In deze zaak gaat het om de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, die in 2019 is veroordeeld voor verschillende strafbare feiten, waaronder witwassen en deelname aan een criminele organisatie. De Hoge Raad heeft op 15 september 2020 eerder een arrest gewezen in deze zaak, waarin het hof werd verzocht om de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel opnieuw te bekijken. De betrokkene heeft in de periode van 1 januari 2007 tot en met 30 januari 2013 financieel voordeel genoten uit zijn betrokkenheid bij [A] BV, die zich schuldig maakte aan strafbare feiten. Het hof heeft vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel is berekend op € 96.123,00, waarbij het hof gebruik heeft gemaakt van de methode van eenvoudige kasopstelling. De betrokkene heeft aangevoerd dat hij geen huur hoefde te betalen omdat hij de woning opknapte, wat volgens hem zou leiden tot een besparing van kosten. Het hof heeft deze stelling verworpen en geoordeeld dat de betrokkene wel degelijk huurkosten heeft bespaard, wat van invloed is op de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De Procureur-Generaal heeft geconcludeerd dat het middel over de schending van de redelijke termijn in eerste aanleg slaagt, maar dat de overige middelen falen. De Hoge Raad heeft de zaak vernietigd, maar enkel wat betreft de hoogte van het te betalen bedrag aan de Staat, en heeft de zaak terugverwezen voor verdere behandeling.