ECLI:NL:HR:2022:1287

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 september 2022
Publicatiedatum
23 september 2022
Zaaknummer
20/00214
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over profijtontneming en redelijke termijn in strafzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 september 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, die in deze procedure werd vertegenwoordigd door advocaat Th.J. Kelder. De advocaat-generaal D.J.C. Aben had geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar enkel wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting. De Hoge Raad oordeelde dat het hof volstond met de constatering dat de redelijke termijn in zowel de eerste aanleg als het hoger beroep was overschreden. Dit oordeel werd echter als niet zonder meer begrijpelijk beschouwd, omdat de compensatie voor de overschrijding van de redelijke termijn in de strafzaak niet ook gold voor de ontnemingszaak in eerste aanleg. De Hoge Raad heeft de zaak zelf afgedaan en de betalingsverplichting van de betrokkene verminderd van € 347.101 met € 5.000, mede gelet op de overschrijding van de redelijke termijn in cassatie. De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van de redelijke termijn in strafzaken en de noodzaak om deze te respecteren, evenals de gevolgen van overschrijding voor de opgelegde sancties.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer20/00214 P
Datum27 september 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 18 december 2019, nummer 21-002946-17, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste
van
[betrokkene] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: de betrokkene.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft Th.J. Kelder, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting en – zo nodig – tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het vierde cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer over het oordeel van het hof dat kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn in eerste aanleg en in hoger beroep is overschreden, nu in de gelijktijdig door het hof afgedane strafzaak compensatie voor overschrijding van de redelijke termijn plaatsvindt.
2.2.1
Het hof heeft ten aanzien van de redelijke termijn het volgende overwogen:
“Het hof constateert - evenals de verdediging en de advocaat-generaal - dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in de fase van het geding in eerste aanleg, nu er niet binnen twee jaar na het kenbaar maken van de ontnemingsvordering in eerste aanleg een einduitspraak is gedaan.
Ook in de fase van het hoger beroep is de redelijke termijn geschonden. De periode tussen het instellen van het rechtsmiddel op 31 mei 2017 door veroordeelde en de einduitspraak op 18 december 2019 beslaat ruim 2 jaren en 6 maanden.
Het hof zal echter volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden, nu de strafzaak en de ontnemingszaak tegelijkertijd door het hof worden afgedaan en er al in de strafzaak compensatie voor het overschrijden van de redelijke termijn plaatsvindt. Hiermee wordt de inbreuk op artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens voldoende gecompenseerd.”
2.2.2
De uitspraak van het hof in de met deze ontnemingszaak samenhangende en gelijktijdig behandelde strafzaak houdt met betrekking tot de redelijke termijn in:
“10.5 Redelijke termijn
Het hof is van oordeel dat geen sprake is van schending van de redelijke termijn in eerste aanleg. Hoewel het opsporingsonderzoek geruime tijd in beslag heeft genomen is het hof niet gebleken dat er onvoldoende voortvarend is geacteerd. Voor zover de termijn de periode van twee jaar heeft overstegen, levert dat gelet op de complexiteit van de zaak, de vele opsporingshandelingen die zijn verricht en de samenhang met de zaken van de medeverdachten geen schending op van de redelijke termijn, omdat er geen sprake is van onnodige vertraging.
Verdachte heeft op 31 mei 2017 hoger beroep ingesteld. Op 14 maart 2018 heeft een regiezitting plaatsgevonden. Bij tussenarrest van 28 maart 2018 is bepaald dat door de raadsheer-commissaris nog een viertal getuigen moesten worden gehoord, de verdachte nader diende te worden gehoord door de FIOD en nog enkele jaarrekeningen aan het dossier moesten worden toegevoegd. Op 27 november 2019 heeft de inhoudelijke behandeling bij het hof plaatsgevonden. Het hof doet uitspraak op 18 december 2019.
Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of de verdediging op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
Het hof is van oordeel dat niet valt uit te leggen waarom het zo lang heeft geduurd dat de zaak na de regiezitting voor een inhoudelijke behandeling is gepland. Deze lange periode is niet aan de hand van de gevraagde onderzoekswensen uit te leggen. De verhoren door de raadsheer-commissaris waren reeds eind 2018 gereed. Het hof is derhalve van oordeel dat in hoger beroep de redelijke termijn met ruim 6 maanden is overschreden.
10.6
Gelet op deze omstandigheden, de duur van de bewezen verklaarde periode en de hoogte van de ontvangen en betaalde bedragen acht het hof in beginsel een geldboete van € 20.000,- passend.
Het hof heeft geconstateerd dat er in hoger beroep sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens, welke overschrijding in de straf dient te worden verdisconteerd. Om die reden zal het hof in plaats van voornoemde geldboete een geldboete ter hoogte van € 18.000,- opleggen. Deze straf is passend.”
2.3
Het oordeel van het hof dat kan worden volstaan met de constatering van de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg en in hoger beroep, omdat in de strafzaak compensatie plaatsvindt voor deze overschrijding is niet zonder meer begrijpelijk, nu uit de overwegingen van het hof in de strafzaak volgt dat die strafvermindering enkel wordt toegepast ter compensatie van de schending van de redelijke termijn in de fase van het hoger beroep, en dus niet voor het tijdsverloop in eerste aanleg.
2.4
Het cassatiemiddel klaagt daarover in zoverre terecht. De Hoge Raad zal de zaak zelf afdoen op de hierna onder 5 besproken wijze.
3. Beoordeling van het eerste, tweede, derde en het restant van het vierde cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof

De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde betalingsverplichting van € 347.101.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
- vermindert het te betalen bedrag in die zin dat de hoogte daarvan € 342.101 bedraagt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma, M.J. Borgers, C. Caminada en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
27 september 2022.