ECLI:NL:PHR:2025:223

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
18 februari 2025
Publicatiedatum
17 februari 2025
Zaaknummer
23/03119
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Profijtontneming en de vaststelling van wederrechtelijk verkregen voordeel in een ontnemingszaak

In deze zaak gaat het om de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, die in 2019 is veroordeeld voor verschillende strafbare feiten, waaronder witwassen en deelname aan een criminele organisatie. De Hoge Raad heeft op 15 september 2020 eerder een arrest gewezen in deze zaak, waarin het hof werd verzocht om de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel opnieuw te bekijken. De betrokkene heeft in de periode van 1 januari 2007 tot en met 30 januari 2013 financieel voordeel genoten uit zijn betrokkenheid bij [A] BV, die zich schuldig maakte aan strafbare feiten. Het hof heeft vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel is berekend op € 96.123,00, waarbij het hof gebruik heeft gemaakt van de methode van eenvoudige kasopstelling. De betrokkene heeft aangevoerd dat hij geen huur hoefde te betalen omdat hij de woning opknapte, wat volgens hem zou leiden tot een besparing van kosten. Het hof heeft deze stelling verworpen en geoordeeld dat de betrokkene wel degelijk huurkosten heeft bespaard, wat van invloed is op de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De Procureur-Generaal heeft geconcludeerd dat het middel over de schending van de redelijke termijn in eerste aanleg slaagt, maar dat de overige middelen falen. De Hoge Raad heeft de zaak vernietigd, maar enkel wat betreft de hoogte van het te betalen bedrag aan de Staat, en heeft de zaak terugverwezen voor verdere behandeling.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 23/03119 P

Zitting18 februari 2025
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[betrokkene] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979,
hierna: de betrokkene
I
Inleiding
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle, heeft bij arrest van 9 augustus 2023 het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vastgesteld op € 96.123,00 en aan de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling van een bedrag van € 91.123,00 aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Daarbij is de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd, bepaald op 1080 dagen.
In deze zaak is eerder door de Hoge Raad arrest gewezen. Ik verwijs daarvoor naar HR 15 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1414 (19/03474).
Namens de betrokkene hebben R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo, beiden advocaat in Rotterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
II
Het eerste cassatiemiddel en de bespreking daarvan
4. Het eerste middel klaagt over ’s hofs vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel voor zover het ziet op ‘bespaarde kosten’ van de woning.
5. Het hof heeft, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende overwogen (hier met weglating van de voetnoten):

Grondslag van de ontneming
De betrokkene is bij arrest van dit hof van 10 juli 2019 (parketnummer 21-005304-15) ter zake van onder meer:
- medeplegen van: van het plegen van witwassen een gewoonte maken;
- deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven;
- medeplegen van opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd,
gepleegd in de periode van 1 juni 2009 tot en met 30 januari 2013 veroordeeld tot straf. Dit arrest is onherroepelijk.
Uit het strafdossier en bij de behandeling van de vordering ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat betrokkene uit het bewezen verklaarde handelen financieel voordeel heeft genoten. Verder is het hof van oordeel dat betrokkene ook voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van soortgelijke feiten of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door veroordeelde zijn begaan (conform artikel 36e, tweede lid van het Wetboek van Strafrecht zoals dit gold tot 1 juli 2011), gepleegd in de periode van 1 januari 2007 tot 1 januari 2009.
Het hof baseert dit op het volgende.
De onderzoeksperiode loopt van 1 januari 2007 tot en met 30 januari 2013. Op grond van de hieronder opgenomen bewijsmiddelen stelt het hof vast dat [A] BV zich al geruime tijd vóór 1 juni 2009 schuldig heeft gemaakt aan het plegen van strafbare feiten. Betrokkene ontving al vóór 1 juni 2009 een salaris van [A] BV, waaruit de eerdere betrokkenheid van betrokkene bij [A] BV is af te leiden. Uit het onderzoek is gebleken dat binnen [A] BV sprake was een groot zwart-geld-circuit. Van die zwarte omzet en het daarmee ten onrechte verkregen belastingvoordeel heeft betrokkene volop meegeprofiteerd. In de gehele onderzoeksperiode heeft betrokkene meer contante uitgaven gedaan dan door de legale contante ontvangsten kunnen worden gedekt.

De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel

Het hof baseert de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel op het Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel, met onderliggende verwijzingen naar het strafdossier, d.d. 26 mei 2014, van Politie Oost-Nederland, bovenregionale recherche Noord- en Oost-Nederland, onderzoek Gouwe (04BRF11012). In dit rapport is naar het oordeel van het hof een deugdelijke berekening opgenomen van het door betrokkene genoten wederrechtelijk voordeel.
Uit het rapport blijkt het volgende.
[A] BV is opgericht op 6 juni 1994 door [betrokkene 1] . Directeur van [A] BV is vanaf de oprichting [betrokkene 2] ( [geboortedatum] 1938) en hij is alleen/zelfstandig bevoegd binnen [A] BV. [betrokkene 1] is de levenspartner van [betrokkene 2] . [betrokkene] is hun oudste zoon. [betrokkene] was van 1 januari 2009 tot 9 juni 2009 en van 2 april 2012 tot 4 juli 2012 gevolmachtigde van [A] BV. [betrokkene] houdt zich dagelijks bezig met [A] BV en regelt daar zaken voor. Op basis van de verkregen onderzoeksinformatie is een beeld verkregen van het geldspoor van [A] BV (zwarte omzet) richting Zwitserland en weer terug naar Nederland ( [...] ). Verdiensten en administratie worden opgehaald bij de seksclubs, waarna een gedeelte van de inkomsten in het normale economische verkeer wordt gebracht. Het andere deel (zwarte geldstroom) wordt verzameld en fysiek naar Zwitserland vervoerd. Het geld wordt in Zwitserland afgegeven aan een notaris/advocaat, welke zorgt draagt dat het geld op rekening van 3 Zwitserse rechtspersonen wordt gestort. Vervolgens ‘lenen’ deze Zwitserse rechtspersonen het geld terug aan [A] BV of kopen onroerend goederen welke in gebruik zijn bij de verdachten.
[…]
De berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel van betrokkene is gebaseerd op de methode van de eenvoudige kasopstelling. Daaruit komt naar voren dat betrokkene in de periode 1 januari 2007 tot en met 30 januari 2013 meer contante uitgaven heeft gedaan dan door zijn legale contante ontvangsten kunnen worden gedekt.
Op basis van de uitgaven en ontvangsten kan de volgende kasopstelling worden vervaardigd:
Beginsaldo contant geld
€ 200,00
+/+ Legale contante ontvangsten inclusief bankopnamen
€ 64.270,50
-/- Eindsaldo contant geld
€ 712,04
Beschikbaar voor het doen van uitgaven
€ 63.758,46
-/- Werkelijk contante uitgaven inclusief bankstortingen
€ 159.881,87
Verschil (wederechtelijk verkregen voordeel)
€ 96.123,41 [1]
Op 28 december 2006 wordt er € 200,00 gepind vanaf de bankrekening van betrokkene. Daar er verder geen gegevens bekend zijn, is dit gepinde bedrag aangehouden als het beginsaldo contant geld.
[…]
Uit de belastinggegevens van betrokkene blijkt dat hij in de periode 01-01-2007 t/m 2013 een bedrag van € 156.451,00 aan salaris van [A] BV heeft genoten.
Tijdens de doorzoeking in de woning van betrokkene op 30 januari 2013, is omgerekend een bedrag gevonden van € 712,04. Dit bedrag bestond uit Zwitserse franken, euro's en Australische dollars. Dit bedrag is het bedrag dat als eindsaldo contant geld is aangehouden.
[…]
Namens betrokkene is aangevoerd dat betrokkene ter correctie naast zijn per bank uitbetaalde salaris ter hoogte van € 85.607,28 nog elke maand € 1.250,00 contant aan salaris ontving, waardoor het bedrag aan legale contante uitgaven inclusief bankopnamen € 172.770,50 is, althans € 152.364,22. Betrokkene hoefde geen huur te betalen omdat hij de woning eigenhandig heeft opgeknapt. […]
Het hof overweegt ten aanzien van dit verweer het volgende. Door de politie is onderzoek gedaan naar de financiële administratie betreffende het onroerend goed van [A] BV. Uit die administratie blijkt ook dat de woning aan de [a-straat 1] te [plaats] sinds 2004 werd verhuurd aan betrokkene door [A] BV,. Daarnaast blijkt uit de berekening wat de opbrengst en kosten van [A] BV waren voor de woning aan de [a-straat] in [plaats] .
Netto omzet huur: € 15.000,00 (dat is € 1.250,- x 12)
Kostprijs vd omzet: huur aan [...]: € 6.655,44 (dat is € 554,62 x 12)
Kosten van de omzet gas/elektra € 3.633,41
Kosten van de omzet water: € 470,88
Brutowinst € 4.240,27
Bedrijfskosten € 7.379,27
Verlies € 3.139,00
Hieruit blijkt dat de kosten van de woning zijn betaald door [A] BV. Daar vallen ook de kosten voor het opknappen van de woning onder, door [A] aangegeven als bedrijfskosten.
Uitgaande van de door betrokkene bij de Belastingdienst opgegeven legale inkomsten in de desbetreffende jaren heeft betrokkene € 70.842,72 meer ontvangen dan uit de bankrekeningafschriften blijkt. Dat is € 1.073,39 per maand. Gas, water, licht en gemeentelijke heffingen bedroegen tenminste € 342,- per maand. Voor kale huur blijft dan € 731,39 over. Uitgaande van een reële huur van de woning van, zoals de politie in het rapport aangeeft, rond € 1.000,00 per maand, is dit een heel schappelijk bedrag. Gelet op het verschil tussen de opgave van het salaris bij de Belastingdienst en het girale salaris van betrokkene, acht het hof het aannemelijk dat betrokkene naast zijn girale salaris ook contant salaris heeft ontvangen ter hoogte van dat verschil. Echter, aangezien betrokkene over die periode geen huur hoefde te betalen, leidt dat tot een besparing van kosten voor betrokkene ter hoogte van dat salaris, zodat dit geen invloed heeft op het resultaat van de kasopstelling. De stelling van betrokkene dat hij geen huur hoefde te betalen in ruil voor het opknappen van de woning acht het hof niet aannemelijk geworden.
[…]
Betrokkene heeft ook overigens de berekening van het wederrechtelijk voordeel niet of niet voldoende met steekhoudende argumenten weerlegd en niet in voldoende mate weersproken, dat het hof het gestelde niet aannemelijk acht.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat € 96.123,00 kan worden aangemerkt als wederrechtelijk door betrokkene verkregen voordeel.”
6. De raadsman heeft blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting het volgende ter verdediging naar voren gebracht: [2]
“Er is een schriftelijke conclusiewisseling geweest en er is een arrest van de Hoge Raad. Ik verwijs naar de schriftelijke conclusiewisseling.
De Hoge Raad heeft gezegd dat als wordt gekeken naar het salaris zoals dat is opgegeven bij de belastingdienst, namelijk een bedrag rond de € 156.000,00, en naar het bedrag dat op de rekening is gestort, € 86.000,00, dat daar een verschil tussen zit. Het hof is daar te simpel overheen gestapt. De Hoge Raad heeft ook overwogen dat als betrokkene wel € 1250,00 per maand contant krijgt dat het nog niet meteen zwart maakt en heeft daarbij verwezen naar zijn eigen jurisprudentie. Het Openbaar Ministerie geeft vervolgens twee opties. Als het klopt wat [betrokkene] zegt dat hij daar woonde en € 1250,00 per maand kreeg en geen huur hoefde te betalen dan is het een besparing van kosten. In dat kader verwijs ik naar een verklaring van [betrokkene 2] , die zit achter de conclusie van antwoord in eerste aanleg, dat zijn zoon [betrokkene] maandelijks € 1250,00 salaris contant kreeg. Hij betaalde geen huur omdat hij dit pand aan het renoveren was en onderhield. Los van het standpunt in de conclusie dat de verdediging het verband niet ziet tussen de veroordeling en de besparing van kosten, ziet de verdediging überhaupt geen besparing van de kosten omdat hij daar mocht wonen omdat hij de boel aan het verbouwen was. Uiteindelijk zou worden afgerekend. Ik persisteer bij de eerder ingenomen conclusies. Mocht u hof daar toch anders over denken en het wederechtelijk voordeel wederom vaststellen op een bedrag van € 96.123,00 dan dient er een compensatie te zijn in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. Het gaat in deze zaak om een ontnemingsdossier uit 2014 met een onderzoeksperiode dat teruggaat naar 2007. Een stokoude zaak. Op een gegeven moment mag je niet meer van een veroordeelde verwachten dat hij alle bonnetjes nog heeft.”
7. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat het bestreden oordeel van het hof (nog steeds) onjuist dan wel onbegrijpelijk is, nu zonder nadere redengeving niet duidelijk is waarom een besparing van een reële huur van ongeveer € 1.000,- per maand het door het hof vastgestelde bedrag oplevert en het hof “in feite wederom het w.v.v. (bestaande uit 'bespaarde kosten') slechts heeft vastgesteld op grond van dat de aanwezigheid in een vermogen van gelden waarvan niets uit de boekhouding is gebleken terwijl dit op zichzelf nog niet meebrengt dat het
gehelevermogen als van enig misdrijf afkomstig dient te worden aangemerkt.”
8. Daarin kan ik de steller van het middel niet volgen. Alvorens nader op de klacht in te gaan, merk ik het volgende op. In HR 15 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1414 (het arrest waarmee de eerdere uitspraak van het hof in deze zaak is vernietigd) werd geklaagd over de verwerping van een verweer met betrekking tot de schatting door het hof van het wederrechtelijk verkregen voordeel voor zover dit betrekking had op de berekening van de legale contante inkomsten van de betrokkene. De Hoge Raad overweegt, voor zover hier relevant, in dat arrest:
“2.4.1
Het hof is bij de berekening van de ‘legale contante ontvangsten inclusief bankopnamen’ in de periode van 1 januari 2007 tot en met 30 januari 2013 uitgegaan van een uit de bankafschriften van de betrokkene af te leiden bedrag van € 64.270,50 dat aan contanten is opgenomen. In aanmerking genomen dat uit de voor het bewijs gebruikte kasopstelling blijkt dat de betrokkene in de betreffende periode blijkens opgave aan de belastingen € 156.451,00 aan salaris van [D] B.V. had ontvangen, is het verweer dat van dit bedrag € 85.607,28 op een bankrekening is gestort en het resterende bedrag (legaal) contant zou zijn ontvangen, en dat het hof derhalve bij de berekening is uitgegaan van een te laag bedrag aan legale contante ontvangsten, niet toereikend gemotiveerd verworpen.
2.4.2
Dit wordt niet anders door de overweging van het hof luidende: “Overigens, als veroordeelde wel elke maand € 1.250,- contant (extra) salaris zou hebben ontvangen, dan is dat wederrechtelijk verkregen voordeel omdat hiervan niets uit de boekhouding is gebleken en het daarom aannemelijk is dat het afkomstig is uit de ‘zwarte’ omzet van [D] BV”. Immers, in aanmerking genomen dat de aanwezigheid in een vermogen van gelden waarvan niets uit de boekhouding is gebleken op zichzelf nog niet meebrengt dat het gehele vermogen als van enig misdrijf afkomstig dient te worden aangemerkt (vgl. HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:693), heeft het hof niet toereikend gemotiveerd dat het contant betaalde deel van het salaris volledig van enig misdrijf afkomstig is.”
9. Anders dan in deze eerdere uitspraak, heeft het hof thans klaarblijkelijk vastgesteld dat het door de betrokkene ontvangen inkomen van elke maand € 1.250,00 (in contanten aan salaris) als legale inkomsten zijn aan te merken. Evenals in de eerdere (vernietigde) uitspraak heeft het hof het wederrechtelijk door de betrokkene verkregen voordeel berekend aan de hand van de methode van eenvoudige kasopstelling. Volgens deze berekening, die helder in beeld is gebracht in een staatje (zie randnummer 5), komt dat voordeel uit op het bedrag van € 96.123,00.
10. In het kader van de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel is het hof ingegaan op het verweer dat namens de betrokkene ter terechtzitting is gevoerd. Het hof heeft dit verweer verworpen, mijns inziens op niet ontoereikende gronden.
11. In de kern richt het middel zijn pijlen tegen de door het hof berekende omvang van de als wederrechtelijk verkregen voordeel aangemerkte huurkostenbesparing, maar vanuit mijn zienswijze zonder het beoogde doel te treffen. Kort gezegd heeft het hof de besparing van de huurkosten weggestreept tegen het bedrag van € 1.250,00 dat de betrokkene naar zijn zeggen maandelijks legaal aan salaris ontving ter correctie naast zijn per bank uitbetaalde salaris ter hoogte van € 85.607,28. Het is dit inkomen van in totaal € 85.607,28 dat het hof thans, anders dus dan in het eerdere (vernietigde) arrest, als legaal verkregen beschouwd. Op basis van de gegevens van de Belastingdienst heeft het hof voorts vastgesteld dat de betrokkene in de periode 1 januari 2007 tot en met 30 januari 2013 een bedrag van € 156.451,00 aan salaris van [A] BV heeft genoten. Het genoemde bedrag van € 85.607,28 is daarvan afgetrokken zodat volgens het hof het bedrag van € 70.842,72 resteert. [3] Op dit bedrag, dat de betrokkene naar het hof heeft berekend bovenop die 85.607,28 euro heeft ontvangen, past het hof kennelijk een duur van 66 maanden toe, want het hof stelt vast dat “dit”, dat wil zeggen het resterende bedrag van € 70.842,72, neerkomt op € 1.073,39 per maand. [4]
12. Tegen deze achtergrond acht ik niet onbegrijpelijk, noch (anderszins) ontoereikend gemotiveerd, het slotoordeel van het hof dat deze uitkomst het resultaat van de kasopstelling niet beïnvloedt omdat de betrokkene over de bedoelde periode geen huur hoefde te betalen en zulks leidt tot een besparing van de kosten voor de betrokkene ter hoogte van dat salaris. Voor zover het middel klaagt dat zonder nadere redengeving niet is in te zien op welke wijze een besparing van een reële huur van de woning van rond 1000,- per maand het door het hof vastgestelde bedrag oplevert, faalt het. Het hof heeft immers die ‘wijze waarop’ expliciet uiteengezet.
13. De deelklacht dat het hof het wederrechtelijk voordeel, voor zover het ziet op ‘bespaarde kosten’, de facto heeft vastgesteld op de grond dat de aanwezigheid daarvan in een vermogen van gelden niet uit de boekhouding is gebleken, faalt eveneens, aangezien het inherent is aan de methode van een eenvoudige kasopstelling dat deze betrekking heeft op onverklaard vermogen zoals uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkend. De overweging van het hof moet in dat licht worden gelezen.
14. Het middel faalt.
III
Het tweede cassatiemiddel en de bespreking daarvan
15. Het tweede middel behelst de klacht dat het hof geen dan wel onvoldoende consequenties heeft verbonden aan de schending van de redelijke termijn in eerste aanleg.
16. Het bestreden ontnemingsarrest houdt met betrekking tot de redelijke termijn het volgende in:

Redelijke termijn
In deze zaak is de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden overschreden.
De redelijke termijn is aangevangen op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan hij in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zou worden gemaakt. Uit de voorhanden zijnde stukken en het verhandelde ter zitting stelt het hof vast dat het moment waarop in deze zaak de redelijke termijn is aangevangen, het moment is waarop de machtiging Strafrechtelijk Financieel Onderzoek aan betrokkene is betekend, te weten op 30 januari 2013. De behandeling van de ontnemingszaak heeft in eerste aanleg niet binnen twee jaar plaatsgevonden. De beslissing is op 17 oktober 2016 uitgesproken. Op 24 oktober 2016 is namens de betrokkene hoger beroep ingesteld tegen voornoemde beslissing van de rechtbank. Het hof heeft op 10 juli 2019 arrest gewezen. Ook in die fase is de redelijke termijn overschreden. Het hof heeft in het arrest van 10 juli 2019 rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn, in die zin dat het hof bij de strafoplegging in de hoofdzaak rekening heeft gehouden met de lange duur van de behandeling. Het hof heeft daarom in de ontnemingszaak geen aanleiding gezien om aan die termijnoverschrijding ook consequenties te verbinden voor wat betreft de beslissing in de ontnemingszaak.
Op 24 juli 2019 is door betrokkene cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft op 15 september 2020 arrest gewezen en het arrest van het hof van 10 juli 2019 vernietigd. Het hof wijst op 9 augustus 2023 wederom arrest. De overschrijding van de redelijke termijn in deze fase is mede veroorzaakt doordat het hof de zaak diende aan te houden op 25 februari 2022 in verband met ziekte van de raadsman. Echter, ook aan de zijde van justitie is de zaak niet voortvarend behandeld. Het hof ziet in deze overschrijding aanleiding de betalingsverplichting te matigen met € 5.000,00.”
17. Het strafarrest (in de hoofdzaak) van 19 juli 2019 bevindt zich bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken en houdt onder meer in:
“Ten aanzien van het tijdsverloop overweegt het hof als volgt.
De termijn van berechting in eerste aanleg bedroeg twee jaar en acht maanden, berekend vanaf het moment van aanhouding van verdachte op 30 januari 2013. De zaken van verdachte en medeverdachten zijn in 2013 gezamenlijk op zitting aangebracht bij de rechtbank Noord-Nederland. In die zaken is na meerdere (regie)zittingen door de rechtbank uitspraak gedaan op 4 september 2015. Het hof is van oordeel dat in deze fase geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. De duur van de behandeling (twee jaar en acht maanden) vindt zijn rechtvaardiging in de omstandigheid dat onderhavige zaak deel uitmaakt van een groot onderzoek, het een zeer omvangrijk dossier betreft en dat door diverse raadslieden in de met elkaar samenhangende strafzaken in verschillende stadia van het geding onderzoekswensen zijn ingediend die voor een deel ook zijn toegewezen en zijn uitgevoerd. Het spreekt voor zich dat dit alles de nodige tijd in beslag heeft genomen.
In de procedure in hoger beroep is wel sprake van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Het hof doet pas drie jaar en 10 maanden na het instellen van hoger beroep uitspraak. Dat is één jaar en tien maanden langer dan doorgaans als redelijk wordt ervaren. Ook in hoger beroep geldt dat sprake is geweest van nadere, gehonoreerde, onderzoekswensen, maar de eerste regiezitting bij het hof heeft pas plaatsgevonden op 18 juli 2018. Op die datum was de redelijke termijn al bijna met één jaar overschreden. Dat de redelijke termijn zoveel is overschreden is niet te wijten aan de verdediging of de omvang van het dossier.
Het hof houdt bij de strafoplegging rekening met deze overschrijding van de redelijke termijn en zal verdachte - in plaats van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van langere duur dan het reeds ondergane voorarrest - een gevangenisstraf gelijk aan de duur van het voorarrest en daarnaast een taakstraf van 150 uren opleggen.”
18. Volgens de stellers van het middel is het oordeel van het hof dat de schending van de redelijke termijn al is verdisconteerd in de door het hof in de hoofdzaak opgelegde straf onjuist, althans onbegrijpelijk, omdat de redelijke termijn in de ontnemingsprocedure reeds is aangevangen op 30 januari 2013 en de rechtbank in de ontnemingsprocedure pas uitspraak heeft gedaan op 17 oktober 2016 terwijl de uitspraak van de rechtbank in de strafzaak (de hoofdzaak) reeds op 4 september 2015 was gedaan. “Voor zover het hof in de hoofd-/strafzaak rekening heeft gehouden met de schending van de redelijke termijn is het hof in die zaak dus uitgegaan van een veel kortere periode in eerste aanleg zodat het hof ten onrechte geen aanleiding heeft gezien aan de overschrijding van de redelijke termijn in de ontnemingsprocedure consequenties te verbinden” aldus de stellers van het middel.
19. Een vergelijkbaar geval heeft zich voorgedaan in de zaak waarin de Hoge Raad op 27 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1287 arrest heeft gewezen. Ook in die zaak had het hof in het hoger beroep van de hoofdzaak vastgesteld dat de redelijke termijn zowel in hoger beroep als in eerste aanleg was overschreden, maar had de compensatie slechts betrekking op de termijnoverschrijding in hoger beroep. De beslissing van de beroepsrechter in de ontnemingszaak dat kon worden volstaan met de constatering van de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg en in hoger beroep, omdat in de strafzaak compensatie plaatsvond voor deze overschrijding vond de Hoge Raad niet zonder meer begrijpelijk, “nu uit de overwegingen van het hof in de strafzaak volgt dat die strafvermindering enkel wordt toegepast ter compensatie van de schending van de redelijke termijn in de fase van het hoger beroep, en dus niet voor het tijdsverloop in eerste aanleg”.
20. In de voorliggende zaak is dat, meen ik, niet anders. Wel heeft het hof bij de hernieuwde behandeling van deze zaak aanleiding in de (laatste) termijnoverschrijding gezien het vastgestelde ontnemingsbedrag te verminderen met € 5.000,00. Hoewel dit
blijkens HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
NJ2008/358, m.nt. Mevis onder het hoofd “Toetsing door de Hoge Raad als feitenrechter” –
in beginselde maximale vermindering betreft, geldt dat gelet op het bovenstaande en HR 19 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1764 denk ik niet zonder meer voor de onderhavige ontnemingszaak.
21. Het middel slaagt mitsdien en ik geef de Hoge Raad in overweging de zaak om doelmatigheidsredenen zelf af te doen en bij het bepalen van de korting op het te ontnemen bedrag naar bevind van zaken te handelen. [5]
IV
Slotsom
22. Het eerste middel faalt. Het tweede cassatiemiddel slaagt.
23. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
24. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van het aan de Staat te betalen bedrag. De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen. Voor het overige dient het beroep te worden verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Eindsaldo (712,04) minus beginsaldo (200,00) = 512,14. De legale contanten ontvangsten etc., groot 64.270,50, minus die 512,14 = 63.758,36. Dat in dit staatje per abuis 63.758,46 wordt vermeld is niet van betekenis, ook omdat het bedrag door het hof wordt afgerond op 63,758,00. Uitgaande van het bedrag van 63.758,46 dat van 159.881,87 als werkelijk contante uitgaven inclusief bankstortingen wordt afgetrokken, komt het verschil op 96.123,41.
2.De betrokkene zelf was ter terechtzitting niet verschenen, aldus het zittingsverbaal.
3.Dit moet volgens mijn berekening € 70.843,72 zijn (156.451,00 – 85.608,28). Ook over dit rekenfoutje wordt in cassatie niet geklaagd, en doet bovendien niet af aan de redenering en uitkomst van het hof.
4.Ik denk zelf dat dit 68 maanden had moeten zijn – namelijk de periode wat betreft de soortgelijke feiten van 1 januari 2007 tot 1 januari 2009 (= 24 maanden) plus de pleegperiode van de bewezenverklaarde feiten van 1 juni 2009 t/m 30 januari 2013 (= 44 maanden). Hierover wordt echter in cassatie niet geklaagd, terwijl een correctie in voormelde zin op dit rekenonderdeel mijns inziens geen wezenlijke afbreuk doet aan de redenering en uitkomst van het hof.
5.Vgl. HR 19 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1764.