Conclusie
Nummer 22/04541
Inleiding
Het zesde middel
Het tweede en derde middel
Het vierde, vijfde en achtste middel
vierde middelis gericht tegen de bovenste alinea. De klacht houdt in dat het hof in de strafmaat ten nadele van de verdachte rekening heeft gehouden met omstandigheden waarvan het de verdachte heeft vrijgesproken. Daardoor zou de onschuldpresumptie zijn geschonden. Ik zie dat anders. Het hof heeft in strafverzwarende zin rekening gehouden met het feit dat de drugs gelet op de hoeveelheid en de omstandigheden waaronder zij zijn aangetroffen bedoeld waren voor drugshandel (dus niet: dat de verdachte zelf die handel beging). Dat is niet ongebruikelijk (vgl. de zogenoemde “dealerindicatie” in de Richtlijnen voor strafvordering) en ook niet in strijd met de onschuldpresumptie: uit deze overweging blijkt immers slechts dat het hof de verdachte heeft tegengeworpen dat hij actief is in de wereld van de drugshandel, wat iets anders is dan hem verwijten dat hij zich zelf schuldig heeft gemaakt aan drugshandel.
vijfde middelbevat een klacht over de hierboven als tweede weergegeven alinea, althans tegen het weergegeven fragment van die alinea. De steller van het middel stelt dat deze overwegingen over de gezondheidsrisico’s van drugs niet uit de bewijsmiddelen volgen terwijl het evenmin feiten van algemene bekendheid zijn. Nog afgezien van het feit dat het bewijsrecht niet van toepassing is op strafmaatoverwegingen, zoals ook al in de toelichting op het middel wordt gesteld, vindt de steller van het middel mij niet aan zijn zijde als het gaat om de opvatting dat dit geen feiten van algemene bekendheid zouden zijn.
achtste middelricht zich tegen de hierboven als laatste weergegeven alinea. Deze overweging betreft volgens de steller van het middel een “holle frase”, omdat het hof met deze overweging “volstrekt in het midden” zou laten of het de justitiële documentatie in het nadeel van de verdachte weegt of daarin neutraal is. Ik moet om te beginnen zeggen dat het belang van de verdachte bij dit middel mij ontgaat. Betwist wordt immers niet dat de justitiële documentatie juist is en ook niet dat die een strafverhogend effect mag hebben. Ik zou over het middel verder willen opmerken dat het mij een feit van algemene bekendheid lijkt dat eerdere veroordelingen over het algemeen in strafverzwarende zin worden meegewogen door de rechter die zich over de straftoemeting buigt (vgl. in dit verband de standaardoverweging van de Hoge Raad indien het gaat om het betrekken van niet-tenlastegelegde delicten bij de straftoemeting, HR 19 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2391, rov. 2.4.3). De overweging van het hof is dan ook zonder meer in die zin te lezen. Het gegeven dat een onherroepelijke veroordeling moet dateren van voor het tenlastegelegde feit valt te relateren aan de eisen die de Hoge Raad aan het vermelden van zo’n veroordeling stelt (vgl. HR 26 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9968, rov. 2.4). De in het middel bestreden overweging van het hof valt in het licht van het voorgaande goed te begrijpen.
Het eerste en het zevende middel
eerste middelbevat de klacht dat het hof de Audi ten onrechte verbeurd zou hebben verklaard omdat deze niet aan de verdachte maar aan een derde zou toebehoren. Niet voldaan zou zijn aan het vereiste van art. 33a lid 2 sub a Sr. Deze klacht moet naar het mij voorkomt afstuiten op het feit dat hierover niet voor het eerst in cassatie kan worden geklaagd. In de overweging van het hof dat rekening is gehouden met de draagkracht van de verdachte, hetgeen impliceert dat het de verdachte is die door de verbeurdverklaring in zijn vermogen wordt geraakt, ligt de vaststelling van het hof besloten dat de Audi aan de verdachte toebehoort. In feitelijke aanleg is geen verweer gevoerd ten aanzien van de verbeurdverklaring, laat staan ten aanzien van het toebehorenvereiste. Wel is - en hier lijkt in cassatie de hoop op te worden gevestigd - in het kader van een bewijsverweer gesteld dat een derde (“ [betrokkene 1] ”) de kentekenhouder van de Audi zou zijn en er op gewezen dat de verdachte in een verhoor zou hebben verklaard dat de Audi van een vriend was en dat hij deze zou hebben geleend (p. 6 van de pleitnota in hoger beroep). Zoals hiervoor gezegd, is het hof niet meegegaan in de in dit kader gevoerde alternatieve scenario’s. Tegen deze achtergrond meen ik dat in cassatie niet kan worden betoogd dat het hof meer had moeten vaststellen ten aanzien van het onderdeel toebehoren, dat zoals bekend een ruimere strekking heeft dan het civielrechtelijk begrip ‘eigendom’.
zevende middel, dat uitgaat van een ander toebehoren van de Audi dan het eerste middel, bevat de klacht dat de overweging van het hof dat rekening is gehouden met de draagkracht van de verdachte onbegrijpelijk zou zijn. De steller van het middel stipuleert dat art. 33c lid 2 Sr de rechter verplicht om rekening te houden met de draagkracht van de veroordeelde en voert aan dat het hof echter in deze zaak ten aanzien van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte niets heeft vastgesteld. Het middel faalt reeds vanwege hetgeen ter zitting over die persoonlijke omstandigheden en de draagkracht van de verdachte is aangevoerd door zijn raadsman (p. 3 proces-verbaal van de zitting):