ECLI:NL:HR:2017:3253

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 december 2017
Publicatiedatum
21 december 2017
Zaaknummer
17/01410
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over ontvankelijkheid hoger beroep en verzoek tot vaststellingsovereenkomst in faillissementsrecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 december 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een verzoek van de curator tot het aangaan van een vaststellingsovereenkomst met een wederpartij, in het kader van faillissementsrecht. De zaak betreft de ontvankelijkheid van het hoger beroep van de wederpartij tegen een afwijzende beschikking van de rechter-commissaris. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de curator, die in 2012 faillissement had aangevraagd voor twee vennootschappen, toestemming had gevraagd aan de rechter-commissaris om een vaststellingsovereenkomst aan te gaan met de wederpartij. Deze toestemming werd echter afgewezen, waarna de wederpartij in hoger beroep ging. De rechtbank heeft de beschikking van de rechter-commissaris vernietigd en goedkeuring verleend aan de curator om een schikking aan te gaan.

In cassatie heeft de Hoge Raad de vraag behandeld of de wederpartij ontvankelijk was in zijn cassatieberoep. De Hoge Raad oordeelde dat de wederpartij, die in de eerdere instantie een verweerschrift had ingediend, ontvankelijk was in zijn cassatieberoep. De Hoge Raad heeft echter ook geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte de wederpartij niet-ontvankelijk had moeten verklaren in zijn hoger beroep, omdat deze niet als partij kon worden aangemerkt in de zin van de relevante artikelen van de Faillissementswet. De Hoge Raad heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en de wederpartij niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep tegen de beschikking van de rechter-commissaris.

Uitspraak

22 december 2017
Eerste Kamer
17/01410
TT/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. [verzoekster 1],
gevestigd te [vestigingsplaats],
2. [verzoeker 2],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaten: mr. A.E.H. van der Voort Maarschalk en mr. R.R. Verkerk,
t e g e n
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. P.S. Kamminga.
en
1. mr. J.C.A. HERSTEL,
in zijn hoedanigheid van curator in de faillissementen van Participatiemaatschappij Zuid-Holland B.V. en Investeringsmaatschappij Zuid-Holland B.V.,
kantoorhoudende te Doetinchem,
2. [A] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
3. ABC VASTGOEDDIENSTEN B.V.,
gevestigd te Arnhem,
BELANGHEBBENDEN in cassatie,
niet verschenen.
Verzoekers zullen hierna worden aangeduid als [verzoeker] c.s. Verweerder en belanghebbenden zullen hierna ook in enkelvoud worden aangeduid als [verweerder], de curator, [A] en ABC.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking van de rechter-commissaris van de rechtbank Gelderland van 23 december 2016;
b. de beschikking in de zaak C/05/313822/HA RK 17-3 van de rechtbank Gelderland van 10 maart 2017.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van de rechtbank hebben [verzoeker] c.s. beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest en het aanvullend verzoekschrift zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
[verweerder] heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De curator, [A] en ABC hebben geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [verzoeker] c.s. heeft bij brief van22 november 2017 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij vonnis van 2 juli 2012 zijn Participatiemaatschappij Zuid-Holland B.V. en Investeringsmaatschappij Zuid-Holland B.V. in staat van faillissement verklaard, met benoeming van de curator als zodanig.
(ii) De curator heeft tegen [verweerder] een vordering op grond van bestuurdersaansprakelijkheid (art. 2:248 BW) ingesteld tot betaling van het tekort in beide faillissementen, alsmede vorderingen op grond van paulianeus handelen en/of een betaling door een ingevolge art. 54 Fw niet-toelaatbare verrekening. Tijdens de procedure heeft [verweerder] de curator een voorstel gedaan voor een minnelijke regeling.
3.2.1
De curator heeft op de voet van art. 104 Fw de rechter-commissaris verzocht toestemming te verlenen voor het aangaan van een vaststellingsovereenkomst met [verweerder] ter beëindiging van de gerechtelijke procedure. De rechter-commissaris heeft het verzoek afgewezen.
3.2.2
[verweerder] is van de beschikking van de rechter-commissaris in hoger beroep gegaan. De rechtbank heeft de beschikking van de rechter-commissaris vernietigd en op grond van het hiervoor in 3.2.1 bedoelde verzoek van de curator alsnog goedkeuring aan de curator verleend om met [verweerder] een schikking aan te gaan.
3.3
In cassatie heeft [verweerder] de vraag opgeworpen of [verzoeker] c.s. ontvankelijk zijn in hun cassatieberoep.
Op grond van art. 426 lid 1 Rv kan tegen beschikkingen op rekest cassatieberoep ingesteld worden door degenen die in een van de vorige instanties zijn verschenen. Nu [verzoeker] c.s. in hoger beroep een verweerschrift hebben ingediend bij de rechtbank, zijn zij in die instantie verschenen. Zij zijn dan ook ontvankelijk in hun cassatieberoep.
3.4.1
Onderdeel 1 van het middel klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten [verweerder] ambtshalve niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, op de grond dat art. 67 Fw hem geen mogelijkheid bood hoger beroep in te stellen tegen de beschikking van de rechter-commissaris.
3.4.2
Tegen beschikkingen van de rechter-commissaris op de voet van art. 104 Fw staat op grond van art. 67 Fw hoger beroep op de rechtbank open. Volgens vaste rechtspraak komt het door art. 67 Fw toegekende recht van hoger beroep tegen een beschikking van de rechter-commissaris uitsluitend toe aan twee categorieën belanghebbenden die dienen te worden aangemerkt als ‘partij’ bij de beschikking, te weten degene die het tot de beschikking leidende verzoek aan de rechter-commissaris heeft gedaan, en degene tot wie de beschikking is gericht (vgl. HR 15 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4558, NJ 2013/173).
3.4.3
Het tot de beschikking van de rechter-commissaris leidende verzoek is gedaan door de curator. Het komt daarom aan op de vraag of [verweerder] kan worden aangemerkt als degene tot wie de beschikking is gericht. Daaromtrent wordt als volgt overwogen.
De omstandigheid dat het belang van [verweerder] direct betrokken is bij de weigering van de rechter-commissaris om de curator toestemming te geven de onderhavige vaststellingsovereenkomst met hem aan te gaan, brengt mee dat [verweerder] als ‘belanghebbende’ in de zin van art. 67 lid 1 Fw het recht heeft om te worden gehoord in een door een ander geëntameerde beroepsprocedure (vgl. HR 6 november 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2764, NJ 1999/117). De weigering van de rechter-commissaris de door de curator verzochte toestemming te verlenen, brengt echter op zichzelf geen aantasting van de rechtspositie van [verweerder] mee. Dat geldt zowel met betrekking tot zijn belang om verschoond te blijven van een procedure van de curator tegen hem (vgl. HR 18 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5694, NJ 2008/244), als in het verlengde daarvan met betrekking tot zijn belang om een eenmaal aangespannen procedure te kunnen beëindigen door middel van een vaststellingsovereenkomst met de curator.
De rechter-commissaris dient zich, gelet op zijn taak toezicht te houden op het beheer en de vereffening van de failliete boedel (art. 64 Fw), zowel bij het al dan niet verlenen van machtiging aan de curator om in rechte tegen [verweerder] op te treden (art. 68 lid 3 Fw), als bij het al dan niet verlenen van goedkeuring aan de curator om met [verweerder] een vaststellingsovereenkomst of schikking aan te gaan (art. 104 Fw), in de eerste plaats te laten leiden door het belang van de boedel. Ook de in art. 67 Fw voorziene mogelijkheid van hoger beroep is gegeven om de bij het beheer van de boedel betrokken belangen te behartigen.
Gelet op het voorgaande kan [verweerder] niet aangemerkt worden als degene tot wie de beschikking is gericht als hiervoor in 3.4.2 bedoeld, en komt hem niet de bevoegdheid toe om op de voet van art. 67 Fw als ‘partij’ hoger beroep tegen de beschikking van de rechter-commissaris in te stellen.
3.4.4
Op grond van het voorgaande slaagt het onderdeel.
3.5
Gegrondbevinding van onderdeel 1 brengt mee dat onderdeel 2 geen behandeling behoeft. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen door [verweerder] alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland van 10 maart 2017;
verklaart [verweerder] niet-ontvankelijk in zijn beroep tegen de beschikking van de rechter-commissaris van 23 december 2016.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, M.V. Polak, C.E. du Perron en C.H. Sieburgh, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op
22 december 2017.