ECLI:NL:PHR:2025:205

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
14 februari 2025
Publicatiedatum
13 februari 2025
Zaaknummer
24/01995
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechters
  • B.F. Assink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Betwistingsprocedure inzake beslagrecht en devolutieve werking van hoger beroep

In deze zaak betreft het een betwistingsprocedure tussen [eiser] en Egelinck B.V. over een beslag dat gelegd is op een bedrag dat [eiser] aan zijn zoon verschuldigd was. [eiser] verklaarde dat de schuld ten tijde van de beslaglegging al teniet was gegaan, omdat hij een schuld van zijn zoon aan een derde had overgenomen. In eerste aanleg werd [eiser] veroordeeld tot betaling aan Egelinck van een lager bedrag dan in eerste instantie was geëist, maar de rechtbank accepteerde de schuldoverneming niet. In hoger beroep werd het vonnis van de rechtbank gedeeltelijk bekrachtigd, maar het hof oordeelde dat de schuldoverneming niet was bewezen. [eiser] ging in cassatie, maar het cassatiemiddel werd verworpen. De Hoge Raad bevestigde de uitspraak van het hof, waarbij het hof oordeelde dat [eiser] verplicht was om een bedrag van € 211.384,72 aan Egelinck te betalen. De zaak illustreert de complexiteit van de devolutieve werking van hoger beroep en de eisen die aan bewijsvoering worden gesteld in betwistingsprocedures.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/01995
Zitting14 februari 2025
CONCLUSIE
B.F. Assink
In de zaak
[eiser] (hierna:
[eiser])
tegen
Egelinck B.V. (hierna:
Egelinck).
Inleiding
Deze zaak betreft een betwistingsprocedure tussen partijen (art. 477a Rv). [eiser] heeft als derde-beslagene verklaard dat hij een bedrag verschuldigd was aan de geëxecuteerde, zijn zoon, maar dat de schuld ten tijde van de beslaglegging door Egelinck al teniet was gegaan, mede omdat hij een schuld van zijn zoon aan een derde van € 115.100 had overgenomen. In hoger beroep is [eiser] veroordeeld tot betaling aan Egelinck van een lager bedrag dan in eerste aanleg, maar deze schuldoverneming niet geaccepteerd. Tegen dit laatste komt [eiser] in cassatie op, m.i. zonder succes.

1.Feiten

1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten, ontleend aan rov. 3.1-3.9 van het bestreden tussenarrest van 22 augustus 2023 (hierna: het
tussenarrest). [1]
1.2
De rechtbank Den Haag heeft in een andere zaak (hierna: de
hoofdzaak) bij vonnis van 28 oktober 2015 de zoon van [eiser] , genaamd [de zoon] (hierna: de
zoon), veroordeeld om aan Egelinck een bedrag van ruim € 160.000, met rente en kosten, te betalen. Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. [2]
1.3
In 2018 heeft de zoon (i) een [winkelpand] en (ii) een [woning] (hierna samen: de
panden) verkocht aan [eiser] De panden zijn (vrij van beslagen en hypotheken) in eigendom overgedragen door de zoon aan [eiser] op 6 februari 2018 en 17 mei 2018.
1.4
De koopsom voor de panden is door [eiser] destijds gedeeltelijk betaald, waarna hij een totaalbedrag van € 686.109 schuldig bleef aan zijn zoon. [3] In de leveringsakten van de panden is vastgelegd dat [eiser] erkent dat hij dat bedrag nog schuldig is aan zijn zoon.
1.5
Egelinck heeft op 2 april 2020 executoriaal derdenbeslag gelegd onder [eiser] uit hoofde van het vonnis in de hoofdzaak waarbij de zoon is veroordeeld, en wel voor een totaalbedrag van € 251.616,72, te vermeerderen met rente en kosten.
1.6
[eiser] heeft op 21 april 2020 een verklaring derdenbeslag afgelegd. Hij heeft daarin verklaard weliswaar geld aan zijn zoon verschuldigd te zijn geweest, maar dat hij op 2 april 2020 (het moment van beslaglegging) niets meer aan zijn zoon verschuldigd was. Bij deze verklaring heeft [eiser] geen toelichting gegeven noch bewijsstukken overgelegd.
1.7
Egelinck is daarop de onderhavige betwistingsprocedure begonnen.

2.Procesverloop

In eerste aanleg

2.1
Bij dagvaarding van 18 juni 2020 heeft Egelinck een procedure aanhangig gemaakt tegen [eiser] bij de rechtbank Den Haag (hierna: de
rechtbank).
2.2
Egelinck vorderde, samengevat, [eiser] te veroordelen een gerechtelijke verklaring te doen en tot betaling aan haar van het bedrag waarvoor op 2 april 2020 beslag is gelegd, [4] plus proceskosten. [5]
2.3
[eiser] heeft een conclusie van antwoord genomen.
2.4
Op 22 juni 2021 vond een comparitie van partijen plaats.
2.5
Vervolgens heeft [eiser] een akte na comparitie genomen, gevolgd door een akte uitlating producties zijdens Egelinck.
2.6
Bij vonnis van 20 oktober 2021 (hierna: het
vonnis) [6] heeft de rechtbank mede geoordeeld dat de schuld van [eiser] van € 686.109 aan zijn zoon is verminderd met € 368.401,47 (dus tot € 317.707,53), gelet op een aantal van de door [eiser] aangevoerde posten waarmee die schuld ten tijde van de beslaglegging al teniet zou zijn gegaan. Onderdeel daarvan is een bedrag van € 58.637,10 in verband met het overnemen van een schuld van zijn zoon aan [betrokkene 1] (hierna:
[betrokkene 1]). Deze schuldovername bedroeg volgens [eiser] € 115.100, maar accepteerde de rechtbank dus slechts tot dat bedrag van € 58.637,10 (zie rov. 4.23-4.24). De rechtbank heeft in rov. 5.1-5.4 (dictum), samengevat:
- [eiser] veroordeeld om aan Egelinck te voldoen een bedrag van € 251.616,72; [7]
- [eiser] veroordeeld in de kosten van het geding, vermeerderd met wettelijke rente;
- het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
- het meer of anders gevorderde afgewezen.
In hoger beroep
2.7
Bij dagvaarding van 7 januari 2022 is [eiser] in hoger beroep gekomen van het vonnis bij het gerechtshof Den Haag (hierna: het
hof).
2.8
Vervolgens heeft [eiser] een memorie van grieven genomen (met grieven I-X), gevolgd door een memorie van antwoord zijdens Egelinck.
2.9
Daarna heeft [eiser] een akte genomen, gevolgd door een akte uitlating producties zijdens Egelinck.
2.1
Op 10 mei 2023 vond een mondelinge behandeling plaats.
2.11
Bij het tussenarrest heeft het hof als tussenconclusie overwogen (rov. 6.48), samengevat:
- dat het hof tot de conclusie is gekomen dat grieven I-VI van [eiser] falen, en dat het daarnaast (bij grief VI, inzake de schuldoverneming) in het kader van de devolutieve werking van het hoger beroep heeft gehonoreerd het verweer van Egelinck dat [eiser] ook de schuld van zijn zoon aan [betrokkene 1] voor een bedrag van € 58.637,10 niet heeft overgenomen;
- dat het bij elkaar gaat om een bedrag van € 211.384,72 dat het hof niet accepteert [8] en [eiser] in ieder geval aan Egelinck moet betalen;
- dat het hof in dit stadium niet verder kan beslissen over grieven VII-VIII van [eiser] en het de zaak naar de rol verwijst als weergegeven in rov. 6.43 en 6.47, waarna partijen de gelegenheid krijgen zich ter zake uit te laten;
- dat het hof iedere verdere beslissing aanhoudt.
2.12
In cassatie is de hieraan mede ten grondslag liggende behandeling van grief VI van belang. Die is te vinden in rov. 6.4, 6.6-6.7 en 6.23-6.37, met als uitkomst in rov. 6.37:
“Het hof verwerpt daarom grief VI en honoreert in het kader van de devolutieve werking van het hoger beroep het verweer van Egelinck dat [eiser] ook de vordering van € 58.637,10 niet heeft overgenomen. Dit betekent dat het hof de schuldoverneming van € 115.100 niet accepteert.”
2.13
Na het tussenarrest heeft [eiser] een akte genomen, gevolgd door een antwoordakte zijdens Egelinck.
2.14
In het eindarrest van 20 februari 2024 (hierna: het
eindarrest) [9] heeft het hof geconcludeerd:
“3.12 (…) dat het hoger beroep van [eiser] gedeeltelijk slaagt. Het beslag heeft tot een bedrag van € 211.384,72 doel getroffen. Gelet op het bepaalde in art. 477 lid 1 en lid 2 Rv is [eiser] verplicht om dit bedrag uit te keren aan de deurwaarder. Het hof zal het vonnis in zoverre vernietigen en beslissen zoals hierna zal worden vermeld.
3.13
[eiser] zal de proceskosten in eerste aanleg en hoger beroep moeten dragen, omdat hij als de overwegend in het ongelijk gestelde partij is blijven gelden.”
2.15
Het hof heeft in rov. 4 (dictum) van het eindarrest, samengevat:
- het vonnis bekrachtigd, met uitzondering van de veroordeling in rov. 5.1 (dictum); en op dit punt opnieuw rechtdoende:
- [eiser] veroordeeld tot voldoening aan Egelinck van een bedrag van € 211.384,72;
- [eiser] veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep;
- dit arrest uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
In cassatie
2.16
Bij procesinleiding van 21 mei 2024 heeft [eiser] (tijdig) cassatieberoep ingesteld van het tussenarrest en het eindarrest. [10] Egelinck is niet verschenen, aan haar is verstek verleend.

3.Bespreking van het cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel van [eiser] bestaat uit een inleiding zonder klachten [11] en twee onderdelen (1-2) met klachten.
Onderdeel 1
3.2
Het eerste onderdeel is gericht tegen rov. 6.7, 6.23, 6.33-6.37 en 6.48 van het tussenarrest (en kennelijk ook tegen het eindarrest). Het klaagt dat het hof de devolutieve werking van het hoger beroep heeft miskend, althans anderszins buiten de rechtsstrijd in appel is getreden, door de in het vonnis vastgestelde schuldoverneming ad € 58.637,10 opnieuw te beoordelen en, opnieuw rechtdoende, te verwerpen. [12] Deze hoofdklacht wordt vervolgens uitgewerkt in de toelichting onder het opschrift “Onjuiste toepassing van de devolutieve werking”, [13] na een samenvatting van het vonnis en het tussenarrest. [14]
Behandeling
3.3
Het onderdeel faalt, gelet op het volgende.
3.4
Het onderdeel stelt vooropdat de appelrechter, in het kader van de devolutieve werking van het hoger beroep, alleen kan (en moet) overgaan tot behandeling van stellingen van geïntimeerde als een grief op zichzelf zou slagen. “Alleen in een dergelijk geval” dient de appelrechter de (onbehandelde en verworpen) stellingen van geïntimeerde in eerste aanleg alsnog respectievelijk opnieuw te beoordelen. [15]
3.5
Het onderdeel voert verder aandat het hof de devolutieve werking van het hoger beroep miskent en derhalve buiten de rechtsstrijd van partijen treedt, doordat het hof nadat het grief VI ongegrond bevindt en daarom verwerpt (rov. 6.37 van het tussenarrest) nog overgaat tot het verder onderzoeken/opnieuw beoordelen van de schuldoverneming voor zover deze al door de rechtbank was gehonoreerd, waarvan Egelinck geen hoger beroep had ingesteld. [16]
3.6
Dit leent zich voor gezamenlijke behandeling en mist m.i. doel.
3.7
De appelrechter heeft bij de beoordeling van een grief te letten op alle door de thans verweerder in eerste instantie geponeerde en in hoger beroep niet prijsgegeven stellingen, zowel op die welke buiten behandeling zijn gebleven als op die welke door de eerste rechter zijn verworpen, voor zover die stellingen voor de beslissing van de door de grief aan de orde gestelde vraag van belang zijn. Dit vereist geen incidenteel hoger beroep. [17]
3.8
Hieraan doet niet af het verwante, maar te onderscheiden beginsel dat de appelrechter bij gegrondbevinding van één of meer grieven die op zichzelf tot vernietiging zouden moeten leiden de in eerste aanleg geponeerde en niet prijsgegeven stellingen van thans verweerder, welke door de eerste rechter buiten behandeling zijn gelaten of zijn verworpen, moet onderzoeken, voor zover het hoger beroep de toewijsbaarheid van de desbetreffende vordering opnieuw aan de orde stelt. [18] Dit heet wel de voorshands verborgen ‘tweede fase’ van het hoger beroep. [19]
3.9
Nu terug naar onze zaak.
3.1
In rov. 6.8-6.22 van het tussenarrest verwerpt het hof grieven I-V. In rov. 6.23-6.37 gaat het hof in op grief VI. Die grief is, naar het hof ook onderkent (zie mede rov. 6.4-6.7), gericht tegen de verwerping in het vonnis van het beroep van [eiser] op overneming door hem van een schuld van zijn zoon aan [betrokkene 1] voor zover het gaat om een bedrag van € 56.462,90 (de rechtbank accepteerde daarin dat beroep van [eiser] dus wel voor een bedrag van € 58.637,10). [20]
3.11
In rov. 6.24-6.36 zet het hof tamelijk minutieus en uitgebreid uiteen dat [eiser] heeft nagelaten om, tegenover de stellingen van Egelinck: (i) de gestelde betalingen door [betrokkene 1] aan de zoon ad in totaal € 115.100 uit hoofde van een geldleningsovereenkomst deugdelijk te presenteren; en (ii) goed uit te leggen hoe de gestelde schuldoverneming tussen [eiser] en zijn zoon tot stand is gekomen. “Dit heeft [eiser] noch in eerste aanleg noch in hoger beroep fatsoenlijk gedaan”, aldus het hof (rov. 6.28). Het hof licht dit toe op basis van het procesdossier, met kracht van argumenten en in niet mis te verstane bewoordingen. [21]
3.12
Dit leidt het hof in rov. 6.37 tot de slotsom (i) dat het grief VI verwerpt. Daaraan voegt het hof aldaar toe, kort gezegd, (ii) dat het in het kader van de devolutieve werking van het hoger beroep Egelincks verweer dat [eiser] ook de schuld van zijn zoon aan [betrokkene 1] voor een bedrag van € 58.637,10 niet heeft overgenomen, honoreert. [22] En (iii) dat dit, ik begrijp: (i)-(ii), betekent dat het hof de schuldoverneming van € 115.100 niet accepteert. [23] Hierop bouwt het hof voort in rov. 6.48, wat het herhaalt in rov. 3.2 van het eindarrest. [24] Uiteindelijk komt het hof, in het eindarrest, tot de onder 2.14-2.15 hiervoor samengevatte uitkomst.
3.13
Uit 3.7 hiervoor volgt dat de uitkomst van ’s hofs vooropstelling in rov. 6.23 van het tussenarrest, te weten dat het bij de beoordeling van grief VI - die leidt tot verwerping van de grief (rov. 6.37) - zal betrekken het verweer van Egelinck dat van schuldoverneming door [eiser] geen sprake is, juist is óók wat betreft haar stellingen ter zake in eerste aanleg waarop het hof doelt (rov. 6.33-6.34). [25] Kort en goed: dit lag inderdaad op ’s hofs weg, nu dit verweer in eerste aanleg naar diens oordeel niet was prijsgegeven. Ik kan daarlaten of het hof dit daar specifiek relateert aan de devolutieve werking van het hoger beroep (dat staat daar tussen haakjes) en, zo ja, of dat dan terecht zou zijn, want dit laat het voorgaande onverlet.
3.14
Bij die beoordeling van grief VI speelt het onder 3.8 hiervoor bedoelde beginsel niet. Dit ligt anders bij de onder 3.12 sub (ii)-(iii) hiervoor bedoelde oordelen in rov. 6.37 van het tussenarrest, waarop het hof dus mede voortbouwt in het tussenarrest en het eindarrest. M.i. geeft dit een en ander evenwel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting door het hof (omtrent de devolutieve werking van het hoger beroep). Ik licht dit toe. Daarbij is mede van belang dat, blijkens rov. 5.1 van het tussenarrest, [eiser] met tien grieven in hoger beroep is gekomen omdat hij het niet eens is met het vonnis en wil dat het hof de vorderingen van Egelinck (vanzelfsprekend: voor zover toegewezen) alsnog afwijst. En verder dat het tussenarrest niet op zichzelf staat, maar uiteraard moet worden bezien in onderling verband en samenhang met het eindarrest.
3.15
Met de onder 3.12 sub (ii)-(iii) hiervoor bedoelde oordelen zegt het hof wel dat het op basis van rov. 6.24-6.36 van het tussenarrest, anders dan de rechtbank in het vonnis en met Egelinck, zou menen dat [eiser] ook de schuld van zijn zoon aan [betrokkene 1] voor een bedrag van € 58.637,10 niet heeft overgenomen, wat tezamen met de verwerping van grief VI betekent dat het hof de schuldoverneming van € 115.100 niet accepteert. [26] Dáárvan uitgaande, en met inachtneming van rov. 6.5 en de verwerping van grieven I-V (rov. 6.8-6.22), heeft [eiser] in ieder geval een bedrag van € 211.384,72 aan Egelinck te betalen, aldus het hof (rov. 6.48 aldaar, herhaald in rov. 3.2 van het eindarrest).
3.16
Met voornoemde oordelen in het tussenarrest (deels herhaald in het eindarrest) zegt het hof niet dát het [eiser] in hoger beroep ten minste zal veroordelen tot betaling aan Egelinck van een bedrag van € 211.384,72, in het kader van haar vordering tot betaling van het bedrag waarvoor op 2 april 2020 beslag is gelegd. Dit kan het hof ook niet. Want dit bedrag is inclusief die post van € 58.637,10, en daarvoor ontbreekt ten tijde van het tussenarrest een basis, wat het hof ook wel weet. Immers, tegen het oordeel van de rechtbank inzake die post van € 58.637,10 is niet gegriefd in hoger beroep [27] en in het tussenarrest laat het hof geen grief van [eiser] slagen: daarin verwerpt het grieven I-VI (rov. 6.8-6.37, 6.48), zet het uiteen waarom het nog niet kan beslissen over grieven VII-VIII (rov. 6.38-6.47, 6.49) en houdt het iedere verdere beslissing aan (rov. 6.50).
3.17
Toegespitst op die onder 3.12 sub (ii)-(iii) hiervoor bedoelde oordelen, waarop het hof mede voortbouwt in het tussenarrest (deels herhaald in het eindarrest): daar past het hof dus in wezen op hypothetische wijze de (positieve) devolutieve werking van het hoger beroep toe, zonder dit al daadwerkelijk te doen met de gevolgen van dien. Oftewel: áls grief VII en/of grief VIII zou(den) slagen, dán ziet het hof via de onder 3.8 hiervoor bedoelde ‘tweede fase’ van het hoger beroep aanleiding Egelincks verweer dat [eiser] de schuld van zijn zoon aan [betrokkene 1] ook voor een bedrag van € 58.637,10 niet heeft overgenomen te honoreren. Wat betekent, gezien de verwerping van grief VI, dat het hof de schuldoverneming van € 115.100 niet accepteert. M.i. kon het hof dit zo doen, dit is niet zonder méér ontoelaatbaar (zie ook onder 3.18-3.19 hierna). Waarom dat anders zou zijn, legt het onderdeel overigens ook niet uit.
3.18
In het eindarrest, ná aktewisseling tussen partijen volgend op het tussenarrest, oordeelt het hof dat grieven VII-VIII, en naar ik begrijp ook grief IX, succes boeken (rov. 3.3-3.11). Daarmee verandert de situatie. [28] Want ontstaat voor het hof in het eindarrest de ruimte, via de onder 3.8 hiervoor bedoelde ‘tweede fase’ van het hoger beroep (als geactiveerd door het slagen van die grieven) en nog steeds in het kader van Egelincks vordering tot betaling van het bedrag waarvoor op 2 april 2020 beslag is gelegd, daadwerkelijk te oordelen dat het de schuldoverneming van € 115.100 niet accepteert, dus óók wat betreft die post van € 58.637,10, en dit mee te nemen bij de veroordeling van [eiser] in hoger beroep tot betaling aan Egelinck. Dát is volgens mij ook wat het hof daarin doet, zij het zonder omhaal van woorden (naast rov. 3.2). [29] M.i. miskent het hof ook daarmee niet dat voor zover de appellant tegen een eindbeslissing in eerste aanleg geen grief heeft aangevoerd deze buiten de rechtsstrijd blijft, behoudens (de werking van de openbare orde, wat hier niet speelt, en) de devolutieve werking van het hoger beroep binnen het door de grieven ontsloten gebied. [30] De daadwerkelijke toepassing die het hof aldus geeft aan die ‘tweede fase’ behoort hier tot dit gebied. [31] Ook daaraan staat niet in de weg dat het hof grief VI verwerpt, [32] of dat Egelinck geen (incidenteel) hoger beroep heeft ingesteld van het vonnis.
3.19
Bij dit laatste zij nog bedacht dat de rechtbank in het dictum van het vonnis [eiser] veroordeelde tot betaling aan Egelinck van het door haar gevorderde bedrag, kort gezegd hetgeen waarvoor zij beslag had gelegd. [33] Er bestond voor Egelinck geen noodzaak hiervan (incidenteel) hoger beroep in te stellen, ook niet ten aanzien van de onderhavige schuldovername. [34] [eiser] heeft dit dus wel gedaan. Daarbij zij voorts bedacht dat weliswaar de rechtbank kwam tot afwijzing van Egelincks te onderscheiden vordering tot het doen van een gerechtelijke verklaring, maar dit was wegens het ontbreken van belang, omdat deze verklaring inmiddels bij akte na comparitie van [eiser] al was verkregen (rov. 4.36 en 5.4 van het vonnis, waarvan Egelinck begrijpelijkerwijs niet in hoger beroep is gekomen). Deze afwijzing had dus niet van doen met, en steunde ook niet op, het partijdebat in het kader van voornoemde vordering van Egelinck tot betaling van het bedrag waarvoor op 2 april 2020 beslag is gelegd [35] en oordelen van de rechtbank ter zake. Daarbij verdient verder opmerking dat het onderdeel geen beroep doet op enig in hoger beroep door [eiser] ingeroepen gezag van gewijsde ten nadele van Egelinck. Ik zie daarvoor trouwens ook geen aanknopingspunten in het procesdossier. Het hof klaarblijkelijk evenmin. [36]
3.2
Daarmee ontvalt de bodem aan het onderdeel als bedoeld onder 3.4-3.5 hiervoor. Dit behoeft geen verdere toelichting.
3.21
Het onderdeel betoogt daarnaast noghet volgende. Hoewel het hof uiteindelijk, in bredere zin, niet in strijd heeft gehandeld met het verbod van reformatio in peius, in die zin dat de uiteindelijke veroordeling in hoger beroep niet hoger is uitgevallen, betreft dit in zekere zin een toevalligheid en heeft het hof wel gehandeld in strijd met voornoemd verbod. In het tussenarrest slaagt immers géén van de grieven en dient [eiser] zich nog over twee grieven uit te laten. In rov. 6.48 oordeelt het hof dat € 211.384,72 “in ieder geval” toewijsbaar is. Nu het hof in het eindarrest de posten € 162.500 en € 8.000 accepteert (bij grieven VII-VIII), blijft het bij de voornoemde € 211.384,72, maar had het hof op een vordering (en maximale veroordeling) van € 381.884,72 kunnen uitkomen. [37]
3.22
M.i. mist ook dit doel.
3.23
Zoals mede volgt uit rov. 6.48 van het tussenarrest gaat het hof ervan uit dat het verbod van reformatio in peius, ook wel geduid als het beginsel dat een appellant niet slechter mag worden van zijn hoger beroep (het verslechteringsverbod), ziet op het dictum van de uitspraak. [38] Het oordeelt daar onder meer, herhaald in rov. 3.2 van het eindarrest, dat het bij elkaar gaat om een bedrag van € 211.384,72 dat het hof niet accepteert en [eiser] in ieder geval aan Egelinck moet betalen. [39] Met dit oordeel onderkent het hof mede dat de rechtbank in het dictum van het vonnis is uitgegaan van een hoger bedrag dat [eiser] aan Egelinck moet betalen. [40] Daar blijft het hof met dit bedrag van € 211.384,72 hoe dan ook, en royaal, onder.
3.24
Het onderdeel staat ter zake geen andere rechtsopvatting voor dan het hof. Integendeel: het onderdeel gaat ervan uit dat dit verbod ziet op de uiteindelijke veroordeling in hoger beroep.
3.25
Aldus heeft het hof tevens voor ogen dat het, ook uiteindelijk, niet kan komen tot een door [eiser] aan Egelinck te betalen bedrag dat hoger is dan dat in het dictum van het vonnis genoemde bedrag. Daartoe komt het hof ook niet. [41] Het hof laat derhalve nergens de mogelijkheid open, evenmin in het eindarrest, dat het daartoe wél kan komen (laat staan tot een bedrag van € 381.884,72). Het is dus, anders dan het onderdeel veronderstelt, evenmin een ‘toevalligheid’ dat de uiteindelijke veroordeling van [eiser] in hoger beroep niet hoger is uitgevallen dan die in eerste aanleg.
3.26
Kortom: het onderdeel strandt reeds op een gebrek aan feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het tussenarrest en/of het eindarrest. Van handelen door het hof in strijd met het verbod van reformatio in peius als bedoeld onder 3.21 hiervoor is in werkelijkheid geen sprake.
3.27
In
de twee resterende, voorlaatstepassages in het onderdeel ontwaar ik enkel (kennelijk voortbouwende) opmerkingen die al afstuiten op het voorgaande en bovendien zonder een te onderscheiden klacht, laat staan een die voldoet aan de eisen van art. 407 lid 2, aanhef en onder d Rv. [42] Dit behoeft geen verdere behandeling.
3.28
Daarmee valt ook het doek voor de concluderend bedoelde
slotopmerkingin het onderdeel, die weer aansluit bij de onder 3.2 hiervoor weergegeven hoofdklacht, dat “[g]ezien het voorgaande” het hof de devolutieve werking van het hoger beroep heeft miskend en (daarom) buiten de rechtsstrijd van het hoger beroep is getreden. [43] Hetzelfde geldt dan voor die hoofdklacht, waarmee ik terug ben bij het begin.
3.29
Dit betekent dat onderdeel 1 faalt.
Onderdeel 2
3.3
Het tweede onderdeel, tot slot, is gericht tegen rov. 3.12-3.13 en de veroordeling in rov. 4 (dictum) van het eindarrest. Het bevat de “veegklacht” dat door het slagen van onderdeel 1 deze oordelen van het hof niet in stand kunnen blijven. [44] Dit wordt nog kort toegelicht. [45]
Behandeling
3.31
Het onderdeel bouwt voort op en deelt daarmee in het lot van onderdeel 1, dat faalt. Zie, concluderend, onder 3.29 hiervoor. Dit behoeft geen verdere toelichting.
3.32
Dit betekent dat ook onderdeel 2 faalt.
Slotsom
3.33
Het cassatiemiddel van [eiser] is derhalve vergeefs voorgesteld.

4.Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.Zie Hof Den Haag 22 augustus 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:1553.
2.Zie voor het vervolg van de hoofdzaak mede HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:641,
3.Ten aanzien van (i) € 271.109, ten aanzien van (ii) de volledige koopsom van € 415.000. Samen is dat € 686.109.
4.Zie onder 1.5 hiervoor.
5.Zie nader over een betwistingsprocedure bijv. E. Gras, R.G. Hendrikse & A.W. Jongbloed,
6.Zie Rb. Den Haag 20 oktober 2021, C/09/595237/ HA ZA 20-624 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl).
7.Vermeerderd met contractuele rente, nakosten, executiekosten en eventuele termijnen, tot een maximum van € 317.707,53.
8.Hier lijkt sprake van een misslag, ten voordele van [eiser] voor € 2.600. Tellen we de hier door het hof bedoelde bedragen in rov. 6.6 (inclusief de post van € 58.637,10) en rov. 6.5 (de daarin genoemde € 2.600) op, dan leidt dat tot een bedrag van (€ 211.384,72 + € 2.600 =) € 213.984,72. Kennelijk vergeet het hof hier die € 2.600. Daarover wordt niet geklaagd, ik ga daarom uit van € 211.384,72.
9.Zie Hof Den Haag 20 februari 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:198.
10.Er is zijdens [eiser] geen separate schriftelijke toelichting gegeven.
11.Zie de procesinleiding, nrs. 1.1-1.10.
12.Zie de procesinleiding, nrs. 2.1.1-2.1.2.
13.Zie de procesinleiding, nrs. 2.2.13-2.2.20. Nr. 2.2.13 herhaalt in wezen dit opschrift.
14.Zie voor die samenvatting de procesinleiding, nrs. 2.2.2-2.2.12. Nr. 2.2.1 bevat een korte leeswijzer.
15.Zie de procesinleiding, nr. 2.2.14.
16.Zie de procesinleiding, nrs. 2.2.15-2.2.16.
17.Aldus, en nog nader, bijv. H.E. Ras, bewerkt door A. Hammerstein,
18.Aldus, en nog nader, bijv. Ras/Hammerstein 2017, nrs. 41, 74 e.v.
19.Zie bijv. Asser Procesrecht/F.B. Bakels, A. Hammerstein & E.M. Wesseling-van Gent
20.Zie onder 2.6 hiervoor.
21.Zo wijst het hof
22.Zie ook rov. 6.7. Daarin overweegt het hof dat het daarna zal bespreken: de in rov. 6.6 genoemde (en niet door de rechtbank geaccepteerde) “posten” aan de hand van de grieven; en (voor zover aan de orde) de in rov. 6.4 genoemde “posten”, waaronder die € 58.637,10, in het kader van de devolutieve werking van het hoger beroep. Het hof redeneert daarbij dus vanuit
23.Zie onder 2.12 hiervoor.
24.Zie onder 2.11 hiervoor voor rov. 6.48. In rov. 3.2 herhaalt het hof de tussenconclusie in rov. 6.48 “dat de grieven I tot en met VI falen en dat [eiser] in ieder geval een bedrag van € 211.384,72 aan Egelinck moet betalen.”
25.Het behoeft geen betoog dat Egelincks (vervolg)stellingen ter zake in hoger beroep daarbij ook relevant zijn. Dit wordt ook niet bestreden door het onderdeel. Ik laat dit verder buiten beschouwing.
26.Zie onder 3.10-3.12 hiervoor.
27.Logischerwijs ook niet door [eiser] (dus ook niet met grief VI), want dit oordeel was in zijn voordeel. Egelinck heeft geen (incidenteel) hoger beroep ingesteld van het vonnis. Zie ook onder 3.19 hierna.
28.Specifiek met het slagen van grieven VII-VIII. Daarbij gaat het in totaal om (grief VII: € 162.500 + grief VIII: € 8.000 =) € 170.500 aan posten die het hof accepteert, dus ten gunste van [eiser] Grief IX komt erop neer dat de in het dictum van het vonnis vervatte betalingsveroordeling van [eiser] (los van de proceskostenverdeling, daarop ziet grief X) van tafel moet, mede gelet op de inhoud van grieven I-VIII. In het eindarrest ligt besloten dat die grief deels slaagt (grief X faalt, zo volgt uit rov. 3.13 van het eindarrest).
29.Zie ook onder 2.14-2.15 hiervoor.
30.Zie bijv. HR 5 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AJ3242,
31.Zie bijv. annotator F.J.P. Lock in nrs. 4-5 onder HR 7 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1281,
32.Zie onder 3.10-3.12 hiervoor.
33.[eiser] werd daarin, op vordering, ook veroordeeld in de proceskosten. Zie onder 1.5, 2.2 en 2.6 hiervoor.
34.Zie bijv. J.J. van der Helm,
35.Specifiek inzake de vraag, kort gezegd, of en in hoeverre [eiser] ten tijde van de beslaglegging nog een schuld had aan zijn zoon, met inbegrip van de in dat verband door [eiser] aangevoerde ‘aftrekposten’.
36.Gegeven het voorgaande laat ik de in HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8514,
37.Zie de procesinleiding, nr. 2.2.17. Daarin worden - kennelijk onbedoeld - niet overal de juiste bedragen genoemd. Ik heb dit in de weergave van het onderdeel gecorrigeerd.
38.Dit sluit bijv. aan bij Van der Helm 2024, art. 347 Rv, aant. 14; Ras/Hammerstein 2017, nr. 85; en F.J.H. Hovens,
39.Zie ook onder 3.15-3.19 hiervoor.
40.Zie onder 2.6 hiervoor.
41.Zie onder 2.14-2.15 hiervoor.
42.Zie de procesinleiding, nrs. 2.2.18-2.2.19.
43.Zie de procesinleiding, nr. 2.2.20.
44.Zie de procesinleiding, nr. 3.1.1.
45.Zie de procesinleiding, nrs. 3.3-3.4.