Conclusie
1.Overzicht
De feiten en de telasteleggin(en); samenhang met zeven andere zaken
Brexit, dus intra-EU. De rechtspersonen werden verdacht van valselijk claimen van het btw-nultarief voor die intracommunautaire leveringen (ICL) en vervalsing van de bedrijfsadministraties door facturen op te nemen voor in werkelijkheid niet-bestaande onderlinge transacties of voor leveringen aan anderen dan de werkelijke afnemers die ten onrechte geen aangifte deden of geen btw voldeden in het VK.
Jaddoe-verweer: uw uitleg in HR NJ 2023/106 [1] van de
Jaddoe-opinie van het VN-mensenrechten-comité zou in een geval zoals dit (een verrassingsbeslissing volgens de cassatieschriftuur) niet voldoende tegemoet kunnen komen aan de strekking van de opinie van het Mensenrechtecomité.
V . Eindconclusie: bewezenverklaring feit 1 primair en feit 2 primair
middel Iheeft het Hof art. 69 AWR, art 28quater(A) Zesde BTW-richtlijn, [2] art. 51 Sr, art. 359 jo. 415 Sv en/of art. 6 EVRM geschonden of zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd in verband met het volgende:
input-btw en op het nultarief bij intra-communautaire levering is onvoldoende dat ergens verderop in de handelsketen uiteindelijk geen btw is voldaan. Voor zover het Hof dat wél voldoende heeft geacht, heeft hij het recht geschonden omdat vereist is dat verderop in de keten de intracommunautaire verwerving (ICV)
opzettelijkniet is aangegeven of weliswaar is aangegeven maar met de opzet om de verschuldigde btw niet te voldoen (ECLI:NL:HR:2018:51, r.o. 3.4.2). Heeft het Hof dit niet miskend, dan is zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd omdat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat de Britse afnemers opzettelijk geen ICV hebben aangegeven of ondanks aangifte de op de ICV verschuldigde btw opzettelijk niet wilden voldoen;
input-btw of recht op het nultarief bij intra-communautaire levering is evenmin voldoende dat de werkelijke afnemer buiten beeld, (deels) verhuld of onduidelijk is gebleven. Voor zover het Hof dat wél voldoende heeft geacht, heeft hij het recht geschonden omdat de maatstaf voor fraude is dat de leverancier de identiteit van de werkelijke afnemer heeft verborgen om die gelegenheid te geven de btw te ontduiken (HvJ zaak C285/09, strafzaak tegen R., ECLI:EU:C:2010:742, punt 55). Heeft het hof dit niet miskend, dan is zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd omdat uit de bewijs-voering niet kan volgen dat [A] geen werkelijke rechtsbetrekkingen aanging met de in de bewezenverklaring genoemde Britse ondernemingen, noch dat die ondernemingen niet de werkelijke afnemers kunnen zijn. Het Hof heeft in elk geval een ontoelaatbare verrassingsbeslissing genomen door de verdachte geen gelegenheid te geven zich er over uit te laten of [A] bij haar leveringen de identiteit van de echte afnemer heeft verborgen om die gelegenheid te geven btw te ontduiken. Door de bewezenverklaring desondanks daarop te baseren, heeft het Hof de beginselen van een eerlijk proces geschonden. Ook is het hof onvoldoende gemotiveerd voorbijgegaan aan een uitdrukkelijk onderbouwd pleitbaar standpunt.
middel IIheeft het hof art. 51 Sr en/of art. 359 juncto 415 Sv geschonden doordat hij de bewezenverklaarde feitelijke leiding door de verdachte aan de strafbare feiten (mede)gepleegd door [A] BV onvoldoende heeft gemotiveerd omdat die leiding, gelet op wat namens de verdachte is aangevoerd, zonder nadere motivering niet uit de bewijsvoering volgt. Dat hij commercieel directeur was en betrokken bij de handel, is daarvoor in casu onvoldoende. Hij heeft zich eigenlijk alleen bezig gehouden met de handelskant met de Engelse afnemers en het factureren in de gaten gehouden.
belastingrecht strookt met het (bindende)
EU-recht. Die vraag raakt het delictsbestanddeel ‘onjuist’ van het telastegelegde art. 69(2) AWR. De fiscaalrechtelijke criteria die uw belastingkamer stelt voor verlies van recht op het nultarief lijkt af te wijken van de criteria die het HvJ daarvoor stelt. Dat zou een implementatieverzuim kunnen zijn.
fiscaalrechtelijkals criterium voor weigering van het nultarief dat de belastingplichtige ‘wist of had moeten weten’ van btw-fraude bij
anderenin de handelsketen en hij acht daarvoor voldoende dat bewezen wordt (volgens nationaal bewijsrecht) ‘het verzuim om een zekere zorgvuldigheid aan de dag te leggen’. Dat criterium lijkt mij duidelijk lichter dan de
strafrechtelijkeeis voor opzet (in art. 69(2) AWR) dat de verdachte minstens bewust de aanmerkelijke kans op onjuistheid van zijn
eigenaangifte heeft aanvaard. Als aan het fiscaalrechtelijke criterium ‘wist of had moeten weten van btw-fraude elders in de keten’ is voldaan, is dat dus niet voldoende om opzet op (eigen) onjuiste aangifte bewezen te verklaren. De strafrechter moet verdergaande wetenschap/opzet vaststellen om tot een bewezenverklaring op basis van art. 69(2) AWR te komen dan de belastingrechter om het nultarief te weigeren. Als de belastingrechter oordeelt dat het nultarief niet van toepassing is, is dat in beginsel strafrechtelijk voldoende bewijs dat aan het delictsbestanddeel ‘onjuist’ in art. 69(2) AWR is voldaan, maar niet dat ook aan het delictsbestanddeel ‘opzettelijk’ in die bepaling is voldaan.
missing traders(‘ploffers’; ‘katvangers’), of wisten van niets, of hadden niets met metaalschroot te maken. Als [A] /de verdachte dat wist of had moeten weten, heeft [A] geen recht op het nultarief en zijn haar aangiften naar nultarief dus onjuist. Cruciaal voor de vraag of de aangifte ‘onjuist’ was (of het nultarief al dan niet toepasselijk was), is dus wat het fiscaalrechtelijke criterium ‘wist of had moeten weten’ inhoudt. Daarvoor heeft uw belastingkamer (zie HR BNB 2028/177 in 5.8 hieronder) als ‘essentieel gegeven’ aangemerkt:
opzet bij een anderdan [A] /de verdachte vereist is. Wordt dat derden-opzet op een ander strafbaar feit (gepleegd door die ander in het VK) niet aannemelijk gemaakt door de inspecteur, dan kan dus niet aangenomen worden dat [A] /de verdachte ‘wist of had moeten weten’ dat verderop in de keten btw-fraude werd gepleegd en kan het nultarief niet om die reden geweigerd worden, zodat de aangifte niet om die reden onjuist is, laat staan opzettelijk onjuist. Zonder bewijs van opzet bij een
derdekomen wij aan de vraag naar het opzet van de
verdachtedus niet toe, want zonder derden-opzet is [A] ’s aangifte fiscaalrechtelijk niet ‘onjuist’.
HR/Finanzamt Wilmersdorfin 5.16 hieronder):
Aquila Part Prod Com(zie 5.1 hieronder) oordeelde het HvJ dat voor verlies van recht op het nultarief voldoende is dat de belastingplichtige:
R.(zie 3.7 hieronder) achtte het HvJ voor het verlies van het recht op het nultarief voldoende dat (
curs. PJW):
aangenomendat de intracommunautaire verwerving die volgt op de betrokken levering
mogelijkerwijsontsnapt aan de betaling van btw in de lidstaat van bestemming (…).”
curs. PJW):
moetde lidstaat van vertrek (…) in beginsel weigeren vrijstelling te verlenen aan de goederenleverancier en deze verplichten de belasting achteraf te betalen [naheffen dus; PJW], ter voorkoming dat de betrokken transactie helemaal niet wordt belast.”
Salduzin het bestuursrecht’-uitspraak HR BNB 2025/9 (zie 5.12 hieronder).
bewusteaanvaarding van de aanmerkelijke kans dat de aangifte onjuist was.
fishy. Ontraceerbaarheid van de werkelijke afnemers impliceert onjuistheid van de tenaamstelling op de facturen, en maakt het tegelijk onmogelijk om een subjectief delictsbestanddeel (opzet) bij die (immers) onbekende te bewijzen.
geïdentificeerdeandere ondernemer in de keten opzet op btw-fraude had. Die ondernemers zijn juist ontraceerbaar gemaakt; er zijn alleen katvangers aangetroffen. Er hoeft mijns inziens slechts
aannemelijkgemaakt te worden (i) dat de werkelijke afnemers - wie dat ook waren - geen aangifte deden of geen btw voldeden, (ii) dat de facturen ‘ploffers’ vermelden, en (ii) dat de facturerende leverancier ( [A] ) onmiskenbaar lont had moeten ruiken en redelijkerwijs vergbaar onderzoek had moeten instellen. De huidige rechtspraak van uw belastingkamer lijkt mij daarover te onduidelijk, gezien het arrest HR BNB 2028/177 (zie 5.8 hieronder) waar de raadsman op wijst, al kan mogelijk met goede wil uit het recentere arrest HR BNB 2025/9 (
Salduzin het bestuursrecht; zie 5.12 hieronder) afgeleid worden dat uw belastingkamer zijn rechtspraak al heeft bijgestuurd naar de koers van het HvJ in diens ná HR BNB 2018/177 gewezen arrest
Aquila Part Prod Com(zie (5.1 hieronder).
De rechtsklachten in middel I: de criteria voor verlies van het recht op het nultarief; verrassingsbeslissing?
Italmodac.s. [5] en
Aquila Part Prod Com [6] (zie 5.1 hieronder): een omzetbelastingplichtige die weet of had moeten weten dat hij – hoezeer ook passief - deelneemt aan een handeling die onderdeel is van btw-fraude, heeft in zoverre geen recht op aftrek van
input-btw of nultarief. Het hof heeft zich verder terecht gebaseerd op het arrest
R. (C-285/09; zie 5.4 e.v. hieronder) [7] : ook frustratie van het EU-btw-stelsel door valse of onjuiste facturering of andere ‘manipulatie van bewijs’ verhindert aftrek van inkoop-btw en toepassing van het nultarief,
met nameals daardoor de werkelijke afnemer, die een ICV moet aangeven en bij doorlevering btw moet voldoen, buiten beeld van de betrokken belastingdiensten blijft. Terecht ook heeft het Hof als uitgangspunt genomen dat volgens het HvJ voor aftrek/nultariefweigering niet vereist is dat wordt vastgesteld wie allemaal bij de btw-fraude zijn betrokken en welke handelingen ieder van hen heeft verricht. [8]
alser geknoeid wordt met facturen om fraude mogelijk of moeilijker traceerbaar te maken, is dat
voldoendegrond voor nultariefweigering. Zulk geknoei is dus geen
noodzakelijke, maar een
voldoendevoorwaarde voor nultariefweigering. Voor die weigering is immers ook al voldoende ‘het verzuim om als bedachtzame marktdeelnemer een zekere zorgvuldigheid aan de dag te leggen’ bij tekenen van onregelmatigheden verderop in de keten. Het hof heeft vastgesteld (zie onderdeel III.2 van zijn arrest) dat de verdachte en zijn broers door de belastingdienst zijn gewaarschuwd voor betrokkenheid bij btw-fraude in haar handelsketen met duidelijke frauderisico’s en -kenmerken
opzettelijkniet voldoet aan de verplichting verschuldigde btw aan te geven of te voldoen. Zie HR BNB 2018/177 in 5.8 hieronder. Met Bijl (zie 5.10 hieronder) meen ik dat deze mogelijke discrepantie ten opzichte van de rechtspraak van het HvJ weggenomen moet worden door bijstelling van uw belastingrechtspraak. Het HvJ eist (zie onder meer 5.13 hieronder) dat de fiscus ‘aan de hand van objectieve gegevens’ bewijst dat de belastingplichtige wist of had moeten weten dat de handeling waarvoor hij btw-aftrek wil, onderdeel was van een keten waarin btw-fraude werd gepleegd. De bewijsmaatstaf is de nationaal(fiscaal)rechtelijke maatstaf, dus ‘aannemelijk maken’ is voldoende. De
fiscaalrechtelijkevraag is dus of voldoende objectieve omstandigheden aannemelijk zijn geworden om de conclusie te kunnen dragen dat [A] /de verdachte wist of had moeten weten dat verderop in de schroothandelsketen btw werd ontdoken. Niet vereist is dat precies wordt vastgesteld wie allemaal bij die btw-ontduiking zijn betrokken en welke handelingen ieder van hen heeft verricht, dus ook niet met welk opzet; zie
Aquila Part Prod Com, r.o. 30, 36 en 58 in onderdeel 5.1 hieronder. Zoals het HvJ in die zaak overwoog: als er aanwijzingen zijn van onregelmatigheden of fraude, mag van de belastingplichtige worden verlangd dat hij extra zorgvuldigheid betracht om te voorkomen dat hij door zijn handelingen (in casu: vele leveringen gedurende een lange periode voor in totaal tientallen miljoenen aan wisselende en dubieuze Britse afnemers) betrokken raakt bij fraude. De nationale rechter moet beoordelen of de belastingplichtige, gelet op de omstandigheden van het concrete geval, voldoende zorgvuldigheid heeft betracht en de maatregelen heeft genomen die in die omstandigheden redelijkerwijs van hem konden worden verlangd. Heeft hij dat niet gedaan, dan bestaat geen recht op aftrek/nultarief en zijn andersluidende aangiften onjuist.
wistvan de fraude en zelfs of [A] /de verdachte er zelf aan meedeed.
strafrechtelijk‘opzet’ op de aldus geconstateerde ‘onjuistheid’ van de aangifte bewezen worden. Daarvoor moet minstens bewezen worden dat [A] /de verdachte door eigen initiatief, wetenschap, onverschilligheid of laakbare onzorgvuldigheid bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zij direct of indirect schroot leverde aan ontraceerbare werkelijke afnemers via
missing traders(‘ploffers’) en dat de werkelijke afnemers hun btw-verplichtingen niet nakwamen. Het hof heeft ‘gewoon opzet’ bewezen verklaard, nl. dat [A] niet alleen
wisthoe de vork in de steel stak, maar zelf meefraudeerde, en zelfs initator van de frauduleuze constructie was. Van een verkeerde of onvoldoende maatstaf voor het bewijs van ‘opzet’ op de ‘onjuistheid’ van de aangiften is dus geen sprake.
allegelegenheid gegeven om zich uit te laten over de vraag of [A] ’s leveringen de identiteit van de echte afnemer verborgen om die gelegenheid te geven btw te ontduiken. Alle acht zaken zijn op zitting geweest op 8, 9, 12 en 15 april, 27 mei en 24 juni 2024 en het hof heeft steeds alle acht verdachten opgeroepen en hun raadslieden vóór de eerste zitting per e-mail - en op de eerste zitting ook mondeling - expliciet laten weten dat hij hun aanwezigheid ter zitting(en) wenselijk achtte om hen over de feiten te kunnen horen. U zie het p.v. van de zitting van 8 april 2024, p. 3/4. De verdachten hebben er voor gekozen om niet te verschijnen. Op de zitting van 8 april naar hun redenen daarvoor gevraagd, hebben hun raadslieden geantwoord dat hun cliënten al op alle vragen antwoord hadden gegeven bij de FIOD en de rechtbank. De oudste raadsheer merkte op dat het hof niet voor niets een e-mail met verzoek om te verschijnen had gestuurd en wees op de jammerlijkheid van de afwezigheid van de verdachten. Maar ook op de zittingen van 9, 12 en 15 april, 27 mei en 24 juni 2025 zijn de verdachten niet verschenen. Het komt mij voor dat de verdediging de door dit middel gewenste gelegenheid tot zich uitlaten over de feiten aldus heeft vermeden. Van schending van beginselen van een eerlijk proces door het hof lijkt mij geen sprake.
3.De motiveringsklachten in middel I
4.Middel II: motiveringsklachten ter zake van feitelijk leidinggeven
medeplegen van onjuiste aangiften en valsheid in geschrift in de weg zou staan aan bewezenverklaring van verdachte’s
managementvan [A] ’s rol in het gezamenlijke fraudeweb, zoals de schriftuur op p. 14/15 stelt.
Rechtspraakoverzicht: het fiscaalrechtelijk vereiste bewijs voor weigering van het nultarief (en van aftrek van inkoop-btw)
Aquila Part Prod Com [9] (2021). In die btw-zaak verklaarde het HvJ het volgende voor recht:
FED2023/20 als volgt:
De leer van het Hof van Justitie tot de onderhavige zaak
. [11] Het is aan de nationale rechter om dit bewijs vervolgens te beoordelen en in voorkomend geval – indien het bewijs is geleverd – de aftrek van voorbelasting of de toepassing van het nultarief te weigeren
. [12] Het Hof van Justitie mag de juistheid daarvan niet onderzoeken. Dat is aan de nationale rechter
. [13] Ook zijn de nationale bewijsregels hier van toepassing aangezien het EU-recht niet in geharmoniseerde bewijsregels voorziet
. [14] Die regels mogen de doeltreffendheid van het Unierecht niet aantasten en dienen dat recht, en met name de in het Handvest gewaarborgde rechten te eerbiedigen
. [15] Zo is het niet toegestaan dat de Belastingdienst op basis van eenvoudige niet-onderbouwde vermoedens of veronderstellingen het recht op aftrek weigert omdat zij bijvoorbeeld daarmee betwijfelt of de economische handeling waarvoor een factuur is uitgereikt daadwerkelijk is verricht aan de belastingplichtige op wiens naam de factuur staat. [16] Dergelijke niet-onderbouwde vermoedens zijn bijvoorbeeld dat het gaat om leveranciers die niet over het personeel en de middelen beschikken om de goederen te vervaardigen en/of leveren of de diensten te verrichten. [17] Een bewijsregeling die bij aanwezigheid van bepaalde feiten of een groot aantal toereikende feiten het bestaan van fraude en wetenschap daarvan vermoedt is ook niet toegestaan. De Belastingdienst moet in elk individueel geval bewijs leveren dat de belastingplichtige wist of had moeten weten van de fraude. [18] Ook wijst het Hof van Justitie er verscheidene malen op dat het feit dat de belastingplichtige niet beschikt over het personeel en middelen om goederen te vervaardigen of te leveren kan duiden op fraude, maar ook op het feit dat de belastingplichtige een beroep doet op onderaannemers of dat sprake is van een ABC-transactie. [19] In de zaak Vikingo overwoog het Hof van Justitie dat niet van de belastingplichtige vereist mag worden om bewijs te leveren van alle handelingen die door deelnemers in de keten zijn verricht en van de economische activiteit van de deelnemers, waarbij het hem vervolgens wordt aangerekend dat het bewijs niet verifieerbaar is. Het is immers de Belastingdienst die aan de hand van objectieve gegevens zowel moet bewijzen dat sprake is van fraude als van wetenschap daarvan aan de zijde van de belastingplichtige. [20]
BTW-bulletin2023/23 als volgt:
Passieve deelname aan btw-fraude: wist of had moeten weten
wistdat hij deelnam aan een handeling die onderdeel was van btw-fraude, dan is de aan- of verkoop van de betrokken goederen of diensten de handeling die bepalend is om het Unierecht te weigeren. Het HvJ merkt hieromtrent op dat de inspecteur niet hoeft aan te tonen dat die belastingplichtige op een of andere wijze actief aan de fraude heeft deelgenomen, al was het maar door deze actief te bevorderen of te vergemakkelijken (HvJ Aquila Part Prod Com, punt 41). Het bewijs dat de Belastingdienst dient te leveren, moet volgens mij dan ook zien op de consensus met de andere deelnemers om gezamenlijk een dekmantel op te tuigen zodat de btw-fraude (elders) kan plaatsvinden (wist van btw-fraude). De bewijslast hieromtrent wordt door de inspecteur gedragen, conform de bewijsregels van het nationale recht, voor zover deze geen afbreuk doen aan de werkzaamheid van de communautaire rechtsorde.
had moeten wetendat hij door zijn aan- of verkoop deelnam aan een handeling die onderdeel was van een gepleegde btw-fraude, dan leidt het verzuim om een zekere zorgvuldigheid aan de dag te leggen tot de weigering van het recht op aftrek (HvJ Aquila Part Prod Com, punt 41). Volgens het HvJ dient de inspecteur in deze gevallen (dus) aan te tonen dat de belastingplichtige had kunnen weten dat de betrokken handeling onderdeel was van die fraude indien hij
alle zorgvuldigheidwél had betracht.
wisthij van btw-fraude elders in de keten.
R.(C-285/09) [33] betrof uitvoer tegen nultarief van auto’s vanuit Duitsland naar Portugal, waar de auto’s op papier aan afnemers werden geleverd van wie sommigen van niets bleken te weten en anderen niet in auto’s deden. In werkelijkheid werd geleverd aan - daardoor verhulde - autohandelaren, die hun verwerving niet aangaven en bij doorlevering aan hun klanten geen btw berekenden. R. werd daarvoor veroordeeld tot drie jaar gevangenis. De strafkamer van het
Bundesgerichtshofwilde diens hoger beroep daartegen verwerpen, maar stelde veiligheidshalve prejudiciële vragen aan het HvJ omdat de Duitse
belastingrechter in de parallelle
fiscaleprocedure over de naheffingen ten laste van R het nultarief wél van toepassing had geacht, nu de auto’s wel degelijk waren geleverd aan ondernemers voor de gefactureerde prijzen, zodat aan alle materiële voorwaarden voor het nultarief was voldaan. Het EU-rechtelijke misbruikverbod was volgens het
Finanzgerichtevenmin van toepassing omdat voor de ICL een andere (commerciële) verklaring bestond dan oneigenlijk belastingvoordeel: de btw op de levering was immers niet in Duitsland, maar in Portugal verschuldigd. Weigering van het nultarief en van aftrek van
input-btw zou bovendien kunnen leiden tot btw-heffing in beide landen, in strijd met de beginselen van neutraliteit en territorialiteit van de btw, aldus het
Finanzgericht.
Bundesgerichtshofvastgestelde feiten en achtergronden als volgt weer:
opzettelijkgeen ICV hebben aangegeven, of die weliswaar wel hebben aangegeven, maar met de opzet om de btw niet te voldoen. Die zaak betrof een handelaar in onder meer mobiele telefoons die volgens haar administratie tegen het btw-nultarief telefoons had geleverd aan afnemers in Duitsland en Luxemburg. Volgens het hof ging het om schijntransacties in een listig opgezette btwcarrousel. Hij baseerde dat onder meer op de omstandigheden dat (i) de telefoons op papier en fysiek steeds opnieuw werden verhandeld, (ii) de telefoons niet bij de op de facturen genoemde afnemers werden afgeleverd maar op een adres dat niet bij afnemers hoorde, (iii) in de carrousel “ploffers” zaten, onder wie [G], [E] en [F], alsmede “buffers”, onder wie de belanghebbende, (iv) de bedrijven [C], [B] en de GbR op papier keurig aan hun fiscale verplichtingen voldeden, (v) op verzoek van [H] geen btw werd berekend, (vi) de transacties op papier zo werden opgezet dat dit niet zou hoeven, (vii) [H] de contacten onderhield met belanghebbende namens de betrokken buitenlandse afnemers en de goederen bestelde, (viii) [H] samen met [A], directeur van belanghebbende, besliste aan welk bedrijf de goederen gefactureerd zouden worden en voor hoeveel, (ix) [H] het vervoer regelde, waarvoor valse bescheiden werden opgemaakt, (x) regelmatig grote bedragen contant werden overhandigd, (xi) in de strafrechtelijke procedure tegen [H] belanghebbendes facturen aan de afnemers als vals waren aangemerkt, en (xii) [AAA] - buiten het onderhavige tijdvak - was tussenschuiven tussen belanghebbende en [H] om mee te delen in de ontdoken btw. Het Hof had daarom geoordeeld dat geen recht bestond op het nultarief. Uw belastingkamer vond dat echter niet voldoende. Zij overwoog op het cassatieberoep van de belanghebbende als volgt:
missing traders) zitten, behoeft voldoende motivering en aan de bevinding dat een deel van de op de facturen vermelde afnemers ploffer is, kan niet het gevolg worden verbonden dat het ook bij de andere buitenlandse afnemers wel om btw-fraude zal zijn gegaan als niet wordt vastgesteld dat ook die andere afnemers ploffers of doorgeefluiken naar ploffers waren. Het hof heeft in verdachte’s zaak getrouw de criteria genoemd in r.o. 3.4.1 nagelopen, maar is niet met zoveel woorden ingegaan op het criterium in r.o. 3.4.2. Dat was mijns inziens ook niet nodig omdat dat criterium, voor zover het niet strookt met de bindende rechtspraak van het HvJ, onverbindend is. Weliswaar kan een EU-Richtlijn niet uit zichzelf verplichtingen opleggen aan bedrijven en particulieren (daarvoor is omzetting in nationaal recht vereist), maar vaste rechtspraak van het HvJ is dat de lidstaten verplicht zijn misbruik en fraude ter zake van EU-rechten te bestrijden, zelfs als daarvoor geen basis bestaat in het nationale recht. [35] Overigens lijkt uw belastingkamer haar criterium in r.o. 3.4.2 alweer verlaten te hebben (zie 4.12 hieronder) onder invloed van HvJ
Aquila Part Prod Com, en dat ware mijns inziens te expliciteren.
R.); PJW] sprake is van ‘op goede gronden kan worden aangenomen’ en ‘mogelijkerwijs’. Dat lijkt toch een minder strenge benadering dan die van de Hoge Raad.”
Salduzin het boeterecht) komt de voorwaarde van bewijs van opzet bij een afnemer niet meer voor. Uw derde kamer verwees wel naar r.o. 3.4.1 van HR BNB 2018/177, maar niet naar de r.o. 3.4.2 waarin zij bewijs van opzet op btw-fraude bij een andere ondernemer ‘essentieel’ noemde. De zaak betrof intracommunautaire leveringen van (tweedehands) auto’s die volgens de (onjuiste) facturen naar Hongaarse afnemers gingen maar in werkelijkheid naar onbekend gebleven afnemers in (vermoedelijk) Berlijn. De verdachte leverancier werd niet strafrechtelijk vervolgd, maar haar werd een fiscale vergrijpboete opgelegd. Ook in deze bestuurlijk afgedane zaak werd geklaagd over de bewijsconstructie ter rechtvaardiging van (a) de weigering van het nultarief en (b) de boete-oplegging. Uw belastingkamer overwoog:
Ferimet [39] betrof een Spaanse ondernemer die schroot had gekocht (dus niet verkocht) onder de btw-verleggingsregeling. Ferimet had de verlegde btw doorberekend aan haar eigen afnemers en was die verschuldigd alleen al op grond van haar vermelding ervan op de door haar uitgereikte factuur. Zij wenste daartegenover de naar haar verlegde btw op de inkoop af te trekken, maar de Spaanse fiscus weigerde die aftrek omdat haar factuur een fictieve leverancier vermeldde. De fiscus zag daarin een schijnhandeling om de werkelijke leverancier bewust te verhullen. Hij hief € 140.441,71 btw na en legde een boete ad € 140.737,68 op. Niet in geschil was dat het schroot daadwerkelijk aan Ferimet was geleverd. Volgens Ferimet kon aftrek van de (verlegde) btw haar niet worden geweigerd nu daadwerkelijk was geleverd en noch zij, noch haar leverancier btw verschuldigd was omdat beiden onder de verleggingsregeling vielen, die garandeert dat zij geen belastingvoordeel genoot. De Spaanse fiscus betoogde daartegenover dat vermelding van een fictieve leverancier op een factuur een schijnhandeling aantoont en dat zulke leveranciersverhulling moet worden geacht te wijzen op fraude. De
Tribunal Supremostelde het HvJ onder meer de volgende vraag:
HR/Finanzamt Wilmersdorf [41] waarnaar het HvJ veelvuldig verwijst in de geciteerde zaak
Ferimetbetrof een echtpaar dat een drankengroothandel exploiteerde en aftrek wenste van de btw op de facturen van de leverancier P GmbH ad € 993.164 voor 2009 en € 108.417,87 voor 2010. Niet in geschil was dat die facturen zagen op daadwerkelijk door P GmbH aan HR (één van de echtgenoten) geleverde dranken. P GmbH was strafrechtelijk veroordeeld voor btw-fraude bij de inkoop van de nadien aan HR geleverde dranken. Volgens het strafvonnis had HR’s echtgenoot op grote schaal (voor circa € 80 miljoen) drank aan P GmbH geleverd zonder facturen. Een medewerker van P GmbH had voor die inkoop schijnfacturen opgesteld, op basis waarvan P GmbH ten onrechte aftrek van inkoop-btw had gevraagd. De drank was doorverkocht aan verschillende klanten, onder wie HR. De Duitse fiscus weigerde aftrek van inkoop-btw niet alleen aan P GmbH maar ook aan HR omdat HR met haar onderneming deel uitmaakte van de toeleveringsketen waarin de fraude was gepleegd. Nu de drank daadwerkelijk geleverd was voor de gefactureerde prijzen, betoogde HR dat zij voldeed aan de wettelijke voorwaarden voor aftrek van inkoop-btw. De Duitse fiscus betoogde dat HR zich op grond van de betrokkenheid van haar echtgenoot en het ongewone karakter van de handel had moeten realiseren dat zij met haar onderneming deel uitmaakte van een toeleveringsketen waarin btw-fraude was gepleegd. Het
Finanzgericht Berlin-Brandenburgbetwijfelde of de aftrek van de inkoop-btw kon worden geweigerd, nu bij de (daadwerkelijke) leveringen door P GmbH aan HR geen fraude was gepleegd, noch door P GmbH, noch door HR; die was al eerder gepleegd in een eerdere schakel in de toeleveringsketen en kon daarom niet meer gefaciliteerd worden door HR. Het Finanzgericht stelde de volgende vraag aan het HvJ: