ECLI:NL:PHR:2025:21

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
7 januari 2025
Publicatiedatum
2 januari 2025
Zaaknummer
23/00499
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplichtigheid aan diefstal in vereniging met geweld door (vlucht)auto te besturen

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1993, veroordeeld door het gerechtshof Den Haag voor medeplichtigheid aan diefstal met geweld. De verdachte had op 13 december 2018 een handtas met daarin een aanzienlijk geldbedrag van 60.000 euro en andere waardevolle spullen van de aangeefster gestolen, terwijl hij de (vlucht)auto bestuurde. Het hof oordeelde dat de verdachte opzettelijk behulpzaam was bij de diefstal door de daders te vervoeren en hen gelegenheid te verschaffen om het misdrijf te plegen. De verdachte had verklaard dat hij niet op de hoogte was van de plannen van de daders, maar het hof concludeerde dat hij op zijn minst voorwaardelijk opzet had op de diefstal met geweld. De verdachte had de instructie gekregen om de auto van de slachtoffers te volgen, wat leidde tot de overval. De zaak kwam voor de Hoge Raad, waar de procureur-generaal de conclusie trok dat de redelijke termijn in de cassatiefase was overschreden, wat leidde tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof, maar verwierp het beroep voor het overige.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/00499
Zitting7 januari 2025
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993,
hierna: de verdachte.

1.Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 9 februari 2023 door het gerechtshof Den Haag wegens “medeplichtigheid aan/tot diefstal, vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, gepleegd door twee of meer verenigde personen” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft het hof beslist over de vorderingen van de benadeelde partijen en in verband daarmee aan de verdachte schadevergoedingsmaatregelen opgelegd, zoals nader in het arrest omschreven.
1.2
Namens de verdachte heeft Th.J. Kelder, advocaat in Den Haag, twee middelen van cassatie voorgesteld.

2.Het eerste middel

2.1
Het middel komt op tegen de bewezenverklaring van het opzet van de verdachte.
De relevante delen van de processtukken
2.2
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“onbekende personen op 13 december 2018 te [plaats] , tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening hebben weggenomen een handtas met daarin (onder andere) een geldbedrag van 60.000 euro en een mobiele telefoon (Iphone 6) en meerdere passen/kaarten (oa bankpassen, creditcard, identiteitskaart, ziekenfondspas) en een portemonnee (met daarin oa 25 euro) en autopapieren (van een Peugot 207), toebehorende aan [aangeefster] , welke diefstal werd vergezeld van geweld tegen [aangeefster] en [aangever ] , gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, welk geweld bestond uit het
- met kracht trekken aan de handtas en de linkerarm van die [aangeefster] en
- (daarbij) roepen/schreeuwen van de volgende woorden: “het geld, het geld!!”, en
- tonen van en dreigen met een taser aan/van die [aangever ] en
- met een arm omklemmen van het hoofd van die [aangever ] en daarbij met een hand snoeren van de mond van die [aangever ] en
- het met kracht geven een duw aan die [aangever ] , waardoor deze [aangever ] ten val kwam,
bij het plegen van welk misdrijf verdachte op 13 december 2018 in Nederland opzettelijk gelegenheid heeft verschaft en opzettelijk behulpzaam is geweest door de (vlucht)auto te besturen.”
2.3
Het arrest bevat de volgende bewijsoverweging:
“De raadsman van de verdachte heeft zich ter terechtzitting op het standpunt gesteld dat het vonnis van de rechtbank dient te worden bevestigd. De verdachte is terecht vrijgesproken omdat het dossier onvoldoende bewijs bevat dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen, dan wel aan de medeplichtigheid van de straatroof. De verdachte heeft van meet af aan verklaard dat hij met twee jongens had afgesproken dat hij hen op 13 december 2018 heen en weer zou rijden naar de buurt van [plaats] om spullen op te halen en terug te brengen en dat hij daar € 100,00 voor zou krijgen, en dat hij verder van niets wist. De raadsman is dan ook van oordeel dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat niet kan worden bewezen dat de verdachte opzet had op het gronddelict, ook niet in voorwaardelijke zin.
Het hof gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 13 december 2018 hebben [aangeefster] (hierna: [aangeefster] ) en haar zoon [aangever ] (hierna: [aangever ] ) aangifte gedaan van diefstal met geweld. [aangeefster] is daarbij beroofd van haar tas met daarin (onder andere) een mobiele telefoon, een portemonnee en een contant geldbedrag van 60.000,- euro.
[aangeefster] en [aangever ] hadden op 13 december 2018 een afspraak bij de ABN AMRO bank, bij het filiaal op de Koningskade te Den Haag om een geldbedrag van 60.000,- euro in contanten op te nemen. Dat hadden zij van tevoren met de ABN AMRO bank afgesproken. Omstreeks 09:10 uur hebben [aangeefster] en [aangever ] de auto, een zwarte Skoda Octavia met kenteken [kenteken 1] , geparkeerd in de parkeergarage onder de bank en zijn vervolgens met de lift naar boven gegaan het bankgebouw in. Na ontvangst en telling van het geldbedrag heeft [aangeefster] de enveloppen met geld, bevattende in totaal 6 bundels van € 10.000,--, in haar tas gestopt en zijn zij met dezelfde lift teruggegaan naar de garage. [aangever ] heeft verklaard dat zij omstreeks 9:59 uur met eerdervermelde auto zijn vertrokken uit de parkeergarage. [aangever ] bestuurde de auto. Hij is vervolgens via de Koningskade, het Zuid Hollandplein en de Rijksstraatweg N44 richting [plaats] gereden. Ter hoogte van de Papelaan-West, N448, op de Rijksstraatweg N44 is hij rechtsaf gegaan, de Papelaan-West op. Bij de rotonde heeft hij de derde afslag genomen, de [a-straat] op. Tenslotte is hij aan het einde van de [a-straat] linksaf geslagen, de [b-straat] op, alwaar zij omstreeks 10:16 uur aankwamen bij de woning van [aangeefster] in [plaats] .
Op het moment dat [aangeefster] en [aangever ] de auto uitgestapt waren - zij stapten tegelijkertijd het voertuig uit - zag [aangeefster] ineens twee personen aan komen rennen vanuit de richting van de [a-straat] . Eén van de personen rende richting [aangeefster] en de ander richting [aangever ] . De persoon die bij [aangeefster] stond riep: 'het geld, het geld' en begon direct aan haar tas te trekken. Hij bleef hard aan haar tas trekken en trok ook aan haar linkerarm, waardoor zij de tas wel moest loslaten en waarna deze persoon er direct vandoor ging in de richting van waar hij gekomen was.
De andere persoon had een taser in zijn rechterhand en rende richting [aangever ] . [aangever ] hoorde het geluid van een taser en zag daarbij lichte flitsen. Op het moment dat de persoon bij [aangever ] was, werd [aangever ] direct door hem in een hoofdklem gepakt, waarbij de rechterarm om het hoofd van [aangever ] werd geklemd en werd geprobeerd zijn mond met een linkerhand te snoeren. Tijdens de worsteling is de bril van [aangever ] afgeslagen. Nadat hij werd losgelaten kreeg [aangever ] een harde duw waardoor hij ten val kwam. Hij zag dat de beide personen wegrenden. […]
De personen gingen er met de tas van [aangeefster] vandoor in de richting van de [a-straat] te [plaats] . [aangever ] is achter hen aan gerend en zag op de hoek van de [a-straat] en de [b-straat] de twee personen aan de achterzijde van een auto instappen: een grijze auto van het merk Opel met kenteken [kenteken 2] , waarna de auto wegreed.
[…]
De verdachte heeft verklaard dat hij woensdagavond, 12 december 2018 met twee jongens die hij alleen van gezicht kent, [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , had afgesproken. [betrokkene 1] vroeg de verdachte om hem op 13 december 2018 "heen en weer te brengen" naar [plaats] . Hier zou hij € 100,- voor krijgen. De verdachte heeft [betrokkene 1] en [betrokkene 2] op 13 december 2018 rond 09:00 uur opgehaald bij het [park] . [betrokkene 1] zei dat hij alleen iets moest ophalen en dat hij hem alleen even daarheen moest brengen. Van [betrokkene 1] moest hij richting [plaats] rijden en hij kreeg gaandeweg van hem verdere instructies hoe hij moest rijden. Ze zijn met een omweg gereden.
In de buurt van het Malieveld moest hij ongeveer 10 minuten of een kwartier stoppen omdat [betrokkene 2] een adres moest vragen. In [plaats] zijn de jongens kort uitgestapt en weggelopen en een minuut later rennen teruggekomen terwijl ze naar de verdachte riepen 'Rijden! Rijden!'. Hij heeft de twee jongens vervolgens uit de auto gegooid omdat hij voelde dat het niet klopte wat er gebeurde. De verdachte verklaart geen aandeel te hebben gehad in hetgeen is gebeurd, maar zou er door [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zijn ingeluisd.
Vaststaat dat op 13 december 2018 door twee personen in vereniging een straatroof is gepleegd, waarbij de goederen zoals weergegeven in de tenlastelegging zijn weggenomen. De vraag die aan het hof ter beantwoording voorligt, is of de verdachte een dusdanige rol heeft gehad bij die straatroof, dat hem daarvan een strafrechtelijk verwijt gemaakt kan worden. Met de rechtbank, de advocaat-generaal en de verdediging is het hof van oordeel dat niet bewezen kan worden dat tussen de verdachte en de daders van de straatroof sprake was van een zodanige nauwe en bewuste samenwerking, dat er sprake is van medeplegen, zodat hij van het primair tenlastegelegde moet worden vrijgesproken.
Ten aanzien van de vraag of de verdachte wel medeplichtig was aan de op 13 december 2018 gepleegde straatroof overweegt het hof als volgt.
Het hof stelt voorop dat voor de bewezenverklaring van medeplichtigheid aan een misdrijf is vereist dat niet alleen wordt bewezen dat het opzet van de verdachte was gericht op zijn handelingen als medeplichtige als bedoeld in artikel 48 aanhef en onder 1 en 2 van het Wetboek van Strafrecht, maar ook dat zijn opzet, al dan niet in voorwaardelijke vorm, was gericht op het door de dader(s) gepleegde misdrijf (het gronddelict). Bij de bewezenverklaring en kwalificatie van de medeplichtigheid moet worden uitgegaan van de door de dader(s) verrichte handelingen, ook indien het opzet van de medeplichtige slechts was gericht op een deel daarvan. Het opzet van de medeplichtige behoefte niet te zijn gericht op de precieze wijze waarop het gronddelict wordt begaan.
Ingeval het voorwaardelijk opzet van de medeplichtige niet (volledig) was gericht op het gronddelict, moet het misdrijf waarop het opzet van de medeplichtige wel was gericht, voldoende verband houden met het gronddelict. Of van een dergelijk verband sprake is, is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval. Doorgaans kan worden aangenomen dat dit verband bestaat indien het misdrijf waarop het (voorwaardelijk) opzet van de medeplichtige was gericht, een onderdeel vormt van het gronddelict, zoals het geval is bij een misdrijf dat is begaan onder strafverzwarende omstandigheden. Maar ook in andere gevallen, waarbij zowel de aard van het gronddelict als de aard van de gedraging van de medeplichtige en de overige omstandigheden van het geval van belang zijn, kan sprake zijn van een dergelijk verband.
Het hof overweegt als volgt.
Afgaande op zijn verklaringen zoals afgelegd bij de politie en ter terechtzitting in eerste aanleg, wist de verdachte dat hij met zijn auto naar [plaats] moest rijden omdat twee personen die hij naar eigen zeggen alleen van gezicht kende, daar iets moesten ophalen. Hij heeft deze personen met de auto van de vader van zijn vriendin opgehaald bij het [park] te Den Haag. Blijkens het proces-verbaal van bevindingen op pagina 177 van het dossier heeft de telefoon van de verdachte rond 09:22 uur zendmasten in Delft aangestraald en rond 09:38 en 09:39 uur zendmasten in Den Haag. Om 10:26 uur straalt de telefoon van de verdachte een zendmast in [plaats] aan. De verdachte en de verbalisanten hebben aan de hand van deze gegevens en kijkend op de kaart vastgesteld dat de verdachte ten noorden van het Malieveld te Den Haag, in de Nassaubuurt, heeft stilgestaan. Op camerabeelden van de kruising Zuid Hollandlaan met de Koningskade is te zien dat de Skoda Octavia van [aangeefster] en haar zoon om 10:04:08 uur in beeld komt en dat het voertuig vanaf de Koningskade linksaf de Zuid-Hollandlaan oprijdt. Op de camerabeelden is voorts te zien dat direct achter deze Skoda Octavia een grijze Opel Astra rijdt die overeenkomt met de auto waarin de verdachte reed. De auto met daarin de slachtoffers en de Opel Astra met daarin de verdachte en de twee personen die hij vervoerde zijn vervolgens gelijktijdig aangekomen bij het huis van [aangeefster] , zo volgt uit de aangiften van [aangeefster] en [aangever ] . Gelet op hetgeen hiervoor weergegeven, kunnen de twee personen die door de verdachte werden vervoerd, worden aangemerkt als de twee personen die de slachtoffers hebben beroofd en heeft de verdachte deze personen zowel voorafgaand aan deze beroving als erna vervoerd. Het hof stelt vast dat het de daders van de straatroof van meet af aan te doen was om het aanzienlijke geldbedrag wat kort daarvoor door [aangeefster] contant bij de bank was opgenomen. Het is anders niet verklaarbaar waarom een oudere dame, in een rustige woonwijk, op een vroeg tijdstip direct na het verlaten van haar auto wordt overvallen waarbij wordt geroepen: "Het geld, het geld". Als de daders wisten dat zij over een aanzienlijk geldbedrag in contanten beschikte, kan het niet anders dan dat zij ook informatie hadden over de afspraak van [aangeefster] bij het bankfiliaal van ABN-AMRO. Onder deze omstandigheden concludeert het hof dat het geen toeval was dat de verdachte en de daders van de beroving 10 tot 15 minuten hebben stilgestaan in de buurt van het bankgebouw. Nu de auto van de slachtoffers direct na het vertrek uit de parkeergarage over een aanzienlijke afstand, te weten van Den Haag naar [plaats] , is gevolgd door de auto die de verdachte bestuurde én bekend was dat [aangeefster] de bank verliet in het bezit van een aanzienlijk geldbedrag, kan het niet anders dan dat de verdachte en zijn mededaders gewacht hebben op het moment dat de auto met daarin [aangeefster] en haar zoon uit de parkeergarage kwam met het doel deze auto te volgen tot de woning van [aangeefster] . Het hof overweegt voorts dat het moment waarop de auto met daarin de daders van de straatroof zou arriveren bij de woning van [aangeefster] , cruciaal was. Zij moesten immers het moment benutten dat [aangeefster] uit de auto zou stappen met het zojuist opgenomen geldbedrag, vóórdat zij haar huis binnenging. Onder deze omstandigheden, kan het niet anders dan dat de verdachte de instructie heeft gekregen om de auto van de slachtoffers te volgen. Het is naar het oordeel van het hof niet mogelijk om een auto over een relatief grote afstand te volgen, en die afstand in precies dezelfde tijd te overbruggen zonder overleg met en instructie van de chauffeur, zijnde de verdachte door de andere twee personen in de auto.
Het hof overweegt voorts dat de verdachte wist dat de personen die hij vervoerde, iets gingen ophalen. Door vervolgens (na)bij een bankfiliaal voor de duur van 10 à 15 minuten te wachten en vervolgens een auto te volgen die net uit de parkeergarage van dat bankfiliaal komt, had de verdachte kunnen en moeten vermoeden dat het om geld ging wat 'opgehaald' moest worden. Het is een feit van algemene bekendheid dat niemand zijn geld zonder dwang of geweld afgeeft als daar om gevraagd wordt. Gelet op de uiterlijke verschijningsvorm van voornoemde omstandigheden is het hof van oordeel dat de verdachte niet alleen het opzet had om de daders van de beroving met de auto zowel voorafgaand als na de beroving te [..] vervoeren, en aldus behulpzaam te zijn, maar ook dat hij op zijn minst genomen voorwaardelijk opzet heeft gehad op de diefstal met geweld.”
2.4
De bewezenverklaring steunt verder op onder meer de volgende bewijsmiddelen:

1. Een proces-verbaal van aangifted.d. 13 december 2018, van de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2018334309-1. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – (blz. 10-14):
als de op 13 december 2018 afgelegde verklaring van [aangeefster] :
Op 13 december 2018 ben ik omstreeks 10:17 uur beroofd op de [b-straat 1] te [plaats] . Ik was daar op dat moment samen met mijn zoon [aangever ] . De daders hebben mijn bruine tas weggenomen met daarin onder andere mijn mobiele telefoon, mijn port[e]monnee en een contant geldbedrag van 60.000,- euro.
Zo’n twee weken geleden heb ik gebeld met de klantenservice van de ABN-AMRO bank. Ik heb toen gesproken met een vrouwelijke medewerker maar ik weet haar naam niet meer. Ik heb deze medewerkster gezegd dat ik een geldbedrag van 60.000,- euro wilde opnemen en ik heb haar gevraagd naar de mogelijkheden. Ik begreep van haar dat dit bedrag opgenomen kon worden bij het filiaal op de Koningskade in Den Haag.
Mijn zoon en ik kwamen op 13 december 2018 rond 09:10 uur bij de ABN-AMRO op de Koningskade te Den Haag (aan). We parkeerden onder de bank en gingen middels de lift naar boven. Het geldbedrag zat in een envelop in zes bundels van 10.000,- euro. Het geldbedrag is onderverdeeld in 3 enveloppen. We hebben het bedrag handmatig nageteld. Ik heb de enveloppen in mijn cognac/bruine tas gedaan. Na het ontvangen van het geld zijn we vertrokken uit de bank middels dezelfde lift. We zijn vervolgens de garage uitgereden richting [plaats] .
Mijn zoon reed vanaf de Koningskade linksaf de Zuid Hollandlaan op. Deze weg gaat over in de Benoordenhoutseweg en daarna in de Rijksstraatweg N44. Vervolgens zijn we bij afrit [plaats] eraf gegaan. Vanaf hier reden we via de Papenlaan richting [plaats] . Onder het spoor door en vervolgens bij de rotonde de derde afslag naar de [a-straat] . Aan het eind van deze weg aan de linkerzijde bevindt zich mijn appartementencomplex.
Mijn zoon heeft zo dicht mogelijk bij de trap geparkeerd, ik ben uit de auto gestapt. Mijn zoon stapte op hetzelfde moment uit.
Terwijl ik naast de auto stond en mij richting mijn zoon draaide zag ik opeens vanuit het niets twee personen aan komen rennen. Ik zag dat deze personen vanuit de richting van de [a-straat] aan kwamen rennen. Ik zag dat ze zich opsplitsten en dat één van hen naar mij kwam gerend en de ander naar mijn zoon rende. Ik hoorde de persoon die bij mij stond roepen: "Het geld, het geld!!” Ik voelde dat hij direct aan mijn tas begon te trekken. Omdat die persoon aan de tas bleef trekken en erg hard trok heb (ik) toen de tas losgelaten waarna deze persoon er direct vandoor ging in de richting van waar hij gekomen was.
Het geweld is het trekken aan mijn linkerarm en het trekken aan mijn tas geweest.
Ik keek vervolgens naar [aangever ] en zag dat hij in gevecht was met de tweede persoon. Ik zag dat die tweede persoon [aangever ] losliet en er ook vandoor ging. Hij rende achter de eerste persoon aan in de richting van de [a-straat] .
[…]
2. Een proces-verbaal van aangifted.d. 13 december 2018, van de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2018334393-1. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – (blz. 18-22):
Als de op 13 december 2018 afgelegde verklaring van [aangever ] :
Op 13 december 2018 heb ik mijn moeder opgehaald in mijn auto, een zwarte Skoda Octavia voorzien van kenteken [kenteken 1] , omdat wij een afspraak hadden aan de Koningskade 30 in Den Haag.
Nadat wij de enveloppen met het geldbedrag in de tas van mijn moeder hadden gedaan, zijn we in de lift gestapt naar de parkeergarage.
Ik ben omstreeks 09.59 uur vertrokken uit de parkeergarage op de Koningskade 30 te Den Haag. Ik ben toen via de Koningskade rechtsaf het Zuid Hollandplein op gereden. Vanaf het Zuid Hollandplein ben ik linksaf de Koningskade opgereden. Ik ben vervolgens de Rijksstraatweg N44 op [gereden] richting [plaats] . Ter hoogte van de Papelaan-West, N448, op de Rijksstraatweg ben ik rechtsaf geslagen de Papelaan-West op. Bij de rotonde heb ik de derde afslag genomen de [a-straat] op. Aan het einde van de [a-straat] ben ik linksaf geslagen de [b-straat] op. Wij zijn omstreeks 10.16 uur aangekomen op de [b-straat] te [plaats] .
Ik en mijn moeder stappen tegelijk uit mijn voertuig. Er kwamen twee jongens op ons afrennen. De jongens rennen naast elkaar. De ene jongen ging richting mijn moeder, de ander kwam op mij af. Ik hoorde ook het onmiskenbare geluid van een taser. en zag daarbij lichte flitsen van een taser. De jongen die op mij af kwam rennen had deze in zijn rechterhand.
De jongen die op mijn moeder afrende ziet er als volgt uit:
- volledig zwart gekleed
- zwarte muts en een zwarte sjaal voor zijn gezicht
De jongen die op mij afrende kan ik als volgt omschrijven:
- zwarte muts
- zwarte sjaal om zijn gezicht
De jongen die op mij af kwam rennen pakte mij eigenlijk direct in een hoofdklem. Hij had mij met zijn rechterarm mijn hoofd omklemd en met zijn linkerhand probeerde hij mijn mond te snoeren. Op een gegeven moment werd ik losgelaten en kreeg ik een harde duw waardoor ik ten val kwam. Mijn bril is tijdens de worsteling afgeslagen en op de grond terecht gekomen.
Ik zag dat twee personen wegrenden van mij en mijn moeder vandaan. Ik zag dat de lange jongen, welke bij mijn moeder had gestaan, een bruine vlek / tas in zijn handen had. Zij renden over de [b-straat] in de richting van de [a-straat] om daar vervolgens rechtsaf te slaan. Ik ben direct achter de jongens aan gaan rennen. Op de hoek van de [a-straat] zag ik de twee personen aan de achterzijde van een voertuig instappen, welke weg reed. Het betrof een voertuig van het merk Opel, in een grijze kleur, met kenteken [kenteken 2] .
Ik heb aan de worsteling een kleine schaafplek overgehouden op mijn gezicht, een pijnlijke pink en een kleine schaafplek op mijn hand. Mijn jas is tevens gescheurd door de worsteling en een gaatje bij de capuchon.
[…]
6. Een proces-verbaal van verhoor verdachted.d. 15 december 2018, van de politie Eenheid Den Haag, met nr. 12, onderzoek Oomsberg/DH6R018090. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – (blz. 179-186):
als de op 13 december 2018 door de verdachte afgelegde verklaring:
[…]
- Ik had woensdagavond (
het hof begrijpt: 12 december 2018) al afgesproken met [betrokkene 1] en [betrokkene 2] . Ik ken ze niet goed, maar ken ze van gezicht. [betrokkene 1] zei tegen mij dat ik morgen wel een mijertje (het hof begrijpt: 100 euro) kon verdienen. [betrokkene 1] zei dat ik hem even heen- en weer hoefde te brengen naar de buurt van [plaats] .
- Ik wist dat ik naar het [park] moest gaan, rond een uur of 09.00 uur moest ik daar zijn. Dan zouden we vertrekken. Dat hebben we ook gedaan. Toen ik daar aankwam, zag ik [betrokkene 1] en [betrokkene 2] staan.
>> Wist jij ook wat je ging doen ?
- Nee. [betrokkene 1] zei dat hij alleen iets moest ophalen en dat ik hem alleen even daarheen moest brengen.
>> En daar zou je 100 euro voor krijgen.
- Ja, om hem heen en weer te brengen.
>> Vanaf het [park] vertrokken jullie rond 09.00 uur?
- Ja, ik denk 08.50 uur.
- Ik moest richting [plaats] rijden, dat zei [betrokkene 1] mij. Ik ben via een weg van 70 km/u naar [plaats] gereden. Links kan je dan naar Duinrell en rechts naar [plaats] . Bij die kruising zei [betrokkene 1] dat ik naar rechts moes(t) gaan. En toen bij een rotonde verderop, of twee rotondes verderop zei [betrokkene 1] dat ik linksaf moest gaan. Even verderop moest ik stoppen. Toen ik gestopt was stapten zij allebei uit.
Veertig seconden later zag ik hun allebei weer aan komen rennen en zij stapten bij mij in de auto en zeiden dat ik snel moest wegrijden. "Rijden, rijden, rijden" Dat is wat ik hoorde. Ik ben een stuk gaan rijden. Ik weet nog dat ik de Van Essenlaan heb gezien. Ik werd hun wel zat in mijn auto, ik voelde dat het niet goed was. Ik zei dat ze allebei uit mijn auto moesten opkankeren. Ik ben gestopt en heb ze allebei uit mijn auto gezet.
>> Wie zat er waar in de auto?
- Ik reed. [betrokkene 1] zat op de bijrijdersstoel naast mij en [betrokkene 2] zat achterin, achter de bijrijder [betrokkene 1] .
>> Nadat je had geparkeerd, of was gestopt.
- [betrokkene 1] zei "Hier is het, stop maar ik kom zo terug." En toen stapten [betrokkene 1] en [betrokkene 2] uit. Omdat ze zeiden dat ze zo terug kwamen, keerde ik alvast de auto.
>> Wat heb jij gezien aan spullen of voorwerpen die [betrokkene 1] bij zich had, voordat ze de auto uit waren?
- [betrokkene 1] had een tas, kleur herinner ik mij iets van bruine kleur, die had hij in zijn hand.
7. Een proces-verbaal van bevindingend.d. 23 december 2018, van de politie Eenheid Den Haag, met nr. 22, onderzoek Oomsberg/DH6R018090. Dit proces verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – (blz. 49-52):
als relaas van de betreffende verbalisant:
Op de camerabeelden van de ABN-AMRO is te zien dat de Skoda Octavia om 10:01:08 uur de parkeergarage verlaat. Dit betreft het voertuig waarin de aangevers [aangever ] en [aangeefster] zich bevonden.
Op de camerabeelden is te zien dat om 10:04:08 een Skoda Octavia het beeld in komt rijden. Dit voertuig slaat vanaf de Koningskade linksaf de Zuid-Hollandlaan op.
Op de camerabeelden is te zien dat direct achter de Skoda Octavia een grijskleurig voertuig rijdt welke ik herken als een Opel Astra. Het uiterlijk van dit voertuig komt exact overeen met het uiterlijk van de Opel Astra waarin verdachte [verdachte] reed.
[…]
9. Een proces-verbaal van verhoor verdachted.d. 27 december 2018, van de politie Eenheid Den Haag, met nr. 24, onderzoek Oomsberg/ DH6R018090. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – (blz. 191-192):
als de op 27 december 2018 door de verdachte afgelegde verklaring:
- We moesten richting [plaats] . [betrokkene 1] zei tegen mij dat ik de weg richting [plaats] moest rijden, de N44 was dat. (
- Volgens mij ben ik met een omweg gereden.
[…]
- Ik moest wel effe stoppen ergens. Dat was in de buurt van het Malieveld die kant. (...) Na ongeveer tien minuten of een kwartier, kon ik verder rijden naar [plaats] .
Opmerking verbalisanten: We kijken op de kaart en samen met de verdachte komen we eruit dat er ten noorden van het Malieveld, in de Nassaubuurt even is stilgestaan en dat moment gebruikte [betrokkene 2] om op zijn telefoon kennelijk afspraken te maken.

10.De verklaring van verdachte.

De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 13 januari 2021 verklaard – zakelijk weergegeven –:
Het klopt dat ik 13 december 2018 met de auto in [plaats] was. We waren met z’n drieën. De andere twee waren [betrokkene 1] en [betrokkene 2] . Het is precies gebeurd zoals ik het heb verteld. Ik kwam [betrokkene 1] en [betrokkene 2] tegen. Ik zou iets met hen ophalen en ik kreeg daar € 100,- voor.
Ik ken [betrokkene 1] en [betrokkene 2] van de straat, van het koffiehuis. Daar spreek je elkaar. We kwamen niet bij elkaar thuis. Ik weet niet meer dan hun namen.
Ik moest ze naar een adres brengen richting [plaats] / [plaats] . Zij zeiden mij hoe ik moest rijden. In [plaats] aangekomen moest ik stoppen. [betrokkene 1] en [betrokkene 2] stapten uit en liepen weg.
Een minuut later kwamen ze rennend terug. Ze riepen: "Rijden! Rijden!"
U zegt mij dat ik bij de politie heb verklaard dat ik een kwartier ben gestopt in een van de straten die achter de bank ligt. Dat staat mij wel bij.”
Juridisch kader
2.5
Bij de beoordeling van het middel stel ik het volgende voorop. Voor een bewezenverklaring van het
opzettelijkbehulpzaam zijn bij en
opzettelijkgelegenheid verschaffen tot het plegen van een misdrijf is vereist dat niet alleen wordt bewezen dat het opzet van de verdachte was gericht op dat behulpzaam zijn bij of het gelegenheid verschaffen tot het misdrijf, maar ook dat het opzet van de verdachte al dan niet in voorwaardelijke vorm was gericht op het betreffende misdrijf. [1] Uit art. 47, 48 en 49 Sr, gelezen in onderlinge samenhang, volgt dat enerzijds ten aanzien van de medeplichtige bij de bewezenverklaring en kwalificatie moet worden uitgegaan van de door de dader verrichte handelingen, ook als het opzet van de medeplichtige slechts was gericht op een deel daarvan, en dat anderzijds het maximum van de aan de medeplichtige op te leggen straf een derde minder bedraagt dan het maximum van de straf gesteld op het misdrijf dat de medeplichtige voor ogen stond. Als het (voorwaardelijk) opzet van de medeplichtige niet (volledig) is gericht op het gronddelict, moet het misdrijf waarop het opzet van de medeplichtige wel was gericht voldoende verband houden met het gronddelict. Of van zo’n voldoende verband sprake is, hangt af van de omstandigheden van het geval. Een algemene regel daarover laat zich dus lastig formuleren. In de regel zal echter kunnen worden aangenomen dat dit verband bestaat als het misdrijf waarop het (voorwaardelijk) opzet van de medeplichtige was gericht, een onderdeel vormt van het gronddelict, bijvoorbeeld bij een misdrijf dat is begaan onder strafverzwarende omstandigheden. Ook in andere gevallen kan sprake zijn van voldoende verband met het gronddelict. Daarbij zijn de aard van het gronddelict, de aard van de gedraging van de medeplichtige en de overige omstandigheden van het geval van belang. [2]
De beoordeling van het middel
Inleidende opmerkingen
2.6
Uit de bewijsvoering van het hof blijkt dat [aangeefster] en haar zoon [aangever ] (hierna ook: de slachtoffers) op 13 december 2018 ’s ochtends een bedrag van € 60.000 in contanten hebben opgenomen bij de ABN AMRO bank, bij het filiaal aan de Koningskade in Den Haag. Zij waren met de auto (een zwarte Skoda Octavia). Nadat zij het geld hadden opgehaald, reden zij naar de woning van [aangeefster] in [plaats] . Toen zij daar aankwamen en uit de auto stapten, werden zij beroofd door twee personen. Daarbij werd de handtas van [aangeefster] meegenomen, met daarin onder meer het geldbedrag. Het hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte opzettelijk behulpzaam is geweest bij en opzettelijk gelegenheid heeft verschaft tot het plegen van deze diefstal met geweld door de (vlucht)auto te besturen waarvan de daders van het feit gebruik hebben gemaakt.
2.7
De steller van het middel komt met verschillende klachten op tegen (de motivering van) de bewezenverklaring van het opzet. In de toelichting op het middel zijn twee delen te onderscheiden. Ten eerste wordt geklaagd over de conclusie van het hof dat de verdachte de instructie heeft gekregen om de auto van de slachtoffers te achtervolgen, nadat zij waren vertrokken bij de ABN AMRO. Ten tweede richt de steller van het middel zich op de laatste alinea van de bewijsoverweging van het hof, waarin het hof het opzet van de verdachte op het gronddelict nader motiveert.
Het eerste deel van de toelichting op het middel: de instructie van de daders aan de verdachte om de auto van de slachtoffers te achtervolgen
2.8
De steller van het middel richt zich
ten eerstemet een aantal klachten tegen het oordeel van het hof dat het niet anders kan dan dat de verdachte de instructie heeft gekregen om de auto van de slachtoffers te achtervolgen. In dat kader wordt in de toelichting op het middel onder meer aangevoerd dat:
i. niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de Skoda Octavia op de camerabeelden ook daadwerkelijk de Skoda Octavia van [aangeefster] en [aangever ] is;
ii. niet uit de aangiftes kan worden afgeleid dat de auto’s gelijktijdig aankwamen bij de woning van [aangeefster] in [plaats] ;
iii. de voor het bewijs gebruikte verklaringen van de verdachte strijdig zijn met de redenering van het hof.
Daarom is het oordeel van het hof volgens de steller van het middel onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd.
2.9
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte hierover het volgende heeft verklaard. Woensdagavond 12 december 2018 had hij met twee jongens, [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , afgesproken. [betrokkene 1] vroeg de verdachte om hem op 13 december 2018 “heen en weer te brengen” naar [plaats] . Hier zou hij € 100 voor krijgen. De verdachte heeft [betrokkene 1] en [betrokkene 2] op 13 december 2018 rond 09:00 uur opgehaald bij het [park] . [betrokkene 1] zei dat hij iets moest ophalen en dat hij hem even daarheen moest brengen. Van [betrokkene 1] moest hij richting [plaats] rijden en hij kreeg gaandeweg van hem verdere instructies hoe hij moest rijden. Ze zijn met een omweg gereden. In de buurt van het Malieveld moest hij 10 à 15 minuten stoppen omdat [betrokkene 2] een adres moest vragen. Toen zij in [plaats] aankwamen, moest de verdachte stoppen. De jongens zijn kort uitgestapt en weggelopen en ongeveer 1 minuut later rennend teruggekomen terwijl ze naar de verdachte riepen “Rijden! Rijden!”. Het hof heeft in zijn bewijsoverweging geconcludeerd dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] de daders van de overval waren.
2.1
Uit de bewijsvoering van het hof blijkt verder het volgende. [aangever ] heeft verklaard dat hij en [aangeefster] rond 09:59 uur met de auto de parkeergarage van de ABN AMRO bank hebben verlaten. Zij zijn vervolgens via de Koningskade, het Zuid Hollandplein en de Rijksstraatweg N44 richting [plaats] gereden. Een verbalisant heeft op camerabeelden van de ABN AMRO gezien dat de Skoda Octavia waarin de aangevers zich bevonden om 10:01 uur de parkeergarage verlaat. Op de camerabeelden is verder te zien dat om 10:04 uur een Skoda Octavia het beeld in komt rijden en vanaf de Koningskade linksaf slaat, de Zuid-Hollandlaan op. Direct achter de Skoda Octavia rijdt een Opel Astra waarvan het uiterlijk exact overeenkomt met het uiterlijk van de Opel Astra waarin de verdachte reed. Het hof heeft overwogen dat de auto met de slachtoffers en de Opel Astra met daarin de verdachte en de twee personen die hij vervoerde vervolgens gelijktijdig zijn aangekomen bij het huis van [aangeefster] . [aangeefster] heeft verklaard dat zij omstreeks 10:17 uur aankwamen bij haar woning in [plaats] . Toen zij en [aangever ] uitstapten, zag zij twee personen aan komen rennen. Een van deze personen trok haar tas los en beide personen renden vervolgens weg.
2.11
Op grond daarvan heeft het hof als volgt overwogen. Ten eerste was het volgens het hof geen toeval dat de verdachte en de daders van de beroving 10 tot 15 minuten hebben stilgestaan in de buurt van het bankgebouw (de ABN AMRO aan de Koningskade). Gelet op dat wat daarna is voorgevallen, kan het niet anders dan dat de daders wisten dat de slachtoffers daar geld gingen opnemen en dat zij hebben gewacht op het moment dat de auto met daarin [aangeefster] en haar zoon uit de parkeergarage kwam, met het doel deze auto te volgen tot de woning van [aangeefster] . Het moment waarop de auto met daarin de daders van de straatroof zou arriveren bij de woning van [aangeefster] was voor hen cruciaal. Zij moesten immers het moment benutten dat [aangeefster] uit de auto zou stappen met het zojuist opgenomen geldbedrag, vóórdat zij haar huis binnenging. Onder deze omstandigheden kan het volgens het hof niet anders dan dat de verdachte de instructie heeft gekregen de auto van de slachtoffers te volgen. Het is naar het oordeel van het hof namelijk niet mogelijk om een auto over een relatief grote afstand te volgen, en die afstand in precies dezelfde tijd te overbruggen zonder overleg met en instructie van de chauffeur, zijnde de verdachte, door de andere twee personen in de auto.
2.12
In de bewijsvoering van het hof ligt de conclusie besloten dat op de camerabeelden van de kruising van de Zuid Hollandlaan met de Koningskade de Skoda Octavia van de slachtoffers te zien is. Anders dan de steller van het middel meen ik dat deze conclusie wel uit de bewijsmiddelen kan volgen. De vaststellingen van het hof over wat op de camerabeelden is waargenomen (een Skoda Octavia rijdt om 10:01 uur de parkeergarage uit en een Skoda Octavia rijdt om 10:04 uur over de Koningskade en slaat linksaf naar de Zuid-Hollandlaan), lopen gelijk met dat wat de slachtoffers hierover hebben verklaard (zij hebben omstreeks 09:59 uur in een Skoda Octavia de parkeergarage verlaten en zijn vervolgens over de Koningskade en de Zuid-Hollandlaan richting [plaats] gereden). De daarop gebaseerde conclusie van het hof is daarom niet onbegrijpelijk en ook niet ontoereikend gemotiveerd. Daarbij merk ik op dat de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep op dit punt ook geen verweer heeft gevoerd.
2.13
Daarnaast heeft de steller van het middel aangevoerd dat, anders dan het hof heeft overwogen, niet
uit de aangiftesvolgt dat de auto’s gelijktijdig zijn aangekomen bij de woning van [aangeefster] . Uit de verklaringen van de slachtoffers volgt enkel dat de daders op hen kwamen afrennen toen zij uitstapten. Hieruit volgt dus inderdaad niet dat de verschillende auto’s gelijktijdig zijn aangekomen. Op zich klaagt het middel hierover terecht. Dat leidt echter niet tot cassatie. Uit de bewijsmiddelen blijkt namelijk het volgende. De verdachte heeft verklaard dat de daders veertig seconden, dan wel een minuut, na het moment dat zij in de auto van de verdachte aankwamen in [plaats] en uitstapten, terug kwamen rennen en weer instapten. Uit de verklaring van [aangeefster] blijkt dat haar woning zich bevond aan het einde van de [b-straat] en dat [aangever ] de auto zo dicht mogelijk bij de trap van haar appartementencomplex heeft geparkeerd. [aangever ] heeft verklaard dat de daders na de diefstal over de [b-straat] in de richting van de [a-straat] renden om daar vervolgens rechtsaf te slaan. Hij is achter hen aangerend en zag op de hoek van de [a-straat] dat de daders een auto in stapten. Gelet op het door de verdachte genoemde tijdsbestek en het feit dat de daders te voet nog een stuk moesten afleggen voordat zij de woning van [aangeefster] bereikten en kwamen aanrennen, is het oordeel van het hof dat de verdachte en daders gelijktijdig met de slachtoffers zijn aangekomen bij (lees: in de buurt van) het huis van [aangeefster] niet onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd. De verdachte heeft dus geen belang bij zijn klacht.
2.14
Verder brengt de steller van het middel naar voren dat de overwegingen van het hof strijdig zijn met de voor het bewijs gebruikte verklaringen van de verdachte. Dat zie ik anders. Ik lees de overwegingen van het hof zo dat het aanneemt dat de verdachte voorafgaand aan de autorit niet wist wat het plan van de daders was, maar dat het voorwaardelijk opzet op het gronddelict op een later moment is ontstaan. De verklaring van de verdachte moet dus zo worden begrepen dat hij
aanvankelijkniet wist wat hij ging doen. De overige onderdelen van de verklaringen van de verdachte zijn ook niet in strijd met de redenering van het hof. Met het vaststellen van de omstandigheden dat de verdachte moest stoppen voor een moment waarop [betrokkene 2] op zijn telefoon afspraken maakte, dat [betrokkene 1] tegen hem zei welke weg hij moest rijden en dat [betrokkene 1] aangaf waar de verdachte moest stoppen is namelijk nog niet uitgesloten dat de verdachte van de daders
ookde instructie heeft gekregen de auto van de slachtoffers te achtervolgen.
2.15
Gelet op het voorgaande heeft het hof uit de bewijsmiddelen kunnen afleiden dat de Opel Astra van de verdachte, vlak nadat de slachtoffers de parkeergarage van de ABN AMRO verlieten, kort achter de Skoda Octavia van de slachtoffers reed en dat de auto van de verdachte gelijktijdig met de auto van de slachtoffers aankwam bij de woning van [aangeefster] . Die omstandigheden heeft het hof ten grondslag gelegd aan zijn oordeel dat de auto van de slachtoffers direct na het vertrek uit de parkeergarage tot aan de aankomst in [plaats] is gevolgd door de auto die de verdachte bestuurde. Het hof heeft verder overwogen dat het moment waarop de auto met daarin de daders van de straatroof zou arriveren bij de woning van [aangeefster] cruciaal was, omdat zij het moment moesten benutten dat [aangeefster] uit de auto zou stappen met het zojuist opgenomen geldbedrag, vóórdat zij haar huis binnenging. Ook is het naar het oordeel van het hof niet mogelijk een auto over een relatief grote afstand te volgen, en die afstand in precies dezelfde tijd te overbruggen zonder overleg met en instructie van de chauffeur. Op basis van het voorgaande heeft het hof geoordeeld dat het niet anders kan dan dat de verdachte de instructie heeft gekregen om de auto van de slachtoffers te achtervolgen. Dat lijkt mij niet onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd. De tegen dit oordeel gerichte klachten falen al met al.
Het tweede deel van de toelichting op het middel: het voorwaardelijk opzet op het gronddelict
2.16
Uit de toelichting op het middel blijkt dat de steller van het middel
ten tweedemet verschillende klachten opkomt tegen de laatste alinea van de bewijsoverwegingen van het hof, waarin het hof op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van bepaalde omstandigheden tot de conclusie komt dat de verdachte op zijn minst genomen voorwaardelijk opzet had op het gronddelict (diefstal met geweld).
2.17
In die slotalinea gaat het hof uit van de vaststellingen dat de verdachte wist dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] iets gingen ophalen, dat hij samen met hen 10 à 15 minuten heeft gewacht (na)bij een bankfiliaal en vervolgens een auto heeft gevolgd die net uit de parkeergarage van dat bankfiliaal kwam. Daaraan verbindt het hof allereerst de conclusie dat de verdachte had kunnen en moeten vermoeden dat het om geld ging dat moest worden opgehaald. Het hof bouwt vervolgens voort op deze conclusie en voegt daaraan toe dat het een feit van algemene bekendheid is dat niemand zijn geld zonder dwang of geweld afgeeft als daar om gevraagd wordt. Het hof komt daarna tot het oordeel dat de verdachte, gelet op de uiterlijke verschijningsvorm van de genoemde omstandigheden, op zijn minst genomen voorwaardelijk opzet had op de vervolgens door zijn passagiers gepleegde diefstal met geweld.
2.18
De door de steller van het middel geformuleerde klachten vat ik als volgt samen.
i. Nergens blijkt uit dat de verdachte zicht op het bankfiliaal heeft gehad, laat staan dat hij de auto van de slachtoffers uit de parkeergarage van dat bankfiliaal heeft zien komen. De link tussen het volgen van de auto en het kunnen en moeten vermoeden dat het om geld ging dat moest worden opgehaald kan daardoor niet worden gelegd.
ii. Het oordeel van het hof dat voor het voorwaardelijk opzet op het gronddelict van diefstal met geweld toereikend is dat de verdachte had “kunnen en moeten vermoeden” dat het om geld ging dat “opgehaald” moest worden, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
iii. Het is geen feit van algemene bekendheid dat “niemand zijn geld zonder dwang of geweld afgeeft als daar om gevraagd wordt”. Bovendien miskent het hof in dat verband dat ook andere delicten dan diefstal (met geweld) geëigend zijn om iemand ongewenst geld afhandig te maken.
iv. De verwijzing naar de uiterlijke verschijningsvorm is niet steekhoudend en het beroep van het hof op de uiterlijke verschijningsvorm kan zijn oordeel over het opzet van de verdachte bezwaarlijk dragen. Als ik het goed begrijp, meent de steller van het middel dat het hof bij het aannemen van het voorwaardelijk opzet geen waarde kon toekennen aan de uiterlijke verschijningsvorm van de relevante omstandigheden.
v. Voor zover het oordeel dat de verdachte opzet had op de gepleegde diefstal wel in stand zou kunnen blijven, is in ieder geval het oordeel van het hof dat de verdachte (ook) opzet op het daarbij gebruikte geweld heeft gehad, onjuist dan wel onbegrijpelijk gemotiveerd. Het enkele feit dat een diefstal zou plaatsvinden, impliceert immers nog geen opzet op het toepassen van geweld.
vi. Verder geldt dat het hof ten onrechte geen dan wel onvoldoende betekenis heeft toegekend aan wat de verdachte na de diefstal deed toen hij voelde “dat het niet goed was”, namelijk dat hij heeft gezegd dat de daders allebei “uit zijn auto moesten opkankeren”. Over de verklaringen van de verdachte heeft de steller van het middel verder nog het volgende gesteld. Dat de stop in de buurt van dat bankfiliaal verband hield met het wachten op de auto van de slachtoffers, is in tegenspraak met de tot het bewijs gebezigde verklaring van de verdachte dat hij van niks wist en dat de stop door [betrokkene 2] werd benut om op zijn telefoon kennelijk afspraken te maken. De tot het bewijs gebezigde verklaringen van de verdachte, inhoudende dat hij niet wist wat hij ging doen en dat het precies is gebeurd zoals hij heeft verteld, wijzen bovendien op het ontbreken van (voorwaardelijk) opzet op het gronddelict bij de verdachte.
2.19
Ik bespreek dit deel van het middel aan de hand van de verschillende klachten.
Ad i.
2.2
Zoals gezegd heeft het hof overwogen dat de verdachte wist dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] iets gingen ophalen, dat hij samen met hen 10 à 15 minuten heeft gewacht (na)bij een bankfiliaal en vervolgens een auto heeft gevolgd die net uit de parkeergarage van dat bankfiliaal kwam. Op grond daarvan concludeert het hof vervolgens dat de verdachte had kunnen en moeten vermoeden dat het om geld ging wat opgehaald moest worden. Daarin ligt volgens mij slechts als oordeel van het hof besloten dat de verdachte heeft gezien dat hij in de buurt van een bank aan het wachten was. Voor zover de klacht steunt op de veronderstelling dat het hof heeft geoordeeld dat de verdachte de auto van de slachtoffers uit de parkeergarage van het bankfiliaal heeft zien komen, mist deze feitelijke grondslag.
2.21
Het hof heeft in dit verband vastgesteld dat de verdachte in de Nassaubuurt ten noorden van het Malieveld heeft stilgestaan. Daarnaast bevatten de bewijsmiddelen de volgende verklaring van de verdachte, die hij ter terechtzitting in eerste aanleg heeft afgelegd: “U zegt mij dat ik bij de politie heb verklaard dat ik een kwartier ben gestopt in een van de straten die achter de bank ligt. Dat staat mij wel bij.” Verder heeft het hof overwogen dat het niet anders kan “dan dat de verdachte en zijn mededaders gewacht hebben op het moment dat de auto met daarin [aangeefster] en haar zoon uit de parkeergarage kwam met het doel deze auto te volgen tot de woning van [aangeefster] ”. Tegen die achtergrond vind ik het kennelijke oordeel van het hof dat de verdachte heeft gezien dat hij in de buurt van een bankfiliaal aan het wachten was, niet onbegrijpelijk. Daaraan doet niet af dat het hof niet met zoveel woorden heeft vastgesteld dat de verdachte zicht op het bankfiliaal heeft gehad. Uit de vaststellingen en overwegingen van het hof volgt namelijk wel dat (het niet anders kan dan dat) de verdachte en de daders in de directe nabijheid van de bank hebben gewacht en zij kort nadat de Skoda Octavia van de slachtoffers de garage van de bank had verlaten deze auto hebben gevolgd. Daarmee faalt de klacht dat de link tussen het volgen van de auto en het kunnen en moeten vermoeden dat het om geld ging wat “opgehaald” moest worden niet kan worden gelegd – wat overigens ook zij van de waarde van dat verband voor de motivering van het opzet van de verdachte op het gronddelict.
Ad iii.
2.22
In art. 339 lid 2 Sv is bepaald dat feiten of omstandigheden van algemene bekendheid geen bewijs behoeven. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad blijkt dat feiten van algemene bekendheid gegevens zijn die ieder van de rechtstreeks bij het geding betrokkenen geacht moet worden te kennen of die hij zonder noemenswaardige moeite uit algemeen toegankelijke bronnen kan achterhalen. Voor algemene ervaringsregels geldt hetzelfde. [3] Ik begrijp de relevante overweging van het hof zo dat als feit van algemene bekendheid dan wel algemene ervaringsregel voor het bewijs is gebruikt dat mensen hun geld in de voor deze zaak relevante context niet zonder dwang of geweld afgeven. Het hof heeft daarbij kennelijk gedacht aan de situatie dat personen door vreemden op straat worden gevraagd een groot geldbedrag af te geven. Tegen die achtergrond lijkt mij het oordeel van het hof dat het hier om een algemene ervaringsregel of feit van algemene bekendheid gaat niet onbegrijpelijk. Zo bezien heeft het hof volgens mij niet miskend dat ook andere delicten dan diefstal (met geweld) geëigend zijn om iemand geld ongewenst afhandig te maken.
Ad ii. en iv. en v.
2.23
Het hof heeft overwogen dat het gelet op de uiterlijke verschijningsvorm van de genoemde omstandigheden van oordeel is dat de verdachte op zijn minst voorwaardelijk opzet had op de diefstal met geweld. Het hof heeft aldus tot uitdrukking gebracht dat het gezien de genoemde omstandigheden en gedragingen van de verdachte niet anders kan dan dat hij bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de personen in zijn auto een diefstal met geweld zouden plegen. Daarbij had het hof kennelijk specifiek het oog op de volgende omstandigheden:
i. De verdachte wist dat de personen die hij vervoerde, iets gingen ophalen.
ii. De verdachte heeft (na)bij een bankfiliaal voor de duur van 10 à 15 minuten gewacht (en heeft toen gezien dat zij in de buurt van een bank stonden).
iii. De verdachte heeft vervolgens (op instructies van de daders) een auto gevolgd die net uit de parkeergarage van dat bankfiliaal kwam.
2.24
Daarmee mist de klacht dat het hof heeft geoordeeld dat voor het voorwaardelijk opzet op het gronddelict van diefstal met geweld reeds toereikend zou zijn dat de verdachte had “kunnen en moeten vermoeden” dat het om geld ging dat “opgehaald” moest worden, feitelijke grondslag. Dat het hof bij het aannemen van het voorwaardelijk opzet überhaupt geen beroep zou kunnen doen op de uiterlijke verschijningsvorm van de gedragingen van de verdachte, vindt volgens mij geen steun in het recht. Daarin volg ik de steller van het middel dus niet. Verder neemt de steller van het middel onder
v.tot uitgangspunt dat de bewezenverklaring ontoereikend zou zijn gemotiveerd indien uit de bewijsvoering van het hof slechts zou kunnen volgen dat de verdachte opzet had op diefstal zonder geweld. Dat is onjuist. Zoals eerder opgemerkt is voor een bewezenverklaring van medeplichtigheid immers niet noodzakelijk dat het opzet van de medeplichtige (volledig) is gericht op het gronddelict, zolang het misdrijf waarop het opzet van de medeplichtige wel was gericht voldoende verband houdt met het gronddelict. Indien het gronddelict diefstal met geweld betreft, is voor een bewezenverklaring van medeplichtigheid daarom voldoende dat het opzet van de medeplichtige enkel op een diefstal zonder geweld was gericht. [4] Onder de omstandigheden van deze zaak lijkt het mij overigens wel zo te zijn dat voorwaardelijk opzet op diefstal van de medeplichtige, ook diens opzet op het daarbij te gebruiken geweld impliceert. Wanneer iemand het voornemen heeft op klaarlichte dag op straat goederen bij personen weg te nemen, ligt het namelijk zeer voor de hand dat daarbij ook geweld zal worden gebruikt, zoals het hof met het noemen van de hiervoor besproken algemene ervaringsregel duidelijk heeft willen maken.
Ad vi.
2.25
Ten eerste merk ik op dat het hof het onderdeel van de verklaring van de verdachte dat hij “van niks wist” niet voor het bewijs heeft gebruikt. Verder meen ik dat de genoemde onderdelen van de voor het bewijs gebruikte verklaring van de verdachte geen wezenlijke afbreuk doen aan de motivering van het hof. Zoals eerder opgemerkt, heeft het hof aangenomen dat de verdachte aanvankelijk niet op de hoogte was van het plan van de daders, maar dat bij hem gedurende de autorit voorwaardelijk opzet is ontstaan. Dat is goed in overeenstemming te brengen met de genoemde verklaringen van de verdachte. De verklaring van de verdachte dat de stop bij het Malieveld door [betrokkene 2] werd benut om op zijn telefoon afspraken te maken, maakt bovendien niet dat die stop geen verband hield met het wachten op de auto van de slachtoffers. Dat dat wel het geval was, volgt genoegzaam uit de rest van het bewijs.
2.26
Gelet op het voorgaande falen de klachten tegen de slotalinea van de bewijsoverweging van het hof.
2.27
Het middel faalt in al zijn onderdelen.

3.Het tweede middel

3.1
Het middel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Op 9 februari 2023 is namens de verdachte cassatieberoep ingesteld. De stukken van het geding zijn op 28 november 2023 door de Hoge Raad ontvangen. Daarmee is de inzendtermijn van acht maanden met ongeveer één maand en drie weken overschreden. Omdat een voortvarende afdoening door de Hoge Raad niet meer mogelijk is, moet strafvermindering volgen.
3.3
Het middel slaagt.

4.Slotsom

4.1
Het eerste middel faalt. Omdat de verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken en het middel over de bewezenverklaring gaat, ligt niet voor de hand het middel af te doen met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering. [5] Het tweede middel slaagt.
4.2
Ambtshalve heb ik geen grond voor vernietiging van de uitspraak van het hof aangetroffen.
4.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstraf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Zie HR 14 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1237 en HR 13 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD4372.
2.HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO4471,
3.Vgl. HR 11 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0291,
4.Zie HR 30 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:78,
5.HR 24 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:40,