 24/02413, 24/04268, 24/02469 en 24/02470) luiden de cassatieschrifturen wezenlijk gelijk en gaat het om de maatstaf voor (bewijs van) onjuistheid van de nultarief-aangiften en voor opzet op onjuistheid, en om de vraag of de bewijsmiddelen de bewezenverklaringen van onjuiste aangifte en/of valsheid in geschrift kunnen dragen. Ook in de twee resterende zaken (een rechtspersoon en diens bestuurder: nrs. 24/02491 en 24/02490) luiden de cassatie-schrifturen wezenlijk gelijk, maar in die zaken gaat het vooral om een
Jaddoe-verweer: uw uitleg in HR NJ 2023/106 [1] van de
Jaddoe-opinie van het VN-mensenrechten-comité zou in een geval zoals dit (een verrassingsbeslissing volgens de cassatieschriftuur) niet voldoende tegemoet kunnen komen aan de strekking van de opinie van het Mensenrechtecomité.
1.4
Het strafrechtelijke verwijt aan alle acht betrokkenen betreft hun betrokkenheid als (mede)pleger of leidinggever van een (mede)pleger bij:
(i) opzettelijk opmaken of doen van onjuiste omzetbelastingaangiften door de drie rechtspersonen ter zake van leveringen van metaalschroot aan afnemers in het Verenigd Koninkrijk (VK; toen nog EU-lid) tegen het nultarief voor intracommunautaire leveringen (ICL), hoewel zij wisten of hadden moeten weten dat de op de facturen vermelde Britse afnemers niet de werkelijke afnemers waren of de in het VK over de verwervingen verschuldigde btw niet voldeden, c.q. wisten dat hun onderlnge transacties verhullende schijntransacties waren en/of
(ii) het opzettelijk opmaken van valse facturen (die niet de werkelijke afnemers vermeldden, waaronder onderlinge facturen die niet de werkelijke gang van zaken weerspiegelden (schijntransacties)), en het opnemen van die facturen in de bedrijfsadministraties van de rechtspersonen.

2.De bewezenverklaring en dier motivering

2.1
Bij arrest van 24 juni 2024 heeft het gerechtshof Amsterdam de verdachte in hoger beroep veroordeeld tot tien maanden gevangenisstraf waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en aftrek van voorarrest, en een geldboete van € 10.000 subsidiair 85 dagen hechtenis, wegens feitelijk leiden van (medeplegen van) valsheid in geschrift in 2016, 2017 en 2018. De valsheid bestond uit het opmaken van onjuiste aangiften omzetbelasting en vervalsen van de bedrijfsadministratie. De onjuistheid bestond erin dat de (tegen nultarief) aangegeven omzet in feite niet door de verdachte was gemaakt, maar schijntransacties betrof om werkelijke transacties in metaalschroot tussen een andere rechtspersoon ( [A] BV; zaak 24/02468) en onbekend gebleven Britse afnemers te verhullen. De vervalsing van de administratie bestond uit het opnemen van facturen die valselijk de schijn wekten van in werkelijkheid niet-bestaande handelstransacties met [A] , om btw-fraude mogelijk te maken.
2.2
De verdachte is in eerste aanleg vrijgesproken door de Rechtbank Amsterdam. Ook in hoger beroep is hij vrijgesproken van het onder 1 primair telastegelegde feitelijk leiden van (medeplegen van) opzettelijk onjuiste aangiften omzetbelasting omdat de aangiften omzetbelasting van ‘zijn’ rechtspersoon ( [B] BV) schijntransacties betroffen; [B] verrichte in werkelijkheid geen belastbare handelingen, maar verhulde die van [A] , zodat niet bewezen kon worden dat door die onjuiste aangiften door [B] te weinig omzetbelasting was voldaan. [B] is daarom vrijgesproken van medeplegen van opzettelijk onjuiste aangiften en de verdachte van het feitelijke leiden daarvan. Zowel de verdachte als [B] zijn wel veroordeeld voor (leiding geven aan) valsheid in geschrift. Ten laste van de verdachte is in hoger beroep bewezen verklaard:
- Feit 1, subsidiair: feitelijk leiden van meermalen door [B] plegen van valsheid in geschrift (opmaak valse aangiften omzetbelasting met gebruiksoogmerk), en
- Feit 2: feitelijk leiden van meermalen door [B] medeplegen van valsheid in geschrift (vervalsing van de bedrijfsadministratie door opneming van valse facturen).
2.3
Het hof heeft daartoe onder meer geoordeeld dat:

IV Eindconclusie
(…) uit de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden en de daaruit getrokken conclusies volgt dat [A] , terwijl zij bekend was met btw-fraude in de schroothandel in het Verenigd Koninkrijk, op grote schaal, voor vele miljoenen euro’s, heeft gefactureerd aan Britse vennootschappen. Voor zover naar die vennootschappen nader onderzoek is gedaan, is naar voren gekomen dat zij alle niet aan hun fiscale verplichtingen in Groot-Brittannië hebben voldaan. Voor het totaalbeeld van de Britse vennootschappen (de statutaire doelen die niets met schroothandel van doen hebben, de algehele vaagheid over wie erachter schuilgaat, de achtereenvolgende intrekkingen van btw-identiteitsnummers, het niet-betaald zijn van btw, de enkele verklaring van een statutair directeur) en voor hetgeen van enkele van die vennootschappen meer in het bijzonder bekend is, bestaat geen andere logische verklaring dan dat zij vehikels zijn geweest voor het plegen van btw-fraude. Die Britse vennootschappen, althans de meeste daarvan, waren kennelijk lege hulzen (c.q. katvangers). Met hen kunnen dan ook niet daadwerkelijk rechtsbetrekkingen tot levering van het schroot zijn aangegaan, zodat zij niet de afnemers van de leveringen van het schroot afkomstig van [A] kunnen zijn. Wie de werkelijke afnemers daarvan wel zijn geweest, is daardoor grotendeels verhuld. Daarbij heeft [A] , na aanvankelijk rechtstreeks te hebben gefactureerd aan de Britse vennootschappen, op enig moment eerst [B] en daarna [C] als tussenschakel naar voren geschoven, terwijl daarvoor in het dossier geen enkele zakelijke argumenten zijn aangetroffen. Integendeel, uit de stukken blijkt van een vergaande bemoeienis van [A] met beide bedrijven, hetgeen ongebruikelijk is bij vennootschappen die niet tot eenzelfde concern behoren, zoals in dit geval geldt voor [A] , [B] en [C] . Dat vraagt om een afdoende verklaring, die niet is gegeven. Tijdens zijn verhoren is aan [verdachte] een aantal vragen gesteld over de bedrijfsvoering van [B] naar aanleiding van hetgeen tijdens het strafrechtelijk onderzoek naar voren is gekomen. Het gaat onder meer om vragen over de aanleiding waarom [B] is begonnen met de handel van schroot in het buitenland, waarom de handel met [A] is gestopt, wat de verklaring is voor de hoge omzetten, waarom leveringen aan missing traders na het eerste kwartaal van 2017 zijn gestopt, wie de administratie en de aangiften omzetbelasting doet voor [B] , hoe de inkoopprijs bij [B] wordt bepaald en met wie hij contact had bij [A] . Op deze voor de hand liggende vragen heeft de verdachte geen antwoord gegeven. Daarbij komt dat onderhandelingen en de resultaten daarvan over de condities van leveringen door [A] aan [B] , respectievelijk [C] , niet zijn aangetroffen. De gestelde ‘gunfactor’ - [A] en de [medeverdachten 1, 2 & 3] zouden [verdachte] uit vriendschap hebben gegund ‘wat geld te verdienen’ - acht het hof ongeloofwaardig in het licht van de miljoenenomzet die daarmee ten koste van [A] aan [verdachte] gegund zou zijn. Het hof concludeert dan ook dat [B] en [C] geen zelfstandige economische betekenis hebben gehad. Het door [A] tussenschuiven van [B] en [C] , zonder enige realiteitswaarde, sterkt het hof in de overtuiging dat [A] , samen met [B] en [C] , de btw-fraude heeft geïnitieerd en heeft geprobeerd deze zo lang mogelijk onopgemerkt te laten blijven. Gelet op al het voorgaande is het hof van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat [A] , [B] en [C] hebben geweten van de btw-fraude, dat zij de goede werking van het btw-stelsel in gevaar hebben gebracht door desondanks facturen uit te reiken aan anderen dan de onbekend gebleven werkelijke afnemers van de leveringen van schroot en zij aldus zowel zelf btw-fraude hebben gepleegd als wisten van btw-fraude bij/door de vennootschappen aan wie zij schroot hebben gefactureerd, althans die in de gegeven omstandigheden aanmerkelijke kans in elk geval op de koop toe hebben genomen. Zij hebben daarom ten onrechte, want te kwader trouw, aanspraak gemaakt op voordelen ingevolge de btw-wetgeving (…), en door die voordelen doelbewust toch te claimen in de btw-aangiften, heeft in elk geval [A] opzettelijk onjuiste aangiften gedaan waardoor te weinig omzetbelasting is geheven. Aldus is naar het oordeel van het hof sprake geweest van een constructie, gericht op het doen van onjuiste aangiften omzetbelasting en het verhullen daarvan door het opnemen van valse facturen in de bedrijfsadministratie. Daarbij is de samenwerking met en wetenschap van de verschillende participanten in die constructie voor een geslaagde uitvoering daarvan onontbeerlijk geweest:
- [A] voor het indienen van o.a. onjuiste btw-aangiftes en voor het maken van valse facturen;
- [medeverdachte 2] voor het geven van de voor de btw-fraude relevante opdrachten aan (onder andere) [verdachte] en het onderhouden van de contacten in het Verenigd Koninkrijk;
- [medeverdachte 3] voor het uitvoeren van de voor de btw-fraude relevante boekhoudkundige verwerking en voor het geven van instructies;
- [medeverdachte 1] , bestuurder en eindverantwoordelijke, voor de controle van de facturen, voor het tekenen van de aangiften omzetbelasting en voor toezicht op de betalingen;
- [B] en haar bestuurder [verdachte] en [C] en haar bestuurder [medeverdachte 4] voor de administratieve verwerking van schijntransacties waardoor de fraude langer onopgemerkt kon blijven.
Het hof is mitsdien van oordeel dat de facturen en de daaraan ten grondslag liggende overeenkomsten tussen [A] en [B] , op basis waarvan [B] schroot zou hebben gekocht, gebaseerd zijn op schijnhandelingen. Voor intracommunautaire prestaties die [B] aan Britse vennootschappen zou hebben verricht, geldt dit eveneens. [B] is slechts als tussenschakel opgetreden om te verhullen dat [A] btw-fraude pleegde, met gebruikmaking van Britse vennootschappen. Daarom is in strijd met de waarheid in de aangiften omzetbelasting in de periode van 20 april 2016 tot en met 17 juli 2017 (bij vraag 3b) omzet vermeld in verband met intracommunautaire leveringen.
Vrijspraak feit 1 primair
Het hof heeft [B] bij arrest van heden vrijgesproken van het doen van onjuiste aangiften omzetbelasting (…), omdat niet kan worden bewezen dat hierdoor te weinig omzetbelasting is voldaan. [B] heeft in werkelijkheid geen belastbare feiten verricht waarvoor zij omzetbelasting verschuldigd kan zijn geworden (…). Gelet op deze vrijspraak, kan evenmin het door de verdachte daaraan feitelijk leiding geven bewezen worden verklaard. (…).
Bewezenverklaring feit 1 subsidiair en feit 2
De onjuiste aangiften omzetbelasting in de periode van 20 april 2016 tot en met 17 juli 2017, zoals onder feit 1 ten laste gelegd, zijn naar het oordeel van het hof wel vals opgemaakt, omdat daarin in strijd met de waarheid is vermeld dat [B] omzet heeft behaald door het verrichten van (intracommunautaire) leveringen. De valse aangiften hadden ten doel de schijn te wekken dat niet [A] de prestaties verrichtte maar [B] . De aangiften zijn ingediend bij de belastingdienst en hadden het oogmerk om ze als echt en onvervalst te gebruiken. De facturen die onder feit 2 ten laste zijn gelegd, zijn vals, aangezien deze zijn opgemaakt op basis van schijntransacties. Door deze facturen op te nemen in de bedrijfsadministratie van [B] is voldaan aan het oogmerk dat deze facturen als echt en onvervalst werden gebruikt en is de bedrijfsadministratie, als samenstel van geschriften bestemd om tot bewijs van enig feit te dienen, vals. De schijntransacties zijn dienstbaar aan de fraudeconstructie en zijn, evenals andere onderdelen van de constructie (zoals het indienen van onjuiste aangiften), opgezet om de btw-fraude mogelijk te maken en verborgen te houden.
(…).
Feitelijke leidinggever
Zoals hiervoor, onder III.1 overwogen, is de verdachte vanaf de datum van oprichting van [B] op 10 maart 2014 middellijk enig aandeelhouder en bestuurder van deze vennootschap en ook de enige . persoon die werkzaamheden voor [B] verricht. Zoals hiervoor overwogen, bestond bij hem wetenschap omtrent de constructie met schijntransacties. Het hof is dan ook van oordeel dat de verdachte, die als bestuurder verantwoordelijk is voor het doen van aangiften omzetbelasting en het verzorgen van een juiste bedrijfsadministratie, als feitelijk leidinggever dient te worden aangemerkt.”

3.Het cassatieberoep

3.1
Namens de verdachte is op 25 juni 2024 cassatieberoep ingesteld. J.S. Nan, advocaat te 'sGravenhage, heeft op 2 december namens hem twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.2
Volgens
middel Iheeft het Hof art. 69 AWR, art 28quater(A) Zesde BTW-richtlijn, [2] art. 51 Sr, art. 359 jo. 415 Sv en/of art. 6 EVRM geschonden of zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd in verband met het volgende:
(i) voor verlies van recht op aftrek van
input-btw en op het nultarief bij intra-communautaire levering is onvoldoende dat ergens verderop in de handelsketen uiteindelijk geen btw is voldaan. Voor zover het Hof dat wél voldoende heeft geacht, heeft hij het recht geschonden omdat vereist is dat verderop in de keten de intracommunautaire verwerving (ICV)
opzettelijkniet is aangegeven of weliswaar is aangegeven maar met de opzet om de verschuldigde btw niet te voldoen (ECLI:NL:HR:2018:51, r.o. 3.4.2). Heeft het Hof dit niet miskend, dan is zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd omdat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat de Britse afnemers opzettelijk geen ICV hebben aangegeven of ondanks aangifte de op de ICV verschuldigde btw opzettelijk niet wilden voldoen;
(ii) voor verlies van recht op aftrek van
input-btw of recht op het nultarief bij intra-communautaire levering is evenmin voldoende dat de werkelijke afnemer buiten beeld, (deels) verhuld of onduidelijk is gebleven. Voor zover het Hof dat wél voldoende heeft geacht, heeft hij het recht geschonden omdat de maatstaf voor fraude is dat de leverancier de identiteit van de werkelijke afnemer heeft verborgen om die gelegenheid te geven de btw te ontduiken (HvJ zaak C285/09, strafzaak tegen R., ECLI:EU:C:2010:742, punt 55). Heeft het hof dit niet miskend, dan is zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd omdat uit de bewijs-voering niet kan volgen dat de verdachte geen werkelijke rechtsbetrekkingen aanging met de in de bewezenverklaring genoemde Britse ondernemingen, noch dat die ondernemingen niet de werkelijke afnemers kunnen zijn. Het Hof heeft in elk geval een ontoelaatbare verrassingsbeslissing genomen door de verdachte geen gelegenheid te geven zich er over uit te laten of zij bij haar leveringen de identiteit van de echte afnemer heeft verborgen om die gelegenheid te geven btw te ontduiken. Door de bewezenverklaring desondanks daarop te baseren, heeft het Hof de beginselen van een eerlijk proces geschonden. Ook is het hof onvoldoende gemotiveerd voorbijgegaan aan een uitdrukkelijk onderbouwd pleitbaar standpunt.
3.3
Volgens
middel IIheeft het hof art. 51 Sr en/of art. 359 juncto 415 Sv geschonden door de bewezenverklaring van verdachte’s feitelijke leiding aan [B] ’s valsheid in geschrift onvoldoende te motiveren. Uit de bewijsvoering kan verdachte’s opzet op feitelijke leiding niet volgen, aldus het middel, en ook de kwalificatie van het strafbare feit is onjuist omdat de verdachte feitelijk de door hem met [B] medegepleegde verboden gedragingen zou hebben geleid en per saldo dus met zichzelf zou hebben samengewerkt.

4.De rechtsklachten in middel I; verrassingsbeslissing?

4.1
De geheel op de criteria voor nulatriefweigering gebaseerde rechtsklachten zien er mijns inziens aan voorbij dat de verdachte is vrijgesproken van leiding geven aan het fiscale delict van opzettelijk onjuist aangifte doen door [B] (art. 69 AWR) en dat zijn veroordeling voor leiding geven aan valsheid in geschrift (opmaak van valse aangiften omzetbelasting en vervalsing van boekhouding door [B] ) niet wordt aangetast door het verweer dat het hof ten onrechte een verkeerde maatstaf voor nultarieweigering zou hebben gebruikt, nl. ten onrechte aangenomen zou hebben dat voor nultariefweigering al voldoende zou zijn dat ergens verderop in de handelsketen verschuldigde btw niet wordt voldaan of dat de werkelijke Britse afnemers buiten beeld blijven of verhuld worden. Het strafrechtelijke verwijt aan de verdachte is immers dat [B] , anders dan dier aangifte-opmaak en boekhouding suggereren,
überhauptgeen transacties is aangegaan, laat staan met Britse afnemers, maar juist valselijk niet-bestaande transacties en omzet fingeerde die de werkelijke transacties en omzet (van [A] met Britse afnemers; zie zaak 24/02468) moest verhullen om de btw-fraude van [A] en dier leidinggevers aan het oog van de fiscus te onttrekken.
4.2
Ook als het hof de gestelde verkeerde maatstaf voor nultariefverlies zou hebben gebruikt, quod non, zou dat dus geen invloed hebben op de constatering dat [B] ’s aangiften en facturen vals waren. Zij waren vals omdat zij ertoe dienden een schijn van in werkelijkheid niet-bestaande transacties en omzet te wekken. Of ook het tarief en het bedrag van de belasting ter zake van die gefingeerde omzet onjuist waren, is dan irrelevant. De aangiften en facturen waren ook daarzonder al vals genoeg.
4.3
Daarmee ontvalt ook de grond aan de klacht dat het hof een ontoelaatbare verrassingsbeslissing genomen zou hebben door de verdachte en ‘zijn’ BV [B] niet in de gelegenheid te stellen om zich er over uit te laten dat [A] de echte verkrijger zou hebben verborgen om deze in de gelegenheid te stellen de btw te ontduiken. Of dat al dan niet zo is, is irrelevant voor het verwijt aan de verdachte en aan [B] dat zij valselijk niet-bestaande transacties met [A] hebben voorgewend op facturen en niet-bestaande omzet in [B] ’s belastingaangiften hebben opgenomen. Deze klacht gaat er overigens ten onrechte van uit dat het hof geoordeeld zou hebben dat [A] “in het geheel niet heeft geleverd aan de Britse afnemers en de echte verkrijger heeft verborgen om deze verkrijger in de gelegenheid te stellen de btw te ontduiken.” Het hof heeft immers juist geoordeeld dat [A] wél aan Britse afnemers heeft geleverd (maar niet aan de op de onjuiste facturen vermelde afnemers) en dat [B] alleen maar valse schijn zowel kocht als verkocht.
4.4
Ten overvloede: het hof is niet uitgegaan van wat de rechtsklachten voorwaardelijk stellen (‘voor zover het hof ….’). In onderdeel II (Juridisch kader) van zijn arrest heeft hij zich immers rechtskundig correct gebaseerd op het arrest HR BNB 2018/177 van uw belastingkamer waarop ook de verdachte zich beroept, en op de (bindende) uitleg door het HvJ van de Zesde BTW-Richtlijn, met name in de arresten
Italmodac.s. [3] ,
Aquila Part Prod Com [4] en
R. (C-285/09). [5] Terecht heeft het Hof op die basis overwogen dat voor nultariefweigering niet vereist is dat wordt vastgesteld wie allemaal bij de btw-fraude zijn betrokken en welke handelingen ieder van hen heeft verricht, [6] dus ook niet welk individueel opzet zij precies hadden. Anders dan het middel stelt, stelt r.o. 55 van het HvJ-arrest in de zaak R. voor nultariefverlies ook niet als eis dat de leverancier de identiteit van de werkelijke afnemer heeft verborgen om die gelegenheid te geven de btw te ontduiken. Dat arrest zegt slechts dat
alser geknoeid wordt met facturen om fraude mogelijk of moeilijk traceerbaar te maken, dat
voldoendeis voor nultariefweigering. Zulk geknoei is geen
noodzakelijke, maar een
voldoendevoorwaarde voor nultariefweigering. Voor die weigering is ook al voldoende ‘het verzuim om als bedachtzame marktdeelnemer een zekere zorgvuldigheid aan de dag te leggen’ bij tekenen van onregelmatigheden. Maar voor de bewezenverklaring ten laste van deze verdachte is dat alles dus niet relevant.
4.5
Ik meen daarom dat de rechtsklachten ongegrond zijn.

5.De motiveringsklachten in middel I

5.1
Dan resteren de subsidiaire motiveringsklachten, inhoudende dat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen (i) dat de (werkelijke) Britse afnemers opzettelijk geen ICVs aangaven of de katvangers ondanks hun aangifte de op de ICV verschuldigde btw opzettelijk niet wilden voldoen, en evenmin (ii) dat [B] geen werkelijke rechtsbetrekkingen aanging met de in de bewezenverklaring genoemde Britse ondernemingen, noch dat die ondernemingen niet de werkelijke afnemers kunnen zijn.
5.2
Zoals uit onderdeel 2 al volgt, hebben mijns inziens ook de motiveringsklachten geen voorwerp. Voor de bewezenverklaring ten laste van de verdachte (leiden van valselijke opmaak van [B] ’s aangiften door omzet te fingeren die niet bestaat en leiden van medeplegen van vervalsing van de administratie met facturen die niet-bestaande transacties fingeren) is niet relevant wat er in het VK al dan niet gebeurde, noch of al dan niet transacties met Britten werden aangegaan. De kern van het verwijt en de bewezenverklaring is immers dat transacties en omzet tussen [B]
en [A]werden gefingeerd om
andermansbtw-fraude te verhullen, nl. die van [A] : om te verhullen dat
[A]werkelijke transacties met
andere(onbekende) Britse afnemers aanging dan de voorgewende Britse afnemers, die ploffers/katvangers/
missing tradersbleken te zijn.
5.3
De eerste motiveringsklacht is overigens ook op een onjuist uitgangspunt gebaseerd, zoals eveneens al volgt uit onderdeel 2. Voor veroordeling wegens opzettelijk onjuiste aangiften omzetbelasting hoeft niet bewezen te worden dat bepaalde (werkelijke) Britse afnemers opzettelijk geen ICVs aangaven of dat de katvangers ondanks aangifte de opzet hadden om de op de ICV verschuldigde btw niet te voldoen. Voor vaststelling van (fiscaalrechtelijke) onjuistheid van de aangifte is voldoende het laakbaar onzorgvuldig voorbijgaan aan duidelijke tekenen van risico op betrokken raken of zijn bij btw-fraude. Voor (strafrechtelijke) opzet geldt vervolgens een strengere eis, nl. dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zij onjuist aangiften opmaakte, maar ook daarvoor is niet het bewijs vereist dat (ook) een bepaalde afnemer verderop in de keten opzettelijk btw-fraude pleegde. Maar voor de verdachte is dat alles niet van belang, nu hij niet veroordeeld is voor (leiding aan) het doen van onjuiste aangifte, maar voor het (leiding geven aan) valselijk fingeren van niet-bestaande transacties om andermans onjuiste aangifte-indieningen te verhullen.
5.4
Het middel stelt een tegenstrijdigheid in een detail in ’s hofs uitspraak, nl. dat het hof (i) enerzijds vaststelt dat [B] door (de leidingevers van) [A] commercieel onverklaarbaar tussen [A] en de Britse afnemers werd geschoven als werkelijkheid-verhullend doorgeefluik (want volstrekt onzakelijk, onder meer zonder zakelijke winstmarge), en (ii) anderzijds ongeloofwaardig acht dat de verdachte ‘zomaar’ een miljoenenomzet van [A] zou zijn toegeschoven omdat de (leidinggevers van de) [A] de verdachte wel ‘gunden’ om ‘wat geld te verdienen’, gegeven de miljoenenomzet die daarmee ten koste van [A] aan de verdachte (bedoeld zal zijn: [B] ) gegund zou zijn. Van tegenstrijdigheid lijkt mij echter geen sprake. De steller van het middel constateert zelf dat de ene overweging over winst gaat (volgens het hof vrijwel nul bij [B] , hetgeen impliceert dat alle winst - commercieel inderdaad onbegrijpelijk – geheel bij [A] bleef ondanks de overheveling van een enorme omzet naar [B] ) en de andere overweging over omzet gaat (die volgens de verklaringen van de verdachten zo maar ‘gegund’ werd aan de verdachte, wat evenmin begrijpelijk is, te minder als die miljoenenomzet [B] en dus ook de verdachte geen winst blijkt op te leveren). Beide overwegingen steunen juist consistent met elkaar de zonder geloofwaardige andere verklaring onontkoombare conclusie dat [B] ’s tussenschuiving door motieven van belastingontduikin (sverhulling) verklaard moet worden. De ongeloofwaardigheid van de verklaring voor de commercieel onverklaarbare tussenschuiving van [B] (zomaar een miljoenenomzet in schroot afstaan om iemand iets te gunnen) ondersteunt de conclusie die ook volgt uit de door [A] en dier leidinggevers geregisseerde onzakelijke 1-op-1 doorsluizing – dus vrijwel zonder marge - van de betalingen uit het VK aan [A] . De tegenstrijdigheid zit dus niet in ’s hofs oordeel, maar juist in de beweringen van de verdachte in het licht van de vastgestelde feiten.
5.5
Zonder voorwerp lijkt mij de klacht dat het hof ten onrechte niet zou zijn ingegaan op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, nl. een volgens de raadsman rechtskundig pleitbaar standpunt dat de inrichting van het aangifteformulier de verdachte gedwongen zou hebben tot een bepaalde onjuiste invulling ervan. Gezien het verwijt aan de verdachte, doet immers niet ter zake in welke rubriek [B] de door haar gefingeerde omzet heeft aangegeven, nu die niet-bestaande omzet volgens ’s Hofs oordeel
überhauptniet bij [B] moest worden aangegeven omdat zij slechts in schijn transacties aanging met [A] .
5.6
Het hof heeft overigens uitdrukkelijk gerespondeerd dat een (onjuiste) opvatting over het niet goed ingericht zijn van het aangifteformulier geen rechtskundig standpunt is met betrekking tot de uitleg van de wet of de Zesde BTW-richtlijn. Overigens laat ’s hofs arrest er weinig twijfel over bestaan dat aangifte naar het nultarief, waar dan ook op het formulier gesteld, hoe dan ook onjuist was.
5.7
Dan resteert de vraag of het hof ter zake van feit 2 op de door hem gebezigde bewijsmiddelen zonder motiveringsgebrek kon baseren dat [B] haar bedrijfsadministratie heeft vervalst door er facturen van [A] in op te nemen voor transacties die in werkelijkheid niet met [A] zijn aangegaan, om btw-fraude mogelijk te maken.
5.8
De cassatieschriftuur verwijst voor de klachten over de bewezenverklaring van feit 2 naar de klachten over de motivering van de bewezenverklaring van feit 1 (subsidiar); zij lijken mij daarom het lot van die laatste klachten te moeten delen.
5.9 (
(Ook) overigens lijkt het middel mij feitelijke (bewijs)oordelen te bestrijden die geenszins onbegrijpelijk zijn in het licht van ’s hofs bevindingen, geen gat vertonen dat een enigszins aannemelijk ander scenario toelaat, noch innerlijke onverenigbaarheden vertonen.
5.1
Ik meen daarom dat ook de motiveringsklachten ongegrond zijn.

6.Middel II: motiveringsklachten ter zake van feitelijk leidinggeven

6.1
Het middel stelt dat zonder nadere toelichting niet kan volgen dat hij feitelijk leiding gaf aan de [A] telastegelegde feiten 1 en 2 omdat geen van de varianten voor opzettelijk feitelijk leiding geven als bedoeld in HR NJ 2016/375 hier zou kunnen blijken. Ik zie niet in waarom niet. Ook hier ziet het middel er aan voorbij dat [B] en de verdachte niet zijn veroordeeld voor het doen van onjuiste aangiften omzetbelasting, maar voor het fingeren van niet bestaande omzet en niet-bestaande transacties met [A] , dienstig aan de btw-fraude van (de leidinggevers van) [A] . [B] en de verdachte hadden inderdaad een subsidiaire rol (die van dwaalspoor), maar dat staat er geenszins aan in de weg dat de verdachte leiding gaf aan die subsidiare rol van [B] in het web van btw-fraude door anderen. Dat de verdachte van de hoed en de rand wist ter zake van de valse-schijnwekkingsrol van ‘zijn’ BV in de fraudeconstructie kon het hof baseren op verdachte’s uit de bewijsmiddelen oprijzende wetenschap van de btw-fraude, met name op de door het hof geciteerde
chats.
6.2
Vast staat verder dat de verdachte zowel enig bestuurder als enig aandeelhouder was van [B] , hetgeen impliceert dat hij voor elke handeling van [B] verantwoordelijk was. Niemand anders kon [B] vertegenwoordigen. Mijns inziens hoeft de feitenrechter niet vast te stellen dat de enige (statutaire én feitelijke) bestuurder, tevens enige aandeelhouder ener BV bevoegd en redelijkerwijs gehouden is maatregelen te treffen ter voorkoming of beëindiging van verboden gedragingen van ‘zijn’ BV, nu dat nogal vanzelf spreekt. De verdachte heeft niet gesteld dat hij een van toeten noch blazen wetende stroman was die geen idee had wat (de leidinggevers van) [A] allemaal uitspookten met ‘zijn’ BV [B] .
6.3
De klacht (p.11/12) dat ‘s Hofs medepleegconstructie onhoudbaar zou zijn, ziet er aan voorbij dat [B] voor het feit onder 1 subsidiar (opmaak onjuiste aangiften met gebruiksoogmerk) niet voor medeplegen is veroordeeld (en de verdachte dus niet voor feitelijke leiding daarbij), maar voor plegen.
6.4
Waarom [B] ’s medeplegen van feit 2 (vervalsing van de bedrijfsadministratie door opneming van de samen met (de leidinggevers van) [A] vervalste facturen) in de weg zou staan aan bewezenverklaring van verdachte’s feitelijke leiding daaraan, ontgaat mij. Op de gebruikte bewijsmiddelen kon het hof mijns inziens baseren dat de verdachte leiding gaf aan het eendrachtig door [B] en (de leidinggevers van) [A] fabriceren van valse facturen om in [B] ’s boekhouding op te nemen. Voor zover de schriftuur het oog heeft op medeplegen door de verdachte en ‘zijn’ BV [B] , meen ik dat ook bij medeplegen van delicten door een BV en diens directeur/grootaandeelhouder (dga) die BV vertegenwoordigd zal moeten worden door een natuurlijke persoon. De verdachte heeft dan inderdaad ‘samengewerkt met zichzelf’ omdat hij dan twee verdachte rechtssubjecten is: natuurlijke persoon/onderdeel van het frauduleuze web met diverse anderen en dga/vertegenwoodiger van een in dat web functionerende rechtspersoon. Uw oordeel in de mijns inziens niet-vergelijkbare casus van ECLI:NL:HR:2012:BX5140, NbSr 2013/55, met noot J.S. Nan, staat daaraan niet in de weg.
6.5
Ook van ambtswege zie ik geen gronden voor vernietiging van de bestreden uitspraak.

7.Conclusie

Ik geef u in overweging het cassatieberoep van de verdachte te verwerpen, maar zonder toepassing van art. 81 Wet RO, gegeven zijn vrijspraak in eerste aanleg en zijn – mijns inziens vergeefse – bestrijding van de bewezenverklaring.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.HR 24 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:40, na conclusie Bleichrodt, NJ 2023/106, m.nt. N. Keijzer.
2.Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, biz. 1), zoals gewijzigd bij richtlijn 2000/65/EG van de Raad van 17 oktober 2000 (PB L 269, blz. 44).
3.HvJ EU 18 december 2014,
4.HvJ EU 1 december 2021,
5.HvJ 7 december 2010,
6.Het Hof wijst op HvJ EU 1 december 2021,