ECLI:NL:PHR:2025:393

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
28 maart 2025
Publicatiedatum
27 maart 2025
Zaaknummer
24/04559
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid in hoger beroep tegen beschikking rechter-commissaris in faillissementsrecht

In deze zaak staat de ontvankelijkheid van Rent A Padelcourt International B.V. (RAPI) in hoger beroep centraal. RAPI heeft hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechter-commissaris in het faillissement van Vidrea Buying B.V. De rechter-commissaris had op verzoek van de curatoren in het faillissement van Vidrea Retail B.V. de curator van Vidrea Buying bevolen om een eerder getroffen schikking uit te voeren. De rechtbank verklaarde RAPI niet-ontvankelijk in haar hoger beroep, omdat zij niet de partij was die het verzoek bij de rechter-commissaris had gedaan en niet degene was tegen wie het bevel was gericht. RAPI had eerder een schikking willen kopen, maar de rechtbank oordeelde dat de schikking in het belang van de boedel was en dat RAPI niet gehoord was door de rechter-commissaris voordat deze toestemming gaf voor de schikking. RAPI heeft cassatieberoep ingesteld, maar de Hoge Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank dat RAPI niet-ontvankelijk was in haar hoger beroep. De Hoge Raad oordeelde dat het recht van hoger beroep slechts toekomt aan de partij die het verzoek aan de rechter-commissaris heeft gedaan en de partij tot wie de beschikking is gericht. RAPI voldeed niet aan deze criteria, waardoor haar beroep werd verworpen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/04559
Zitting28 maart 2025
CONCLUSIE
R.H. de Bock
In de zaak
Rent A Padelcourt International B.V.,voorheen Victory and Dreams International Holding B.V.
advocaten: mr. J. van Weerden en mr. E.J.H. Zandbergen
tegen

1.Kruit q.q., V.H.B

in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Vidrea Buying B.V.
en
2.
Cools q.q., M.J.
3.
Dulack q.q., L.
in hun hoedanigheid van curatoren in het faillissement van Vidrea Retail B.V.
Inleiding en samenvatting
Deze zaak gaat over de vraag of Rent A Padelcourt International B.V (hierna: RAPI) ontvankelijk is in haar hoger beroep tegen een beschikking van de rechter-commissaris in het faillissement van Vidrea Buying (hierna: Buying). In deze beschikking heeft de rechter-commissaris op verzoek van de curatoren in het faillissement van Vidrea Retail (hierna: Retail), de curator in het faillissement van Buying bevolen om een eerder tussen deze partijen getroffen schikking, die zag op een vordering van de curator van Buying op (de curatoren van) Retail, uit te voeren. RAPI wilde deze vordering kopen.
De rechtbank heeft RAPI niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep, omdat (i) RAPI niet het verzoek bij de rechter-commissaris heeft gedaan en (ii) niet een partij is waartegen het bevel van de rechter-commissaris is gericht. Volgens de rechtbank is er ook geen reden om bij wijze van uitzondering RAPI toch ontvankelijk te verklaren. Verder heeft de rechtbank ten overvloede geoordeeld dat het hoger beroep van RAPI ook op inhoudelijke gronden zou stranden, omdat de schikking in het belang van de boedel van Buying is.
De tegen deze oordelen gerichte cassatieklachten van RAPI kunnen m.i. niet slagen.

1.Feiten en procesverloop

De feiten en het procesverloop van deze zaak komen op het volgende neer. [1]
1.1
Bij vonnis van 25 juni 2019 is Retail failliet verklaard, waarna mrs. H. Dulack en M.J. Cools tot curatoren zijn benoemd (hierna: curatoren Retail).
1.2
Bij arrest van 20 oktober 2020 is Buying failliet verklaard, waarna mr. V.H.B. Kruit is benoemd tot curator (hierna: curator Buying).
1.3
In juni 2021 heeft curator Buying met curatoren Retail een schikking getroffen (hierna: ‘de schikking’). Deze schikking zag op een vordering die curator Buying zou hebben op Retail en curatoren Retail (hierna: ‘de vordering’). Volgens de schikking betalen curatoren Retail € 70.000 aan curator Buying, waarmee de vordering is afgewikkeld.
1.4
Op 16 juni 2021 heeft de rechter-commissaris in het faillissement van Buying (hierna: ‘RC Buying’) voor deze schikking een mondelinge machtiging gegeven aan curator Buying.
1.5
Tegen deze beschikking heeft RAPI (destijds nog geheten Victory and Dreams International Holding B.V., VDI) op grond van art. 67 Fw hoger beroep ingesteld. Curator Buying heeft aangevoerd dat RAPI niet-ontvankelijk moest worden verklaard.
1.6
Bij beschikking van 13 februari 2023 heeft de rechtbank RAPI ontvangen in haar hoger beroep, omdat het beroep van curator Buying op de niet-ontvankelijkheid van RAPI volgens de rechtbank in strijd was met de redelijkheid en billijkheid. RAPI was namelijk niet gehoord door RC Buying vóórdat deze toestemming had gegeven voor de schikking, terwijl curator Buying dit wel aan RAPI had toegezegd. De rechtbank heeft de beschikking van RC Buying vernietigd, omdat niet vast stond dat de schikking in het belang van de boedel was. [2] Hierdoor lag de zaak weer bij curator Buying.
1.7
Curator Buying heeft de vordering verkocht aan RAPI voor € 75.000. [3] Curator Buying heeft op 15 februari 2024 RC Buying verzocht om een machtiging voor deze verkoop. Bij beschikking van 10 juni 2024 heeft RC Buying het verzoek afgewezen, omdat de iets hogere opbrengst volgens de rechter-commissaris niet opweegt tegen de nadelen die met een verkoop gepaard gaan. [4]
1.8
Op 6 maart 2024 hebben curatoren Retail een verzoek ingediend bij RC Buying om curator Buying te bevelen om de schikking (toch) uit te voeren. Bij beschikking van eveneens 10 juni 2024 heeft RC Buying curator Buying bevolen om de schikking uit te voeren. [5]
1.9
Tegen deze laatste beslissing heeft RAPI op grond van art. 67 Fw hoger beroep ingesteld.
1.1
Bij beschikking van 3 december 2024 (de bestreden beschikking) heeft de rechtbank Midden-Nederland RAPI niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep, omdat zij geen partij is bij de beschikking van RC Buying van 10 juni 2024 met het bevel tot uitvoering van de schikking. RAPI is namelijk niet degene die het verzoek bij RC Buying heeft gedaan en RAPI is evenmin degene tot wie de beschikking van 10 juni 2024 is gericht (rov. 4.1-4.3).
1.11
Ook is er volgens de rechtbank geen (andere) reden om RAPI alsnog ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep. RAPI is in het kader van het verzoek van curator Buying om een machtiging voor verkoop van de vordering gehoord door RC Buying vóórdat deze het bevel tot uitvoering van de schikking had gegeven, waarmee de argumenten van RAPI tegen de schikking en voor de verkoop van de vordering aan RAPI voldoende betrokken zijn in de afweging van RC Buying bij het verzoek van curatoren Retail over de schikking (rov. 4.4).
1.12
Ten overvloede heeft de rechtbank nog overwogen dat de schikking in het belang van de boedel van Buying is, waardoor het hoger beroep van RAPI zou worden afgewezen als RAPI daarin ontvankelijk zou zijn geweest (rov. 4.8). Bij dit oordeel heeft de rechtbank verschillende feiten en omstandigheden betrokken, waarbij zij onder meer de hoogte van de schikkingssom heeft afgezet tegen de geschatte waarde van de vordering (rov. 4.5-4.7).
1.13
RAPI heeft in haar procesinleiding van 13 december 2024, tijdig, cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van 3 december 2024. Er is in cassatie geen verweer gevoerd.

2.Bespreking van het cassatiemiddel

2.1
In de procesinleiding wordt opgemerkt dat de rechtbank in de kop van de beschikking de curatoren Retail heeft aangemerkt als verweerders. Maar onder 3.2 van de bestreden beschikking heeft de rechtbank vastgesteld dat de curatoren Retail een verzoek hebben ingediend bij de rechter-commissaris om curator Buying te bevelen om de schikking uit te voeren.
2.2
Anders dan in de procesinleiding is vermeld, is hier geen sprake van een verschrijving. Hoewel het de curatoren Retail zijn die het verzoek bij de rechter-commissaris hebben ingediend, gelden zij in het hoger beroep als verweerders. Zij zijn immers degene die in het hoger beroep van RAPI verweer hebben gevoerd.
Onderdeel 1: de rechtbank heeft RAPI ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard
2.3
Onderdeel 1 valt uiteen in twee subonderdelen.
2.4
Subonderdeel 1.1voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat RAPI niet-ontvankelijk is in het hoger beroep, omdat zij niet onder een van de beide categorieën van beroepsgerechtigden valt. De rechtbank heeft miskend dat RC Buying RAPI als belanghebbende heeft aangemerkt, dan wel geacht moet worden te hebben aangemerkt dan wel had moeten aanmerken, zodat de beschikking van RC Buying (ook) tegen RAPI is gericht of tegen haar gericht geacht moet worden. Althans, het oordeel van de rechtbank dat RAPI niet-ontvankelijk is, is onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd. In het bijzonder, zo blijkt uit de toelichting op subonderdeel 1.1, zou de rechtbank hebben moeten onderkennen dat RC Buying tegenover RAPI ten onrechte het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden door RAPI niet te horen in verband met het verzoek van de curatoren Retail. De rechtbank zou dat gebrek hebben moeten repareren door RAPI in haar hoger beroep te ontvangen, aldus het subonderdeel.
2.5
Bij de bespreking van de klacht is voorop te stellen dat de curatoren Retail op de voet van art. 69 Fw de rechter-commissaris hebben verzocht de uitvoering van de schikking te bevelen (“
Iedere schuldeiser, de schuldeiserscommissie en ook de gefailleerde kunnen door het indienen van een verzoek tegen elke handeling van de curator bij de rechter-commissaris opkomen, of van deze een bevel uitlokken, dat de curator een bepaalde handeling verrichte of een voorgenomen handeling nalate.(…)”). Als schuldeiser in het faillissement van Buying kwam aan de curatoren Retail deze bevoegdheid toe.
2.6
Tegen een dergelijk bevel van de rechter-commissaris staat op grond van art. 67 Fw hoger beroep open (“
Van alle beschikkingen van de rechter-commissaris is gedurende vijf dagen hoger beroep op de rechtbank mogelijk (…)”).
2.7
Uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat dit recht van hoger beroep slechts toekomt aan (i) de partij die het verzoek aan de rechter-commissaris heeft gedaan (die tevens een partij als bedoeld in art. 69 Fw is), en (ii) de partij tot wie de beschikking is gericht. Zie de volgende algemene uiteenzetting hierover in een beschikking uit 2017: [6]
“3.4.2 (…) Volgens vaste rechtspraak komt het door art. 67 Fw toegekende recht van hoger beroep tegen een beschikking van de rechter-commissaris uitsluitend toe aan twee categorieën belanghebbenden die dienen te worden aangemerkt als ‘partij’ bij de beschikking, te weten degene die het tot de beschikking leidende verzoek aan de rechter-commissaris heeft gedaan, en degene tot wie de beschikking is gericht (vgl. HR 15 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4558, NJ 2013/173).
3.4.3
Het tot de beschikking van de rechter-commissaris leidende verzoek is gedaan door de curator. Het komt daarom aan op de vraag of [verweerder] kan worden aangemerkt als degene tot wie de beschikking is gericht. Daaromtrent wordt als volgt overwogen.
De omstandigheid dat het belang van [verweerder] direct betrokken is bij de weigering van de rechter-commissaris om de curator toestemming te geven de onderhavige vaststellingsovereenkomst met hem [als wederpartij bij de overeenkomst dus,
a-G]aan te gaan, brengt mee dat [verweerder] als ‘belanghebbende’ in de zin van art. 67 lid 1 Fw het recht heeft om te worden gehoord in een door een ander geëntameerde beroepsprocedure (vgl. HR 6 november 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2764, NJ 1999/117). De weigering van de rechter-commissaris de door de curator verzochte toestemming te verlenen, brengt echter op zichzelf geen aantasting van de rechtspositie van [verweerder] mee. (…)
De rechter-commissaris dient zich, gelet op zijn taak toezicht te houden op het beheer en de vereffening van de failliete boedel (art. 64 Fw), zowel bij het al dan niet verlenen van machtiging aan de curator om in rechte tegen [verweerder] op te treden (art. 68 lid 3 Fw), als bij het al dan niet verlenen van goedkeuring aan de curator om met [verweerder] een vaststellingsovereenkomst of schikking aan te gaan (art. 104 Fw), in de eerste plaats te laten leiden door het belang van de boedel. Ook de in art. 67 Fw voorziene mogelijkheid van hoger beroep is gegeven om de bij het beheer van de boedel betrokken belangen te behartigen.
Gelet op het voorgaande kan [verweerder] niet aangemerkt worden als degene tot wie de beschikking is gericht als hiervoor in 3.4.2 bedoeld, en komt hem niet de bevoegdheid toe om op de voet van art. 67 Fw als ‘partij’ hoger beroep tegen de beschikking van de rechter-commissaris in te stellen.”
2.8
Een meer uitvoerige motivering over de redenen van de beperkte beroepsmogelijkheid tegen beschikkingen van de rechter-commissaris is te vinden in een uitspraak van de Hoge Raad uit 2008: [7]
“3.4 Degene tegen wie de curator gemachtigd is een procedure aan te spannen, kan echter om die enkele reden niet als "partij" bij de beschikking worden aangemerkt; de beschikking is immers niet door hem verzocht of tot hem gericht. Weliswaar is zijn belang direct betrokken bij de door de rechter-commissaris verleende machtiging om een procedure tegen hem te beginnen, maar zijn rechtspositie wordt op zichzelf niet aangetast door gebruikmaking door de curator van die machtiging (anders dan bijvoorbeeld het geval is voor de werknemer die blijkens de uitdrukkelijke regeling van art. 67 lid 2 mag opkomen tegen een aan de curator verleende machtiging om de arbeidsovereenkomst op te zeggen). Bovendien heeft degene tegen wie met machtiging van de rechter-commissaris een procedure kan worden aangespannen, als zodanig geen belang of taak bij het toezicht op het beheer en de vereffening van de boedel, in welk kader de betrokken machtiging is gegeven. Mede in aanmerking genomen dat het faillissementsrecht gericht is op een vlotte afwikkeling van het faillissement en dat degene tegen wie de curator gemachtigd is een procedure te beginnen zijn bezwaren in die procedure naar voren kan brengen, moet dan ook worden aangenomen dat art. 67 lid 1 F. hem niet de mogelijkheid biedt op te komen tegen de aan de curator verleende machtiging een procedure tegen hem aan te spannen.”
2.9
Dat slechts de hiervoor twee genoemde categorieën van partijen op grond van art. 67 Fw hoger beroep kunnen instellen, vindt (enige) steun in de parlementaire geschiedenis van art. 67 Fw. [8] In de literatuur wordt geen fundamentele kritiek uitgeoefend op de beperkte beroepsmogelijkheid van art. 67 Fw. [9]
2.1
Gelet op het vaste toetsingskader van de Hoge Raad, is het oordeel van de rechtbank dat RAPI niet een partij is die hoger beroep kan instellen, juist. RAPI is niet degene die het verzoek aan de rechter-commissaris heeft gedaan. En het bevel van RC Buying om uitvoering te geven aan de schikking met curatoren Retail is gericht tegen curator Buying, niet tegen RAPI. Het is immers curator Buying die dit bevel moet naleven. Bij de schikking waarop het bevel van RC Buying betrekking heeft, is RAPI ook geen partij.
2.11
Dat RAPI wellicht belanghebbende zou zijn bij de beslissing van RC Buying of in een hogerberoepprocedure tegen het bevel van RC Buying tot uitvoering van de schikking, brengt mee dat zij op grond van art. 67 lid 1 Fw het recht heeft om te worden gehoord in een door een ander geëntameerde beroepsprocedure, maar kan niet leiden tot het oordeel dat RAPI ontvankelijk is in haar hoger beroep. [10] De rechtspraak van de Hoge Raad is duidelijk: “
uitsluitend” partijen bij de beschikking van de rechter-commissaris kunnen hoger beroep instellen bij de rechtbank. De rechtbank hoefde daarom ook niet na te gaan of RC Buying tegenover RAPI het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden.
2.12
Subonderdeel 1.1 is gezien het voorgaande tevergeefs voorgesteld.
2.13
Subonderdeel 1.2voert aan dat het oordeel van de rechtbank dat RAPI niet alsnog ontvankelijk kan zijn in het hoger beroep, onjuist dan wel onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd, is. Volgens de procesinleiding zou de rechtbank in feite hebben geoordeeld dat RAPI, om de door de rechtbank genoemde redenen, geen of onvoldoende belang had om in de bevelkwestie te worden gehoord. Dit oordeel zou geen stand kunnen houden, omdat niemand buiten zijn wil om van de rechter kan worden afgehouden die hem toekomt, zoals art. 17 lid 2 Grondwet waarborgt. Verder klaagt subonderdeel 1.2 erover dat de rechtbank ten onrechte, althans onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd, heeft geoordeeld dat RC Buying ‘toekon’ met de argumenten van RAPI die RC Buying bij zijn oordeel heeft betrokken (zonder RAPI te horen). In het verlengde daarvan klaagt subonderdeel 1.2 dat het niet-ontvankelijkheidsoordeel zich niet verdraagt met het (beweerdelijke) rechtsoordeel van de rechtbank dat RC Buying gehouden was om rekening te houden met de opvattingen van RAPI.
2.14
Het subonderdeel 1.2 mist feitelijke grondslag voor zover het ervan uitgaat dat de rechtbank in feite heeft geoordeeld dat RAPI geen of onvoldoende belang had om in de bevelkwestie te worden gehoord. Dit heeft de rechtbank niet geoordeeld.
2.15
Ook overigens kan het subonderdeel niet slagen. Het oordeel van de rechtbank komt erop neer dat de belangen van RAPI zijn betrokken bij de beslissing van RC Buying op het verzoek van curatoren Retail om een bevel tot uitvoering van de schikking, zodat er geen reden bestond om een uitzondering op art. 67 Fw aan te nemen. Dat de belangen van RAPI inderdaad zijn meegewogen, volgt uit de beschikking van 10 juni 2024 met het bevel tot uitvoering van de schikking. [11]
2.16
Bovendien heeft de rechtbank vastgesteld dat RC Buying RAPI heeft gehoord in het kader van het verzoek van curator Buying om een machtiging voor de verkoop van de vordering (waarop de schikking betrekking heeft), vóórdat RC Buying het bevel tot uitvoering van de schikking heeft gegeven. [12]
2.17
Tot slot is RAPI ook gehoord in het kader van de hogerberoepprocedure bij de rechtbank in de onderhavige zaak. De rechtbank is (net als RC Buying) [13] tot het oordeel gekomen dat de schikking in het belang van de boedel is. Zie daarover onderdeel 2 hierna.
2.18
Onderdeel 1 slaag niet.
Onderdeel 2: het inhoudelijke oordeel van de rechtbank over het hoger beroep is ongegrond
2.19
Onderdeel 2is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de beslissing van RC Buying dat de schikking in het belang van de boedel is niet wordt vernietigd, en voert daartoe verschillende klachten aan:
- de rechtbank zou de verplichting tot volledige toetsing – in plaats van terughoudende toetsing – van de zaak en daarmee van het oordeel van RC Buying, als bedoeld in rov. 3.1.3 en 3.1.6 van de uitspraak van de Hoge Raad van 13 december 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1948), niet hebben genoemd en nageleefd (randnummers 1-2 van onderdeel 2);
- om verschillende redenen zou rov. 4.7 onder a-d onjuist althans onbegrijpelijk zijn (randnummers 3-6 van onderdeel 2).
2.2
Bij onderdeel 2 bestaat geen belang, omdat onderdeel 1 faalt. Daarmee blijft in cassatie het oordeel dat RAPI niet-ontvankelijk is hoe dan ook overeind. De bestreden overwegingen heeft de rechtbank ook ten overvloede gegeven (rov. 4.5). Onderdeel 2 kan dus niet tot cassatie leiden. Ten overvloede wordt hierna nog kort ingegaan op het onderdeel.
2.21
Anders dan onderdeel 2 lijkt te veronderstellen, heeft de rechtbank het oordeel van de rechter-commissaris niet terughoudend getoetst: de rechtbank heeft volledig getoetst of de schikking in het belang van de boedel is en is in dit kader terecht afgegaan op een inschatting van de kansen van de vordering. In zoverre mist het onderdeel feitelijke grondslag.
2.22
Onderdeel 2 bevat voor het overige klachten die zijn gericht op feitelijke aspecten van de beslissing van de rechtbank dat de schikking in het belang van de boedel is. Voor een herwaardering van deze feitelijke aspecten is in cassatie echter geen plaats. De rechtbank heeft met haar bespreking van relevante feiten en omstandigheden in rov. 4.5-4.8 voldoende begrijpelijk gemotiveerd dat de schikking in het belang van de boedel is:
(i) De vordering heeft een waarde die vergelijkbaar is met het bedrag dat curatoren Retail betalen bij de schikking. Voordat curator Buying de schikking is aangegaan, heeft hij door Redbreast onderzoek laten doen naar de vordering. Uit het rapport van Redbreast volgt dat de vordering een geschatte waarde heeft van € 92.000. Als daarop het verschil tussen de proceskosten volgens het tarief te liquideren kosten en de werkelijke kosten in mindering worden gebracht, dan zal de geschatte waarde lager zijn dan € 70.000. Verder volgt in het algemeen uit het rapport van Redbreast dat de proceskansen van curator Buying niet hoog zijn (een vordering van € 240.903.- in het beste scenario heeft volgens Redbreast een waarde van € 92.000).
(ii) RAPI stelt dat de proceskansen niet aan de hand van dit rapport kunnen worden vastgesteld, omdat het rapport van Redbreast ziet op één vordering van Buying terwijl er meer vorderingen zijn. Het gaat volgens RAPI om in totaal circa € 1.5 miljoen. Curator Buying heeft echter verklaard dat Redbreast de meest sterke vordering van Buying heeft beoordeeld.
(iii) Verder zouden curatoren Retail volgens RAPI een eerder schikkingsvoorstel van € 140.000 hebben gedaan, maar dat hebben curatoren Retail tijdens de mondelinge behandeling gemotiveerd betwist. Deze schikking is volgens curatoren Retail niet tot stand gekomen omdat er meer tegenvorderingen van Retail op Buying waren dan zij in eerste instantie dachten.
(iv) Daar komt bij dat RAPI zelf € 75.000 heeft geboden voor het overnemen van de vordering. Dat is inclusief de aanspraken die Redbreast niet heeft beoordeeld. Ook hieruit blijkt dat de waarde van de vordering(en) in het licht van de te maken proceskosten en de -risico’s kennelijk op dit moment in dezelfde orde van grootte zit als het bedrag van de schikking.
2.23
Het aldus weergegeven oordeel van de rechtbank is zeker niet onbegrijpelijk. De aangevoerde motiveringsklachten kunnen dan ook niet slagen.
Onderdeel 3: de rechtbank heeft het beroep op niet-onafhankelijkheid niet beoordeeld
2.24
Onderdeel 3voert aan dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op de in het hogerberoepschrift uitgewerkte stellingname (randnummers 53-70 van het hogerberoepschrift), [14] dat het bevel van RC Buying ook moet worden vernietigd, omdat de rechtspraak van RC Buying niet onafhankelijk zou zijn. Dit laatste zou als hypothetisch feitelijke grondslag gelden, waardoor de bestreden beschikking in cassatie niet in stand kan blijven omdat de rechtbank in strijd met art. 6 EVRM een door een niet-onafhankelijke rechter-commissaris gegeven oordeel in stand heeft gelaten.
2.25
Het onderdeel stelt, als ik het goed begrijp, in de kern aan de orde dat er sprake is geweest van (ontoelaatbare) belangenverstrengeling bij het toezicht door de afdeling Insolventies van de rechtbank Midden-Nederland, omdat de afdeling Insolventies van de rechtbank Midden-Nederland was belast met het toezicht op curator Buying én met het toezicht op curatoren Retail (beide partij bij de schikking). Deze (ontoelaatbare) belangenverstrengeling zou zich ook hebben voorgedaan bij de totstandkoming van de beschikkingen van RC Buying van 10 juni 2024.
2.26
Het onderdeel kan niet slagen. De aangevoerde omstandigheid is onvoldoende om daarin een aanwijzing te zien dat de rechtbank niet op onafhankelijke en/of onpartijdige wijze tot haar beslissing is gekomen.
Slotsom
2.27
Geen van de onderdelen kan tot cassatie leiden. De slotsom is daarmee dat het cassatieberoep moet worden verworpen.

3.Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.Grotendeels ontleend aan Rb. Midden-Nederland 3 december 2024, ECLI:NL:RBMNE:2024:7020, rov. 2.1-3.2 en 4.1, aangevuld met enkele feiten uit Rb. Midden-Nederland 13 februari 2023, F. 16/20/365 (niet gepubliceerd), rov. 2.3-2.8.
2.Zie Rb. Midden-Nederland 13 februari 2023, F. 16/20/365 (niet gepubliceerd), rov. 2.9-2.12: de rechtbank oordeelde dat zij zich onvoldoende een oordeel kon vormen over de vraag of de schikking in het belang van de boedel was, onder meer omdat de bestreden beschikking mondeling is gegeven en niet duidelijk is welke afwegingen aan de orde zijn geweest.
3.Het proces-verbaal van 5 november 2024 (overgelegd als processtuk 22) vermeldt: onder voorbehoud van toestemming van de rechter-commissaris (p. 3).
4.Zie hierover de beschikking met bevel tot uitvoering van de schikking: Rb. Midden-Nederland 10 juni 2024, F. 16/20/365 (niet gepubliceerd), rov. 4.4. De beschikking is overgelegd als prod. 3 bij het hogerberoepschrift van RAPI.
5.Rb. Midden-Nederland 10 juni 2024, F. 16/20/365 (niet gepubliceerd). De beschikking is overgelegd als prod. 2 bij het hogerberoepschrift van RAPI.
6.HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3253,
7.HR 18 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5694,
8.Zie Van der Feltz, II, p. 7 (“
9.Zie Wessels Insolventierecht IV 2020/4074;
10.Zie HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3253,
11.Rb. Midden-Nederland 10 juni 2024, F. 16/20/365 (niet gepubliceerd, prod. 2 bij het hoger beroepschrift), rov. 4.5 en 4.9-4.11. Zie met name rov. 4.10: “
12.Zie Rb. Midden-Nederland 10 juni 2024, F. 16/20/365 (niet gepubliceerd, prod. 2 bij het hoger beroepschrift), rov. 1.1 en 2.12. Zie verder de beschikking van 10 juni 2024 van RC Buying waarin het verzoek om machtiging voor de verkoop van de vordering is afgewezen (prod. 3 bij het hogerberoepschrift van RAPI), rov. 1.1, 2.10, 3.6 en 4.3.
13.Zie de beschikking met bevel tot uitvoering van de schikking: Rb. Midden-Nederland 10 juni 2024, F. 16/20/365 (niet gepubliceerd), rov. 4.10. Zie verder de beschikking van 10 juni 2024 van RC Buying waarin het verzoek om machtiging voor de verkoop van de vordering is afgewezen (prod. 3 bij het hogerberoepschrift van RAPI), rov. 4.4.
14.Vergelijk ook de stellingen van RAPI in dit verband op p. 10 van het proces-verbaal van 5 november 2024.